Op zoek naar een mooi, leuk en uniek kado? Ga in nieuw scherm naar mijn PASFOTOBOEKJES en schrijfboekjes-site.
















Of bekijk de kleurrijke schilderijen-expositie van m'n broer.


Ontdekking van de
Vrije Friezen








Geschiedenis van hun route
(Deel 2, Versie 5.11, 18 januari 2024)

Bestel
De Ommelanden

De presentatie van de boekenset De Ommelanden heeft plaatsgevonden op zondag 25 september 2022 tussen 13.00 en 15.30 uur te Westerwijtwerd!

De Ommelanden maakt deel uit van de reeks Het water verbindt.

Bekijk voor meer informatie - ook over de presentatie - op Het water verbindt of bestel direct de eerste set uit deze reeks.



Ook Ontdekking van de Vrije Friezen maakt deel uit van deze reeks en zal in druk verschijnen.

Na enkele algemene buitenlandse reisverslagen, deden we een 'weekendje Noord-Groningen'. Hier begon de 'eyeopener' en datzelfde jaar volgde het vierde reisverslag. Gegrepen door het uitgestrekte landschap en het verhaal van de Vrije Friezen, gaan we op zoek naar het land van deze Friezen (in een gebied wat nu buitenland heet), te weten Ostfriesland en Nordfriesland. Oogt dat land hetzelfde wat we ontdekt hebben in Noord-Groningen? Waarom heet Groningen eigenlijk Groningen en niet bijvoorbeeld ook gewoon Friesland (ik noem maar iets)? Is er naast West-Friesland ook nog een Zuid-Friesland? Of zijn dit onzinaanduidingen? Hoe zit het nu eigenlijk met die Friezen en vooral de Vrije Friezen. Kortom een zoektocht naar het verhaal van en over de Friezen.
Om het geheel beter te begrijpen duiken we in dit verhaal de geschiedenis in middels een literatuuronderzoek, dat tijdens de reis van 2011 echt begon. In 2012 wordt de zoektocht naar de handelende Friezen voorgezet in het reisverslag 'Hanzesteden aan de Oostzee', in 2013 en 2014 bezoeken we de Friezen in 'Friesland, provincie in Nederland' en 'Friesland uit het veen'. In 2015 bezoeken we twee delen van wat we nu de provincie Zeeland noemen. De vondsten (foto's, literatuur, feiten) van deze reizen kunnen uiteindelijk hier in het literatuuronderzoek worden vermeld.
Ontdekking van de Vrije Friezen bestaat uit de delen:
Deel 1: Reisverslag
Deel 2: Literatuuronderzoek
"Geschiedenis van hun route"

Deel 3: Literatuurlijst
Deze reis kwamen we bijzonder veel nieuwe boeken tegen die hopelijk antwoorden bevatten op de gestelde vragen. Naast het reisverslag en literatuuronderzoek wordt deze drieluik afgesloten met een literatuurlijst. Veel van deze boeken op deze lijst zijn tegenwoordig online te lezen. De titels van deze boeken heb ik gelinkt naar de full-text boeken, zodat ze niet meer opgezocht hoeven te worden.
De bijzonderheden van de Friese (en Groningse, maar ook Nederlandse en Duitse) geschiedenis probeer ik chronologisch in dit literatuuronderzoek weer te geven. Deze ontdekkingstocht roepen echter weer allerlei nieuwe vragen op, waarop ik een antwoord probeer te vinden.





Literatuuronderzoek

Inhoud
1 Intro

2 Intro nieuw gelezen en verwerkte boeken en artikelen
  • Feitjes stampen verrijkt ons'

  • Groninga Dominium

  • Van Standen tot Staten

  • Geluk wordt overschat

  • Nederland als Polderland

  • De Friese hoofdeling opnieuw bekeken

  • Hef waterschappen niet op

  • Friese graafschappen vs De Friezen

  • Vier eeuwen turfwinning en Het Noorderkwartier

  • Aan de rand van de wereld : hoe de Noordzee ons vormde / Michael Pye

  • Rêdbâd boektitels

  • De staat van onze democratie boektitels

  • 3 Geschiedenis
  • Eerste kennismaking

  • Producten

  • Twee brutale Friezen

  • De Franken

  • Volksverhuizing

  • Friesche uitbreiding

  • Fries achterland

  • Noordzeehandel

  • Behouden vaart

  • Koninklijke domeinen

  • Fries-Saksische samenwerking tegen Franken

  • Friesche gouden eeuwen
         Birten
         Duisburg
         Mainz
         Worms
         Friesenheim
  • Huisvesting

  • Route Noordzee naar de Oostzee

  • Elisenhof

  • Hollingstedt

  • Haithabu / Heiðabýr / Hedeby

  • Dorestad / Dorestat

  • Marktverplaatsingen

  • Koning Adgil/Aldgisl

  • Naamgeving

  • Gouwen

  • Radboud, Franken en kerstening

  • Landeigenaar

  • Bonifacius

  • Die Magnusküren

  • Saksen

  • Gunstbrief Karel de Grote

  • Verdrag van Saltz

  • Zeven Zeelanden

  • Ludger/Liudger

  • Lex Frisionum

  • Vrij en onvrij
         Slaven
  • de Denen

  • Friese handel

  • Lodewijk de Vrome

  • Opdeling

  • de Denen II

  • Verdrag van Meerssen

  • Internationale handelsroutes

  • Ontstaan boerengenootschap

  • Frankische wereld

  • Staatsvorming en religie

  • Saterland

  • Einde gouden periode in 10e eeuw
         Tielse handelaren
         Begin Hanse
  • 11e en 12e eeuw
    Friese heerschappen van Holland
         Holland - Holtland
         Bijnamen
         Friese Heren
         Slag bij Vlaardingen 1018
         Slag bij Nederhemert 1061
         Dirk V
         Floris II

  • Overstromingsgevaar

  • Gouden hoepel

  • Vorsten van Brunswijk

  • Christendom

  • Boerenrepubliekjes
         Kampvechters
  • Kruistochten

  • Süsel

  • 't Zwin en Brugge

  • Scheepvaart

  •      De zwijgende tol

  • de Kamper Kogge

  • Kampen

  • Navigatie

  • Vrije Rijkssteden

  • de Vrije Fries

  • Oudfriese Boeteregisters

  • Upstalsboom

  • Rechtelijke functies


  • 13e t/m 15e eeuw
  • Fluessen

  • Maria's poort

  • Bloei

  • Baksteen

  • 5e kruistocht / Damiate

  • Groningen

  • Slag bij Ane

  • Tweespalt / Willebrand van Oldenburg

  • Het juk van de geestelijken

  • Zelfstandig bestuur stad Groningen

  • West-Friesland

  • Noord-Friesland

  • Verdrag tegen piraterij

  • De Mongolen zijn onderweg

  • Groei

  • Haet is riucht?

  • Blokkade handelsroute

  • Begin van einde Friese Vrijheid

  • Einde Saterlanders vrijheid

  • De Dollard rond en na 1277

  • Munter A

  • Muntendam

  • Johannieter klooster van Bokelesch

  • Verbrokkeling

  • Dordts Stapelrecht

  • Verrijking van Kampen

  • Wraak West-Friezen
  •      Slag bij Warns

  • Verloochening

  • Hanze Oorlog 1368

  • Vrede van Stralsund

  • Vetes

  • Wordt er nog gehandeld?

  • Slag bij de Oxwerderzijl

  • "Freeska Landriucht"

  • Keizer Sigismund

  • Verhoging veteboeten

  • Eer

  • Familie Cirksena

  • Fria hals

  • Verdragen vrije verkeer van handelsgoederen

  • Groningen, kampioen van de Friese Vrijheid?

  • De eerste IJsselbrug 1448

  • Donia-krijg 6/1458-12/1463

  • Post

  • Windmolens

  • Hertog Albrecht van Saksen

  • Jakobus, Karel de Grote, het Friese Recht en vrijheid

  • Eigenerfden, edelen en ridders


  • 16e eeuw
  • Turfhandel

  • Pier Gerlofs Donia (Schieringer)

  • De vijanden van Kampen

  • Reformatie

  • Karel de V en de Turken

  • Scheepvaart volgens kaart

  • Ontstaan turfcompagnieën

  • Tachtig jarige oorlog

  • Unie van Utrecht

  • Republiek of Vorst

  • Reductie

  • Einde Twaalfjarig Bestand
  •      De strijd om de Tolbrugschans

  • Beklemrecht

  • Gouden Eeuw

  • Kalenderhervorming

  • Recht op kloosterveen
         Surhuisterveen
  • Nieuwe turfcompagnieën
         Meer participanten
         Eerste Pekeler
  • Dertigjarige oorlog

  • Pekelvenen

  • Caerte van de Peeckel

  • Bewoners aan de Pekel A

  • Wie is de Stad?

  • Ommelander Compagnie

  • Oude Friesche Compagnie

  • Borgercompagnie

  • Muntendammer Compagnie

  • Tripscompagnie

  • Groote Muntendammer

  • De verveners rond Munter A

  • Republiek of Koninkrijk

  • Invloed kerk op staat en andersom

  • Verdeling van de macht

  • 1672

  • Vrije Friezen

  • Onontgonnen veengebied

  • Nieuwe beroepen

  • Pekela in kaart

  • Pekela's eerste regels

  • Saterland als doorvoerland

  • Inpolderen 'ruige waarden'

  • Pekeler turfhandel
         Jurjen Koerts
  • Pekeler scheepswerven en schippers
         Eije Sijbrands
         Verzekeringen
         Geert Berents Kolk
  • Totale turfproductie

  • Theeritueel

  • Hoche's rondreis

  • Franse invloed
         Belasting ... en de gevolgen
         Harm Potjewijd
         Volkssoevereiniteit
         Koert Jans Dik
         Mairie Pekela
         Conscriptie
  • Sleeswijk-Holstein Kanaal

  • Veenkoloniaal scheepsbouw

  • Saterland bezoeken

  • Levensonderhoud in Saterland

  • Stormen eind 1821
         H.J. Kreuter
         J.E. Dik
         R.J. Boeling
         J. Taaks
  • Voor- en tegenspoed

  • Lokaal bestuur

  • Westers onderwijsvernieuwing
         Bibliografie van Hendrik Wester
  • Stormvloed 1825

  • H-deletie

  • Bewoners Oude Pekela Sectie A 1832

  • Veenbrand 1833

  • Afscheidingsboete

  • Nationalisering
  •      Leaver dea as slaaf

  • Amerikagangers
         Ommelander landverhuizers
  • Einde topjaren veenkoloniale scheepvaart

  • Landbouwontwikkeling
         De Vrieze (onderwijsfamilie)
         Bibliografie van K. de Vrieze
         De Aardappel
  • Nieuwe gedachten dringen door

  • Industrie
         Domela Nieuwenhuis
         Bibliografie Ferdinand Domela Nieuwenhuis
         Vervuiling Pekel A
         Stakingen
         Contra akties
         Politiek
  • Schippers van Saterland

  • 20e eeuw
         Kartonnagefabrieken
         Cartonnagefabriek Gebr. Sparreboom
  • Electrisch bemalen
         Electrisch bemalen in Saterland
  • Transport

  • Friese Raad

  • Friese Talen
         Het Saterfriesisch
  • Runenstenen van Jelling

  • Hanzesteden
  • 21e eeuw

  • Samenwerkingsvormen

  • LancewadPlan

  • Interfriese Raad

  • Hanzedagen

  • Schippers en Scheepvaart

  • Indelingen van Nederland

  • Identiteit

  • Nieuw natuurgeweld: aardschokken

  • Democratie
         De staat van de Democratie
  •      Anders stemmen

    4 Oorlogen

    5 Overstromingen/stormen

    6 Religie
  • Heidendom
  • Kerstening
  • Rooms-Katholiek

  • Lutheranisme
  • Mennonieten
  • Uckowallisten
  • samenvattend

  • Afscheiding De Cock
  • Scholte splitst Afscheiding
  • Afsplitsing Ledeboer
  • 7 Geografisch

    8 Bewoning

    9 Mens

    10 Lessen

    11 Literatuurlijst






    Intro
    Een levend literatuuronderzoek... aan verandering onderhevig... bij elk nieuw gelezen boek zullen de kaarten anders kunnen komen te liggen.
    Het verhaal zal dan ook telkenmale herschreven worden. De feiten verdraaid? Of juist onderuit gehaald! Wat is aannemelijk en wat juist ongeloofwaardig.
    En krijgen we antwoord op de reeds gestelde vragen?
    We zullen het allemaal kunnen zien de komende jaren. Want het is ongelooflijk, de hoeveelheid documenten die gelezen kunnen worden over dit onderwerp. Mogelijk en hopelijk vallen af en toe weer een paar puzzelstukjes op z'n plaats.
    Ik hoop dat de sneeuwbaleffect-methode een steentje gaat bijdragen, om de te lezen boeken binnen de perken te houden.
    Welbewust stappen we in dit verhaal, wetend dat we hiermee een continuïteit willen ontdekken, waarmee we ons waarschijnlijk in zekere zin voor gek zullen gaan houden. Immers, ook dit geschiedenisverhaal zal niet objectief verteld kunnen worden. Mijn vertrekpunt en haltes bepalen de richting. Echter de nieuwsgierigheid naar het onbekende en het willen begrijpen zal ook mede bepalen wat er aan bod komt.
    Bert Looper legt in Betten/Fries, p. 106-108 uit, welke valkuilen we kunnen tegenkomen. Ook Michael Pye in Noordzee, p. 27 wijst op het gevaar van de waarheid van verborgen verledens, het misverstaan van de geschiedenis of het eenzijdig geschreven geschiedenisverhaal van een natiestaat. Dit natiestaat-begrip alleen al geeft al de nodige misverstanden. Ernest Renan (1823-1892) geeft in 1882 hierover een boeiende lezing. Het gaat in het verhaal om de verbanden en de verhalen in de juiste belichting plaatsen. Spanninga haalt deze eenzijdige geschreven geschiedenisverhaal - vanuit Hollandocentrische gezichtspunt - of zelfs volledig doodgezwegen verhalen aan op p. 22-27, om te verklaren waarom zijn Gulden Vrijheid?-verhaal geschreven diende te worden.






    Introductie van enkele nieuw gelezen en verwerkte boeken en artikelen
    Feitjes stampen verrijkt ons

    'Feitjes stampen verrijkt ons' / Peter Giesen. - INTERVIEW Joshua Foer. - ISAN 20110924 90 4008 06 1 1 (in: de Volkskrant : het Vervolg, 24-09-2011, p. 6-7)
    Joshua Foer onderstreept nog maar weer eens dat het weten van feiten belangrijk is. Zodoende kun je namelijk combineren en tot nieuwe inzichten komen. Snoeihard concludeert hij dan ook "Tot nu toe heeft Google nog nooit één creatieve gedachte gehad".
    Tuurlijk, Google en de vele andere databases zijn handig om dingen in op te zoeken, maar de mens zal het toch zelf moeten lezen en onthouden om nieuwe stappen te kunnen zetten.

    Groninga Dominium

    Groninga Dominium – geschiedenis van de cartografie van de provincie Groningen en omliggende gebieden van 1545-1900 / Piet H. Wijk. - Groningen / Assen : Philip Elchers en Van Gorcum, 2006. - ISBN 9789023242413

    Van Standen tot Staten

    Van Standen tot Staten : 600 jaar Staten van Utrecht 1375-1975. - (Stichtse Historische Reeks, I.) - Utrecht: Stichting Stichtse Historische Reeks, 1975. - ISBN 9025702724
    Dit boek geeft een aardig beeld hoe het er aan toe ging, vanaf 1375.
    Opmerkelijke zaken:
    p68: 1593, de tijd van Oldenbarnevelt. Om aan de Franse burgeroorlog een einde te kunnen maken werd door de Franse gezant Choart de Buzanval aan de Staten-Generaal om een subsidie gevraagd. Utrecht was de enige die bleef weigeren hun aandeel op te brengen. Hierdoor kwam echter de gehele subsidie in gevaar. Waarom? De bedragen van sommige andere provinciën werden berekend als veelvoud van Utrecht. Dus als Utrechts bedrag 0 bleef, dan zou een veelvoud van 0 ook 0 opleveren. Buzaval was echter niet voor één gat te vangen en ging naar Utrecht. Hij wist alsnog de zaak te regelen door aan de Staten van Utrecht het bedrag van hun aandeel uit de verleende subsidiegelden terug te betalen. Had Utrecht een invloed van zo'n 6%, Holland had zo'n 60% en Friesland zo'n 12%. De truc die Buzaval uithaalde was dus Utrecht bereidt vinden om bijvoorbeeld 60.000 te betalen, zodat hij bij de anderen totaal 940.000 kon ophalen, waarna hij de 60.000 weer aan Utrecht terugbetaalde. En zo kon dan toch met bijvoorbeeld 880.000 netto naar huis. (Het zou me ook niets verbazen als Utrecht -in dit rekenvoorbeeld- iets meer dan die 60.000 terugkreeg, dan wel eiste!)
    p69: Een opstandje door democratisch gekozen burgerhoplieden over een 5% huurbelasting, terwijl de 170 kanunniken (met "vette prebenden") van deze belasting zouden worden vrijgesteld, ging niet door omdat Van Meeteren de burgerhoplieden in het gelijk stelt. Grotius noteert dit als zodanig in de Annalen. De Staten van Holland laten dit echter na diens dood in een herziene uitgave herschrijven, in een voor de kanunniken gunstige zin.
    p86: Nadat in februari 1619 op de Dordtse synode de remonstranten waren veroordeeld en alle predikanten waren afgezet en waren vervangen door onder andere Maurits (prins van Oranje) gunstelingen, kwamen er toch een aantal in de problemen. Ledenberg dacht -nadat hij gevlucht was- dat de kust weer veilig was, omdat Maurits Utrecht had verlaten, zonder arrestaties te verrichten. Dit was een misvatting. Hij te Utrecht, Oldenbarnevelt en de zijnen te Den Haag werden tegelijkertijd in augustus gearresteerd en naar Den Haag overgebracht. Ledenberg sneed zichzelf de keel door, om zo een veroordeling met verbeurdverklaring van goederen te voorkomen. Echter de Staten-Generaal en de Staten van Utrecht wilden zich echter die buit niet laten ontgaan en zo werd Ledenberg acht maanden na zijn dood alsnog veroordeeld om in zijn doodkist aan een galg te worden opgehangen, terwijl zijn vermogen verbeurd werd verklaard.
    p120: Dat mensen er altijd toe doen en dat het altijd mensenwerk is die veranderingen doorvoeren of dit pogen, blijkt onder andere uit de strijd die Gisbertus Voetius, primarius theologiae professor voerde en z'n hoogtepunt in 1660 kreeg. De strijd van scheiding tussen kerk en staat. Of te wel iemand kan niet van beide wallen eten, wat meestal neerkwam dat men overstapte naar de kerkgemeenschap waar men nog een functie met prebenden kon scoren.
    p144: Rond 1689 zijn diverse partijen ongerust over het schandaal, dat regenten der belangrijkste steden van Holland de grootste staatsgeheimen doorvertelden aan hun familieleden. Specifiek ging het om Huydecoper van Maarseveen en Timmerman. Pijnlijk was dat deze familieleden contact hadden en dineerden met d'Avaux (de ambassadeur van de Franse koning). Beiden waren echter ook getrouwd met een dochter van Joan Coymans en daardoor nauw betrokken waren bij het Amsterdamse huis Coymans & Co., dat weer grote commerciële belangen had in Spanje en in deze jaren in het bezit was van het asiento, het recht [!] om negerslaven aan de Spaanse koloniën in Amerika te leveren.
    Op pagina 112 (met noot 126 op pagina 132) staat voor mij nog iets onduidelijks vermeldt:
    De zeven vrije landen, geboeid aan voet en handen
    door Willem en door Fagel, twee goden van 't Jan Hagel

    zie: Burleske notulen van de Staten van Zeeland, toegeschreven aan de Vlissingse pensionaris Michielsen. RA Zeeland, Collectie De Jonge 47
    Op diverse plaatsen wordt het rampjaar 1672 aangehaald. Deze teksten kunnen natuurlijk vergeleken worden met het boek van Luc Panhuysen: Rampjaar 1672 : Hoe de republiek aan de ondergang ontsnapte. Te gebruiken zijn onder andere de pagina's 94, 105, 125 en noten p. 129 en namenindex vanaf p 253.
    Op pagina 164 staat een relaas over Engelse en Franse correspondenten die schrijven over de situatie van de Republiek in 1705. Volgens hun staan er twee groep tegenover elkaar: de orangistische partij die de stadhouder van Friesland tot stadhouder van alle gewesten wilde aanstellen en de staatsgezinde groep on der leiding van Welland (Godard Willem van Tuyll van Serooskerke, heer van Welland). Dit roept bij mij de vraag op: Was heel Friesland intussen orangist of waren dit slechts enkele machthebbers?
    In het laatste gedeelte van dit boek over de periode rond 1975 en derhalve niet besproken, welke echter wel her en der erg grappig is geschreven door J. Schuttevâer, staat een leuk citaat uit NRC Handelsblad over Het statenlid dat ik hier toch even wil vermelden:
    Volgens moderne theorieën waren alle grote staatslieden en legeraanvoerders niet anders dan succesvolle delinquenten. De geschiedenis van de mensheid zou veel beter verlopen zijn, als ze allen tijdig onder reclasseringstoezicht waren gesteld. Tegenwoordig gebeurt dat ongetwijfeld ook, vandaar dat we alleen middelmatige politici overhouden.
    J.J. Abspoel in Hollands Dagboek, Zaterdag Bijvoegsel, 3 augustus 1974


    Geluk wordt overschat

    'Geluk wordt overschat' / Peter Giesen. - INTERVIEW Simon Critchley. - ISAN 20111001 90 4008 06 1 1 (in: de Volkskrant : het Vervolg, 01-10-2011, p. 6-7)
    Enkele uitspraken en denkbeelden gebruikt in 9 Lessen.


    Nederland als Polderland

    Nederland als Polderland : Beschrijving van den eigenaardigen toestand der belangrijkste helft van ons land, tevens bevattende de topografie van dat gedeelte met de voornaamste bijzonderheden, toegelicht door kaarten en teekeningen / Dr. A.A. Beekman. - Zutphen : W.J.Thieme & Cie, 1932. - 3e druk

    Zoals de ondertitel al doet vermoeden, maar nog niet geheel duidelijk geeft Beekman in dit ruim 500 pagina's tellend boekwerk gedetailleerd uitleg over ons waterstaatkundige gebied. Mijn insteek hierin is om begrip te krijgen van de rivieren en kanalen, de kust, eb en vloed. Met dit begrip valt misschien ook beter te begrijpen welke strijd de Vrije Fries aanging voor het behoud van zijn woongebied. Immers de huidige invloeden van zee en rivieren waren er toen ook al. We denken dat ze nu redelijk getemd zijn, al blijkt regelmatig dat de strijd nooit over zal gaan. En zo kunnen we misschien beter duiden waaraan de Friezen van 2000 jaar geleden nog moesten beginnen.


    De Friese hoofdeling opnieuw bekeken

    De Friese hoofdeling opnieuw bekeken / J.R.G. Schuur (in: BMGN, CII (1987), afl. 1, p. 1-28)
    Schuur bevestigd hierin nog eens het gelijk van N.E. Algra en toont hiermee het ongelijk aan van de theorie van I.H. Gosses, met betrekking tot die tijd -jaren 50 van de 20e eeuw- heel bijzondere politieke en maatschappelijke systeem van de 'Friese Vrijheid'. Althans dat beweert Schuur zelf. Aangezien ik nog totaal geen kaas gegeten heb van deze discussie, kan mij slechts beroepen op m'n leesvaardigheid en onkunde met betrekking tot dit onderwerp. En dus heb ik alleen maar vragende opmerkingen en gewone vragen:
    Op p. 23 gaat het over de werkelijk machtsverhoudingen. Mijn primaire reactie is dan een van inleving in die periode (en dat is volgens mij niet veel anders dan heden, als het om dit onderwerp gaat). Bij inbeelding over de gang van zaken toen, kom je misschien tot andere inzichten. Immers, macht of neutraler gesteld (tijdelijke) invloed krijg je van de anderen, omdat zij dit aan je geven en/of toevertrouwen. Dat dit soms ook wordt beschaamd, daarvan zijn voorbeelden te over. Wordt het beschaamd dan lijkt het logisch dat deze persoon deze invloed kwijtraakt en voorlopig niet meer terug krijgt. Dit wordt ook ondersteunt door de in de vorige pagina's genoemde transacties.
    Op p. 24 wordt ingegaan op de veranderende situatie met betrekking tot de 'rechtsomgang', van wisselen naar het langdurig innemen van een bepaalde functie door één bepaalde persoon.
    Enkele zinnen zijn:
    Hieruit trek ik de conclusie dat de hoofdelingen de supervisie over de rechtspraak en alles wat daarmee samenhing in handen hadden. Als reden ervoor wordt opgegeven dat op deze wijze recht en vrede beter konden worden gehandhaafd.;
    Dus ook in dit geval werd om een goede rechtspleging te kunnen waarborgen de functie van rechter blijvend aan hoofdelingen opgedragen.;
    Feitelijk zal dit hebben betekend, dat Sicke Sjaarda met de leiding van het gerecht van Franeker werd belast.
    Hieruit kan ik lezen dat men het specialisme van taken aan het uitvinden is, net als die van de molenaar, bakker et cetera. Dat hieruit een bepaalde verantwoordelijkheid uitgaat, staat als altijd voorop. Immers de bakker heeft ook zo zijn verantwoordelijkheid. Met misbruik zou hij ook het hele dorp kunnen uitroeien.
    Dat op p. 25 met Zonder medewerking van deze machtigen kon geen rechterlijk vonnis worden geëxecuteerd. Tegenover een weerspannige overtreder en zijn helpers stond de rechtsgemeente geen ander middel ter beschikking dan een beroep te doen op de persoonlijke macht van enkelen in wier vermogen het lag hierin verandering te brengen. naar een machtsmisbruik wordt gezocht, kan zo zijn, maar dat hoeft natuurlijk niet. En omdat de functie niet meer als tijdelijke extra taak wordt gezien, is het natuurlijk ook logisch dat deze persoon ook een vergoeding hiervoor krijgt. Dat deze uit de zelf binnen geharkte boetes moet komen, werkt natuurlijk niet bevorderend voor een neutrale houding voor dit ambt. Dit hoeft echter nog steeds niet de gelijkwaardigheid van de Vrije Fries in de weg te staan. Dit staat dus wat mij betreft de conclusie in de weg dat het "onomstotelijk vastgesteld is dat de hoofdelingen boven de andere leden van de rechtsgemeente hebben gestaan." Ook "Concreet betekende dit dat de 'ondersaten' aan de jurisdictie en de heerban van de hoofdeling waren onderworpen. Die moest van zijn kant voor bescherming van zijn 'ondersaten' zorg dragen." sluit volgens mij niet uit dat dit zo is. Immers voor iedereen gelden dezelfde regels en afspraken en natuurlijk dient (= komt van dienen!) deze persoon er voor zorg te dragen dat de anderen door deze regels beschermd worden. Hetzelfde geld voor de bakker en de zijl-molenaar. Voor deze en andere functies binnen de gemeenschap zal er echter juist weinig op papier zijn toevertrouwd omdat het zo vanzelfsprekend is. Vergelijk dit maar eens met de situatie van onze huidige tijd: Neem bijvoorbeeld de kranten, ze staan vol van politie- en justitieberichten. Vindt daarentegen maar eens een berichtje over de bakker of zijlmolenaar (i.c. de waterschappen). Sterker: de waterschappen worden elk decennia weer bedreigd om opgeheven te worden. Mensen snappen kennelijk niet dat we droge voeten houden door deze waterschappen. Vertrouwen op elkaars kunde en inzet. Ook het in dit artikel genoemde oproepen tot een verdedigende strijd zie ik geen hiërarchie, immers iemand moet een signaal geven dat er vijandelijke troepen aankomen of een storm op komst is of de dijken op springen staan - ook dit levert een verdedigende strijd op. Kunde, inzet en vertrouwen in gelijkheid kan prima.


    Hef waterschappen niet op

    Hef waterschappen niet op / Rik Smits. - Opinie & Debat (in: de Volkskrant, 19-11-2011, p. 31). - ISAN 201111199040113111
    De bits van het bovenstaande stukje waren nog niet opgedroogd, of de discussie begint alweer. Zoals hierboven al aangehaald, telkens weer ontbreekt er bij een generatie de kennis over de waterschappen. Onbekend maakt onbemind. De mens heeft behoefte aan een aantal zaken, zoals drinken, eten, slaap, dak boven je hoofd. Een Nederlander heeft daarnaast (net als andere mensen trouwens) ook behoefte aan droge voeten. De Nederlander moet dit echter zelf organiseren, omdat dit ons gezamenlijk erfdeel is.
    Dit drooghouden of eigenlijk voldoende droog en nat houden (want zo slim zijn we dan ook wel weer) door we al eeuwenlang middels de waterschappen. Dit is niet zomaar een indeling. Nee, deze indeling houdt rekening met de stroomgebieden van de rivieren (wat heeft invloed op welke gronden), boezemgebieden, kanalen, sluizen, et cetera et cetera. Vanwege deze indeling kunnen overeenkomstig ook wijze beslissingen worden genomen en aanpassingen worden gedaan, zonder dat dit voor onnodige conflictsituaties met andere (water)gebieden en hun bewoners zorgt. Iedereen wil immers droge voeten houden. En dit staat verder los van politieke voorkeuren of andere geografische indeling waarin macht een rol speelt. Een andere indeling is eenvoudig niet voorhanden. Rik Smits legt het ook nog eens uit.


    Friese graafschappen vs De Friezen
    Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer / Henstra vs De Friezen / Van der Tuuk
    In 2013 kocht en las ik
    Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer : een overzicht van de grafelijkheid in middeleeuws Frisia (ca. 700-1200) / Dirk Jan Henstra; Anne Tjerk Popkema (bezorgd, tekst- en beeldredactie)
    Estrikken/Ålstråke, 92; ISSN 0921-7657
    Assen : Koninklijke Van Gorcum, 2012. - ISBN 978-90-232-4978-8. - 224 p., 24 x 17 cm

    In 2014 kocht en las ik
    De Friezen : de vroegste geschiedenis van het Nederlandse kustgebied / Luit van der Tuuk
    Utrecht : Omniboek, 2013. - ISBN 978-94-0190166-6. - 288 p., 23 x 15 cm

    Zonder hier op dit moment in te gaan op de inhoud -beiden komen tot de conclusie dat er wel een soort van verwantschap is tussen de mensen, maar er kan nauwelijks van een eenheid gesproken worden, laat staan van een Fries volk of een Friese staat- valt er iets anders op aan beiden boeken, de literatuurlijst. Uit de dankwoorden van beiden blijkt dat het manuscript van Henstra al in 2008 klaar was en dat hij o.a. de heer L.A. van der Tuuk bedankt. Van der Tuuk schrijft zijn 'Woord vooraf' in oktober 2013 en geeft aan dat grote stukken van hoofdstuk 6 'De Frankische overheersing', p. 147-192 en hoofdstuk 7 'Tussen noordelijke en zuidelijke koningen. Het Frankisch-Deense strijdperk', p. 193-226 in nauwe samenwerking zijn geschreven met Dirk Jan Henstra. Hieruit begrijpen we dat beide heren elkaar kennen. Wanneer we de literatuurlijst nader beschouwen is het ook niet geheel verwonderlijk dat het teneur van beide titels hetzelfde is. Het signaal, dat er 'innig' contact zou moeten zijn tussen beide heren, kwam, toen ik de literatuurlijst van Van der Tuuk ging toevoegen aan de 'Literatuurlijst volgens sneeuwbaleffectmethode' . De verwijzing van Van der Tuuk kwam regelmatig naast die van Hemstra -die 287 literatuurverwijzingen opneemt- te staan. Van de 137 literatuurverwijzingen die Van der Tuuk opvoert, zijn er zo'n 55 hetzelfde als Hemstra. Daarnaast heeft Van der Tuuk nog 16 maal naar een boek verwezen, dat hij voor andere door hem geschreven titels heeft gebruik. Deze titels had ik al eerder gelezen. Hierdoor zijn ongeveer de helft van de literatuurverwijzingen sowieso al bekend. Uiteraard zijn er nog meer overeenkomsten met andere intussen gelezen documenten. Dit bevestigde het gevoel, dat ik tijdens het lezen kreeg. Het komt me allemaal wel erg bekend voor en ik lees weinig nieuws. Kortom, had ik deze literatuurvergelijking voor het kopen van boek kunnen maken, dan had ik het boek niet gekocht.

    Vier eeuwen turfwinning en Het Noorderkwartier
    Vier eeuwen turfwinning : De verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1550 en 1950 / M.A.W. Gerding
    Het Noorderkwartier : een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw / A.M. van der Woude
    Deze kloeke boeken beschrijven een lange geschiedenis over een specifiek onderwerp, turf en economie in een bepaald gebied in Nederland.
    Gerding heeft hiervoor 533 pagina's ingeruimd, waarvan 96 pagina's voor de statistische bijlagen, 28 voor het notenapparaat, 20 pagina's voor de literatuuropgave en 12 voor een personenregister.
    Van der Woude gebruikt 856 pagina's en gebruikt 44 pagina's voor de statistische bijlagen en daarbij nog eens 96 pagina's voor kaarten, luchtfoto's en grafieken, 68 pagina's voor het notenapparaat, 16 voor de literatuuropgave en 11 pagina's voor een plaatnamenregister. 600 pagina's tekst, soms erg droge tekst, dat een in de bijlage opgenomen grafiek volledig beschrijft en doorneemt, herhaalt en vergelijkt om het vervolgens samen te vatten of anders te formuleren. De 360 pagina's tekst van Gerding zijn daarentegen minstens zo droog aan gegevens, maar een stuk aangenamer verteld en uiteengezet. Beiden verhalen op cijfermateriaal en dan dien je geïnteresseerd te zijn in de materie, anders kom je er niet door en stik je erin.
    Om beide titels kun je dan ook niet heen, wanneer je weten hoe de wereld eruitzag in de besproken periode over de verschillende onderwerpen. Her en der raken ze elkaar en is het fijn om aanknopingspunten te zien. Voornamelijk completeren ze het beeld van hoe de mensen woonden, werkten en leefden in de periode zo na de middeleeuwen. Helaas een must, maar gelukkig als je verrijkt bent met hun onderzoek.
    Na het verwerken de opgegeven literatuurlijst valt er bij Gerding echter iets op. Naast diverse typefouten in de opgegeven titels, wat natuurlijk iedereen overkomt, staan er ook vele fouten in titelbeschrijvingen. De lijst beschrijft 504 titels waarvan er 12 (= 2,3%) niet zijn overgenomen, omdat ik deze niet kon verifiëren. Van deze 492 ingevoerde titelbeschrijvingen zijn er begin 2015 zo'n 18% online te vinden.
    Bij 7% van de titels heb ik correcties moeten aanbrengen en daarnaast ook nog eens bij 2,5% aanvullingen. Dan zit je dus al op bijna 10-12% van de titels waar iets mee is.
    Bijvoorbeeld een letter vergeten of te veel in de auteursnaam, foute jaartallen, originele oude spelling gewijzigd in hedendaagse spelling. Opvallendste vergissing was een verwisseling van de auteur (als proefschriftschrijver) met de rector-magnificus.
    Een volgende vraag is dan, hoe correct is de inhoud van het boek?
    Nu was ik erg enthousiast over dit boek. Dit wordt nu enigszins getemperd.



    Aan de rand van de wereld : hoe de Noordzee ons vormde / Michael Pye
    In 2015 kocht en las ik
    Aan de rand van de wereld : hoe de Noordzee ons vormde / Michael Pye; Arthur de Smet, Pon Ruiter en Frits van der Waa
    (vertaling uit het Engels van The edge of the world : how the North Sea made us who we are. - London : Penguin Books Ltd, 2014. - ISBN 978-0-670-92232-1)
    Antwerpen : De Bezige Bij Antwerpen, 2014. - ISBN 978-90-8542-573-1

    Dit bijzonder goed onthaalde document met natuurlijk lovende oneliners op de omslag "Pye onthult een verloren wereld: een totale openbaring" van Jerry Brotton en "Een briljant boek van een geweldige historicus" van Terry Jones, wordt met de Nederlandstalige versie beloond met een van Geert Mak: "Een schitterend boek! Dit is de beste manier om geschiedenis tot leven te brengen". Dat laatste is iets wat ik niet zal ontkennen, om voordehand liggende redenen. Gelukkig (voor mij) behandeld Pye alleen in het eerste gedeelte van zijn boek de Friese invloed. Het geschetste beeld bevat schrikbarend veel overeenkomsten. En dat is van de andere kant gelukkig ook wel weer logisch. Al kwam de gedachte wel even bij mij op, dat ik wel kon stoppen met schrijven, omdat ik nu te laat was. Gelukkig gaat dit boek niet over de Friezen, maar over de invloed van de Noordzee, zoals de ondertitel al verduidelijkt. De raakvlakken zijn dan ook overduidelijk.
    Wat opvalt is de vlotte schrijfstijl van Pye, zodat het verhaal vlot, simpel en logisch verteld wordt, ondanks zijn uitbreide notenapparaat van 682 stuks op 34 pagina's, waar je niets van hoeft te merken. Het is echter wel fijn dat dit er toch bij afgedrukt is.
    En ik moet zeggen, het is ook nog keurig en correct verzorgd en zo goed als foutloos!
    Zijn dankwoord spreekt dan ook boekdelen en komt mij herkenbaar voor.
    Inhoudelijk vallen er diverse zaken op:
    Het begin van het boek lijkt natuurlijk ego-strelend voor iedereen die zich 'Fries' waant. Het is echt maar een kort gedeelte van het boek, waarna voornamelijk andere -ook interessante- zaken verhaald worden.
    Uit m'n notitieboekje, waarin ik tijdens het lezen m'n bevindingen schrijf, komen onder andere de volgende reacties, vragen en opmerkingen naar voren, die lang niet allemaal mijn verhaal gaan halen.
    Waarom zou je überhaupt een identiteit moeten hebben? (p. 19).
    Op p. 25 staat iets over op krediet vèrkopen in IJsland. Deed me denken aan de werkloze turfmakers die 's winters op de pof leven en 's zomers afbetalen. Ik geloof dat we ook zo weer een lijntje naar het heden kunnen maken, met seizoenarbeiders en flexwerkers.
    'We', Nederlanders, krijgen op p. 27 nog even een lesje, dat het belangrijk is dat we de hele geschiedenis weten.
    Reizen over zee sneller en veiliger is dan over land (p. 48). In een notendop worden we gewezen op het feit dat het water onze wegen waren en nog steeds zijn. Tegenwoordig staat bijna niemand hierbij meer stil. Ik krijg ook steeds meer het idee dat de vervoerders over water, de Friezen van toen, nu intussen de vrachtwagenchauffeurs -qua karakter- van nu zijn. Uiteraard hebben we nog steeds een hoop zeevaart en binnenvaart, maar als je daar niet in zit, zie je ze niet.
    Hét belangrijkste gegeven is de nieuwe manier van over geld denken (p. 53). Tegenwoordig (sinds de VOC) is dat m.i. een 'beetje' doorgeschoten. Het vertrouwen als in de kerfstok is verdwenen. Het middel is tot iets niet-Fries verworden.
    De p. 55 en 58 brachten me een nieuwigheidje (wat verder uitgediept kan worden).
    Hierna gaat het verhaal de breedte in. Bij sommige stukjes kun je wel vraagtekens zetten, maar goed.
    Op p. 126 lijkt het erop dat hij zich verwonderd over een 'valkuil'.
    De op p. 138 aangeroerde bouw met graszoden is natuurlijk leuk i.v.m. de proef in Firdgum.
    Op de beschreven status, kleuren van kleren en hiërarchie-hokjes op p. 153-156, met de bizarre en leerzame conclusie op p. 166, dacht ik met zekerheid terug te komen. Dit is er echter niet van gekomen.
    De Hanze-tactiek wordt niet benoemt (p. 214), maar mogelijk verschillen we hier van mening.
    Probeert Pye ons ook iets wijs te maken, zoals waarover hij verhaalt (p. 236)?
    Op sommige plaatsen in het verhaal mis ik de Friezen, p. 253 en 263, mis ik de Friezen, maar misschien is hij niet op dat spoor gebracht. Daarentegen zijn ze er wel op p. 255.
    Een bizar stuk, maar m.i. wel juist, komen we tegen op p. 258.
    In hoofdstuk 9 zitten we m.b.t. de Hanze niet overal op hetzelfde spoor, al is de conclusie op p. 284 wel gelijk.
    Het hoofdstuk over de pest verteld mij wel een hoop nieuws. De komst van sociale controle. De vergelijking pest en terrorisme en wat dat voor controlemechanismen creëert bij mens en overheid vind ik interessant. Invoer van 'paspoort', een papier waarop staat dat je uit een pestvrije omgeving komt. Met de nodige vervalsingen et cetera.
    Werkt het dan of niet? Wie houden we voor de gek? De pest als rechtvaardiging van vrijheidsbenemende regels en de aanvaarding daarvan en het misbruik hiervan door machthebbers et cetera.
    Ook interessant is op p. 365 het ontstaan van 'feit'!
    Kortom veel boeiende materie in een prettig lopend verhaal of eigenlijk verhalen.
    Ondanks dat ik weinig bronnen uit ons gebied tegenkom, is het verhaal toch erg herkenbaar. Hij is natuurlijk veelal Frans/Engels georiënteerd.
    Maar er staat -voor zover ik kan nagaan- ook een opmerkelijke geografische misser in. Op p. 208 beschrijft Pye waar de ligging van de 'Boerenrepubliek' van Dithmarschen zou liggen: 'De Hollanders schijnen ook een rol gespeeld te hebben bij de latere herovering van land op de zee in Oost-Friesland, de streek waar tegenwoordig de Duits-Nederlandse grens loopt. Ook hier ging het om een plan dat in gang was gezet door plaatselijke boeren, wat uiteindelijk leidde tot het ontstaan van de 'Boerenrepubliek' van Dithmarschen.' Met de eerste zin lijkt hij te doelen op het Dollardgebied. Terwijl Dithmarschen toch echt onder Nordfriesland ligt, tussen de Eider en Elbe. Maar misschien bedoelt hij dat mensen en kennis van het Dollard-gebied verder trokken en zo ook in Dithmarschen kwamen, waar de tijd rijp was voor de 'Boerenrepubliek'.

    boektitels De staat van onze democratie
    In het voorjaar van 2023 kocht en las ik

    Het tij tegen : De democratische rechtsorde als fundament / Herman Tjeenk Willink
    Amsterdam : Uitgeverij Prometheus, 2023. - ISBN 978-90-446-5315-1. - 206 p., 20 x 13 x 2,0 cm

    Ik wil er niets van weten : Hoe visie, kennis en tijd uit Den Haag verdwenen / Josine Teeuw
    Hilversum : Uitgeverij Verloren, 2023. - ISBN 978-94-645-5057-3. - 316 p., 24 x 17 x 1,8 cm

    proefschrift Rijksuniversiteit Groningen

    De kenmerken van de boeken

    Hoewel Het tij tegen net iets dikker is dan Ik wil er niets van weten, zitten er een derde minder pagina's in. Dit kan slechts duiden op, dat er dikker papier is gebruikt dan in het proefschrift.
    Naast een lettertype dat een paar punten groter is, is het boek Het tij tegen verder een kwart smaller. Het gevolg is dat het gemakkelijk leest, als een column-opmaak.
    Telt Het tij tegen zo'n 7 à 10 woorden per regel, Ik wil er niets van weten telt er beduidend meer: 11 - 16.
    Dit alles vertaalt zich ook naar verschillende consumptietijden. Inclusief notities schijven waren er voor Het tij tegen drie avonden nodig. Voor Ik wil er niets van weten waren dat er beduidend meer, namelijk acht avonden, waarbij dan ook veel meer notities geschreven werden.

    Wat hebben de boeken te bieden?

    Willinks Het tij tegen telt 205 pagina's, gevolgd door een ongenummerde maar wel beschreven pagina. Het lay-out van de inhoudsopgave deelt de inhoud van het boek op in vier stukken.
    Het voorwoord neemt twee pagina's (7-8) in beslag.
    Een stuk "Het tij keren" neemt pagina 9 tot en met 32 in beslag.
    Hierop volgen de zeven hoofdstukken van het derde stuk, die beslaan pagina 35 tot en met 168.
    Het laatste stuk "Tot zover ben ik gekomen" neemt de pagina's 169 tot en met [206] voor zijn rekening.
    Onvermeld in de inhoudsopgave blijven de zeven cursieve intermezzo's, die ook dienen als opmaat en introductie voor een volgend hoofdstuk.
    Hoewel de achterflap lijkt te suggereren dat de auteur in de tegenwoordige tijd nagaat hoe het zover kon komen: "In Het tij tegen gaat de auteur na hoe het zover kon komen, en vooral wat eraan te doen valt, en door wie.", blijkt het om een bundel te gaan van eerdere toespraken en analyses die hij uitspraak in zijn carrière van vier decennia.

    De volgorde van de in het boek geplaatste spreekbeurten en artikelen zijn niet chronologisch in het boek opgenomen.
    We gaan van 2013 (Zesde Bart Tromplezing) naar 2017 (inleiding Makkers, ten laatste male?) en weer terug naar 2013 (inleiding afscheid Jacob Kohnstamm bij woningbouwcorporatie). Vervolgens doen we een doelgroep rondje: 2017 (bijlage eindverslag informateur) en 2020 (inleiding conferentie Rechtsstaat), 2014 (toespraak afscheid President van de Hoge Raad der Nederlanden), 2015 (inleiding voor het Hof Amsterdam) en 2022 (Eerste Herman Tjeenk Willink-lezing).

    We gaan ze hieronder even iets uitgebreider beschrijven.

    Zesde Bart Tromplezing, uitgesproken op 30 oktober 2013 in de Rode Hoed.
    Deze lezing, getiteld De Verwaarloosd Staat 1, vond echter plaats op donderdag 31 oktober 2013 in de Oosterhuiszaal van de Rode Hoed, waarbij Aukje van Roessel (De Groene Amsterdammer) modereert. Er komen 100 bezoekers op af 2. Het zal als verkort artikel onder de titel Raison d'être op woensdag 6 november 2013 in nummer 45 van De Groene Amsterdammer verschijnen 3. Deze reden van bestaan-titel, is niet overeenkomstig met het door Willink gehanteerde Franse term, namelijk 'raison d’état', dus 'reden van staatsbelang', maar het draagt wel de essentie uit van de lezing en is wat dat betreft dus zeer goed "in stijl van Willink" gekozen 4.

    Hierop volgt het artikel dat verscheen in S&D, jaargang 74, nummer 6, december 2017.
    Dit artikel met de titel Makkers, ten laatste male? dat in het tweemaandelijks blad 'Socialisme en democratie' van de Wiardi Beckman Stichting verscheen, is een bewerking van een inleiding voor de Tweede Kamerfractie van de PvdA, eind augustus 2017 5.

    Vervolgens krijgen we de Inleiding die hij heeft gehouden op een bijeenkomst op 4 februari 2013 van de Amsterdamse woningcorporatie Stadgenoot te lezen.
    Ook deze inleiding verscheen met de titel Woningcorporaties moeten weg van markt en Staat in het blad 'Socialisme en democratie', waar het deel uit maakte van het Debat: De woningcorporaties zijn van vroeger. Hij hield deze inleiding ter gelegenheid van het afscheid van Jacob Kohnstamm bij de woningbouwcorporatie Stadgenoot op die maandag de 4e februari 6.

    Hierop volgt de bijlage die hij bij zijn eindverslag van 27 juni 2017 aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2016-2017, 34700 nummer 25) als informateur voegde.
    De titel bij het "Eindverslag" meegezonden bijlage staat in schril contrast met officiële document. Over de uitvoerbaarheid en uitvoering van nieuw beleid (regeerakkoord) of: Hoe geloofwaardig is de Overheid? is namelijk de meegegeven titel van deze bijlage. De in het boek afdrukte bijlage is geredigeerd 7.

    De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid - onderdeel van de Tweede Kamer - georganiseerde in de Oude Zaal op donderdagmiddag 16 januari 2020 een conferentie Rechtsstaat. Hier gaf Willink een inleiding van zo'n 10 minuten met de titel Recht als product of waarde?, dat twee weken later enigszins bewerkt met de titel Doet de wetgever nog recht? in De Groene Amsterdammer verscheen 8.

    De volgende in deze bundel bekort en verduidelijkt opgenomen toespraak deed Herman Tjeenk Willink op dinsdag 28 oktober 2014 ter gelegenheid van het afscheid van G.J.M. Corstens als President van de Hoge Raad der Nederlanden. De Hoge Raad had hiervoor het symposium De toegang tot de rechter georganiseerd.
    Deze toespraak over Het constitutioneel kader en de fundamentele betekenis van de toegang tot de rechter zal als basis dienen voor het tafelgesprek over De rechtsstaat onder druk tijdens het gespreksprogramma Peper&Zout op 29 november 2016, in de Rechtbank Overijssel.
    Voor deze toespraak waren naast een drietal, op initiatief van de NvVR gehouden, gesprekken over de inhoud van de rechterlijke functie en de eisen die daaraan gesteld moeten worden, de inspirerende gesprekken met Paul Kuijpers en René Foqué de basis 9.

    Op dinsdag 26 mei 2015 hield hij een inleiding voor het Hof Amsterdam. Het was een onderdeel van een twintigtal bijeenkomsten, discussies en gesprekken. Tijdens deze bijeenkomsten werd er gesproken over de vraag naar het tegenwicht tegen de 'verbestuurlijking' van de rechterlijke macht.


    Studium Generale Groningen, 16 mei 2019
    Democratische rechtsorde onder vuur - Herman Tjeenk Willink
    [1:32:25]
    Deze bundel sluit af met de veelzeggende titel Tot zover ben ik gekomen. Deze lezing sprak hij uit op donderdag 2 juni 2022 in de Gotische zaal van de Raad van State. Het zal de geschiedenis ingaan als de Eerste Herman Tjeenk Willink-lezing. Het is het startsein van de tweejaarlijkse lezingencyclus 'De democratische rechtsorde in de praktijk'. Dit zal ook de laatste lezing zijn die Herman Tjeenk Willink zal uitspreken.

    Zijn ouders (W.) H. D. Tjeenk Willink (1902-....) en Anna Catharina Voogd (1905-....) kregen hem in Amsterdam op 23 januari 1942, toen ze op Frans van Mierisstraat 132 II woonden.
    Zij waren in 1939 verloofd. Anna (33 jaar) woonde toen nog op de Mathenesserlaan 273 in Rotterdam, Herman (37 jaar) aan het Roelof Hartplein 4 in Amsterdam. Ze trouwden op 21 september 1939.
    Anderhalf jaar later na de geboorte van Herman kregen ze Arina Martina.
    In 1946 wordt Frans Gerhard geboren, waarmee het gezin compleet was.
    Voor Herman zou een huwelijk langer op zich laten wachten.
    Herman Tjeenk Willink ontmoette vlak voor zijn start als voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal in 1991 het beste wat hem in zijn leven is overkomen, zijn toekomstige man Quintus Marck. Ze zouden nog tot 1 april 2001 moeten wachten voordat het burgerlijk wetboek zodanig was aangepast dat een huwelijk voor hun mogelijk werd 10.


    Buitenhof, 9 februari 2020
    Over de Trias Politica | Tjeenk Willink
    [0:15:59]
    Opvallend en meest schokkend in deze bundel is, naast zijn boodschap, het niet willen horen van deze boodschap. Zelfs als je 'de onderkoning van Nederland' wordt genoemd, Minister van Staat bent, Lid van de Eerste Kamer en tevens voorzitter ervan, diverse malen informateur bij een kabinetsformatie bent geweest en vicepresident van de Raad van State, zelfs dan wordt de boodschap "Pas nu op, juist het functioneren van de overheid zelf tast - sluipenderwijs - democratie en rechtsstaat aan. Als betonrot" niet gehoord. Met het geduld van Herman, heeft hij veertig jaar lang de boodschap verkondigd, waarna hij concluderen moet, dat het Haagse tijd niet meezat 11.

    We zien - zoals verwacht - zijn boodschap wel als een rode draad door het proefschrift van Josine Teeuw, getiteld Ik wil er niets van weten : Hoe visie, kennis en tijd uit Den Haag verdwenen. Het is opvallend dat juist de hoofdtitel het probleem dat Tjeenk Willink ondervond, dit proefschrift samenvat.

    Teeuw heeft er voor gekozen om het schilderij Mindblocks uit 2009 van Marlene Dumas (1953) op de voorkant te plaatsen.
    Dit schilderij wordt door Els Vegter omschreven als een metafoor voor geestelijk verstarring. De gestapelde stenen ogen als een wegversperring met controleposten in een niemandsland. Het is Dumas' eerste landschapsschilderij, dat de grens op de West Bank tussen Israël en Palestina weergeeft. Het doek, 180 x 130 cm, was dan ook onderdeel van de tentoonstelling Against the Wall in 2010. Gezien het onderwerp en politieke statement is de term "territoriumschilderij" beter op zijn plaats. Maar, vertelt Dumas, het laat ook haar moeite zien met dit onderwerp: "A painting needs a wall to object to." Aangezien haar hele carrière gewend was om lichamen te vormen, was dit soort rechte blokken niet echt haar ding. Ze houdt niet van rechte lijnen. Sommige kijkers halen juist hoop uit de getoonde angst opwekkende blokken steen. Het laat een glimp van de weg zien, dat als ontsnapping kan dienen en je mentale blokkades laat verdwijnen, wanneer je fantasie gebruikt 12.
    Het onderwerp dat Teeuw aansnijdt in haar proefschrift laat echter weinig ruimte voor twijfel of interpretatie.
    Zoals vermeldt bestaat het proefschrift uit 316 pagina. Zoals gebruikelijk bij een proefschrift is het opgebouwd uit vaste elementen.
    Het "Woord vooraf" vinden we op de eerste drie pagina's ([5]-7).
    De inhoudsopgave ([9]-11) bestaat ook uit drie pagina's.
    Hieruit volgt dat ze het onderzoek heeft ingedeeld in vier delen.
    Het eerste deel ([13]-110) is de algemene en gehele beschrijving van het onderzochte.
    De volgende twee delen ([111]-188 en [189]-250) beschrijven in 76 en 60 pagina's twee casussen, die van Het rijksbeleid voor de volkshuisvesting en Het rijksbeleid voor de thuiszorg, gedetailleerd.
    Het laatste - korte - deel is een slotbeschouwing van 12 pagina's ([251]-264).
    De resterende 52 pagina's - van 265 tot en met 316 - bieden ruimte aan een "Woord van dank" ([265]), het notenapparaat ([266]-286), afkortingen ([287]-289), Summery ([290]-295), een merkwaardige "Diverse bronnen" ([296]-301), literatuuropgave ([302]-313) en persoonsregister ([314]-316).
    Deze "Diverse bronnen" bestaat uit een overzichten met:
    Gesprekspartners;
    Archieven, woordenboeken en bibliotheken;
    Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaar en Hoge Colleges van Staat-stukken;
    Kranten en weekbladen (op auteursnaam gesorteerd);
    internet-adressen;
    Nota's en rapporten van en voor het Parlement en overige adviesrapporten, niet zijnde Kamerstukken (chronologisch);
    Overig.

    In deel I worden de gekozen en bepalende factoren (de actoren Kamerleden, bewindspersonen en ambtenaren) en elementen (visie, kennis en tijd) - uitgelegd in de Inleiding - gestructureerd in vier hoofdstukken besproken. Ze lezen bijna allen als een spannend ontdekkingstocht. Ze verduidelijkten en gaven - voor mij - beeldende invulling over zaken waarover Tjeenk Willink telkens sprak in abstracte bewoordingen.
    Deel II geeft (in tijd) ruim zicht over onze volkshuisvesting, zodat ook details aanvullend kunnen zijn op het geschetste beeld in dit geschiedenisonderzoek over ons leefgebied. Dit begint immers in 'Eerste kennismaking' met de eerste huisvesting!
    Hetzelfde geldt voor Deel III, dat in detail de thuiszorg behandelt van de afgelopen eeuw.
    Deel IV vat de problematiek samen en komt met conclusies.
    Door het geschetste beeld ontstaat bij mij echter het beeld dat ad-hoccorrecties, veelal op eigen beleid of dat van een voorganger, mede-veroorzaker is van het telkens complexer worden van onze maatschappij. Immers, welke burger kan nu nog de regelgeving met goed fatsoen volgen?
    Teeuw stelt terecht dat vooruit regeren een pleonasme zou moeten zijn. Het ontbreekt de actoren aan genoemde elementen - mede door de eveneens visieloze correcties, het grabbeltonbeleid.
    Stelt Tjeenk Willink op pagina 189 van zijn boek voor om de functienaam manager uit te bannen en niet meer te gebruiken 13, Teeuw roept op pagina 264 op om het woord oplossing te verbieden in combinatie met de woorden problemen en geld: "Stop in Den Haag op staande voet en voor altijd met het denken in de combinatie problemen, oplossingen en geld" 14.

    Hoe de geschetste problematiek doorwerkt, komt ook terug in een aanzet om te komen tot visie tijdens het onderzoek van de aangestelde (met kennis en visie) regeringscommissaris Informatiehuishouding Arre Zuurmond. In zijn publiekelijk te volgen Keukentafelsessie in 'Openbare bibliotheken' in plaats van regeringsgebouwen of andere ambtelijke overheidsgebouwen - mooi voorbeeld van practice what you preach - onderzoekt hij vele problemen, fouten, gekkigheden in de huidige Informatiehuishouding - nodig voor 'kennis'.
    Immers, de actoren moeten in staat zijn deze kennis tot zich te nemen. Het moet daarom terugvindbaar zijn.
    Voor het geven van een uitvoerbare visie moet ook weer al het vorige, aangevuld met nieuw onderzoek leiden tot omarmd en uitvoerbaar beleid. Dus wederom dient de gestolde kennis terugvindbaar gemaakt zijn.
    In Keukentafelsessie 9 kwam in dit verband relevante en overeenkomstige Informatiehuishouding: linking pin tussen beleid en uitvoering aan de orde. Gesteld wordt dat de complexiteit van wetgeving en de stapeling van beleid in de weg staan van een goede uitvoering. Daardoor staan burgers in de kou. Regelingen bereiken burgers en ondernemers die daar recht op hebben niet, of ze moeten eindeloos formulieren invullen, of veel te lang wachten op antwoord. Aan de andere kant beschikken de uitvoeringsinstanties te vaak niet over de informatie waarmee ze hun opdracht kunnen uitvoeren. Dit alles wordt pijnlijk duidelijk in de Staat van de Uitvoering. Hoe kunnen we – rekening houdend met deze problemen – de informatiehuishouding zo organiseren dat de kloof tussen beleid en uitvoering wordt overbrugd? De tafelgasten denken in mogelijke oplossingen door standaardisatie, wetgevingsmethodiek en multidisciplinaire samenwerking 15.
    De vraag is echter dan, welk onderzoek ligt aan deze oplossing ten grondslag? Ervaring uit het verleden leert immers dat er niets zo snel verandert als ICT. Het heeft natuurlijk een reden dat we telkens updates moeten krijgen. Het lijkt, wat dat betreft, op het ad-hocbeleid.

    Als oplossing voor moeizaam kunnen vinden van de juiste kennis, wordt vaak als oplossing aangedragen, dat we ook de taal moeten standaardiseren. Oftewel binnen de ketens van de bewindspersonen, binnen de ketens van de Kamerleden, binnen de ketens van de uitvoering en ook weer binnen deze ketens en de buitenwereld. We moeten met een taal leren spreken.
    (H)erkennen van het probleem is al een groot de oplossing, denk ik.
    (H)erkennen dat een eenduidig begrip niet de oplossing is. Een begrip als in begrijpen, is niet mogelijk. Een begrip als in term is onnatuurlijk, met alle landtalen en vaktalen die er zijn. Met de 'beperkte' hoeveelheid woorden die hebben, kunnen we hieraan geen uitvoering geven. Woorden hebben nu eenmaal meerdere betekenissen.
    Maar het wel onderkennen dat we met een woord verschillende dingen kunnen bedoelen, maken we al een stap in de goede richting.
    Gelukkig is deze ontdekking niet nieuw. Er zijn in de loop der eeuwen dan ook goede en werkende oplossingen bedacht en gemaakt, bijvoorbeeld meertalige (land, vak, tijd) woordenboeken. Vele ICT-hulpmiddelen maken er dan ook ondankbaar - aan bronvermelding wordt zelden of nooit gedaan - gebruik van.
    Denk - ter illustratie - bijvoorbeeld aan de EU, die hiervoor een EuroVoc heeft ontwikkeld. EuroVoc is de meertalige en multidisciplinaire thesaurus van de EU.
    Spreken met een taal is een onrealistisch wens. Het is naast de onuitvoerbaarheid, ook ongewenst.
    De verschillende betekenissen waarnemen, noteren, beschrijven en telkens opzoeken bij verwarring of onduidelijke context is een wenselijke oplossing voor de mensen die niet in staat zijn multilanguage en/of multidisciplinair zijn. Voor de duidelijkheid, dat zijn dus alle mensen.
    We komen het continue en overal tegen. Zo zagen we tijdens het bezoek van het Nederlandse koningspaar aan het Belgische koningspaar Tom Waes tegen de presentator Malou Petter zeggen en beamen over het taalgebruik, dat we hetzelfde woordenboek gebruiken, maar dat we een andere taal spreken 16.
    Er is en blijft dus altijd een vertaalslag en uitleg nodig om de ander te begrijpen en gestolde kennis te kunnen zoeken en vinden.

    We mogen wel constateren dat de langdurige oproep van Herman Tjeenk Willink eindelijk gehoor krijgt, want we bemerken dat er verandering in de lucht zit!

    noten:

    1.
    Bart Tromp Stichting 'De Verwaarloosde Staat.' Tekst Bart Tromplezing van Herman Tjeenk Willink;

    2.
    Programma en debat Jaarverslag 2013 rode hoed;
    Tips van onze kunstcritici (in: De Groene Amsterdammer, 17 oktober 2013);

    3.
    Essay De crisis van de democratische rechtsstaat Raison d’être (in: De Groene Amsterdammer, 6 november 2013);

    4.
    Ensie Raison d'être, Raison d'êtat;
    minder juist:
    Google translate Frans-Nederlands raison d'être, raison d’état;

    5.
    Makkers, ten laatste male? / Herman Tjeenk Willink. - p.17, noot 1 (in: S&D, jaargang 74, nummer 6, december 2017. - p. 12-17);

    6.
    Woningcorporaties moeten weg van markt en Staat / Herman Tjeenk Willink. - p.121, noot 3 (in: S&D, jaargang 70, nummer 4, juli 2013. - p. 116-121);

    7.
    Over de uitvoerbaarheid en uitvoering van nieuw beleid (regeerakkoord) of: Hoe geloofwaardig is de Overheid?, bijlage bij het eindverslag van 27 juni 2017 van de formateur aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2016-2017, 34700 nummer 25;

    8.
    Tweede Kamer der Staten-Generaal, 15 januari 2020 Conferentie over de rechtsstaat;
    Doet de wetgever nog recht? (in: De Groene Amsterdammer, jaargang 144, nr. 5, 30 januari 2020);

    9.
    Hogeschool Windesheim, Peper & Zout, dinsdag 29 november 2016 Het constitutioneel kader en de fundamentele betekenis van de toegang tot de rechter;
    Zwolsch Juridisch Genootschap Lezingen;
    Toespraak op het symposium ‘Toegang tot de rechter’ noot 1;

    10.
    Wikipedia Herman Tjeenk Willink;
    Wikipedia Homohuwelijk in Nederland;
    Gemeente Amsterdam Stadsarchief Herman Tjeenk Willink Herman Diederik Tjeenk Willink;
    Delpher:
    Algemeen Handelsblad, 24-04-1939 Aankondigingen Verloofd;
    De Maasbode, 08-09-1939 Burgelijke Stand Ondertrouwd;
    Algemeen Handelsblad, 24-01-1942 Herman Diederik;
    Het volk : dagblad voor de arbeiderspartij, 27-01-1942 Burgelijke Stand;
    Algemeen Handelsblad, 11-08-1943 Arina Martina;
    Stamboom van de familie Tjeenk Willink huwelijk Tjeenk Willink - Voogd;
    openarchieven huwelijk Tjeenk Willink - Voogd;
    ANP, 25 jan '12 17:17 Quintus het beste dat Tjeenk Willink overkwam;

    11.
    Wikipedia Herman Tjeenk Willink;
    Het tij keren, p. 9 (in: Het tij tegen : De democratische rechtsorde als fundament / Herman Tjeenk Willink. - Amsterdam : Uitgeverij Prometheus, 2023. - ISBN 978-90-446-5315-1);
    Tot zover ben ik gekomen, p. [206] (in: Het tij tegen : De democratische rechtsorde als fundament / Herman Tjeenk Willink. - Amsterdam : Uitgeverij Prometheus, 2023. - ISBN 978-90-446-5315-1);

    12.
    Huidlandschappen / Els Vegter, 10 november 2014 - Mindblocks 2009;
    Wikipedia Marlene Dumas;
    Marlene Dumas at Tate Modern / Kitty Hudson - Mindblocks 2009;
    Artfacts Marlene Dumas: Against the Wall;
    Marlene Dumas / Robi;
    AO on site New York: Marlene Dumas "Against the Wall" at David Zwirner, march 18 trough april 24, 2010;

    13.
    Het tij tegen : De democratische rechtsorde als fundament / Herman Tjeenk Willink. - Amsterdam : Uitgeverij Prometheus, 2023. - ISBN 978-90-446-5315-1. - p. 189;

    14.
    Ik wil er niets van weten : Hoe visie, kennis en tijd uit Den Haag verdwenen / Josine Teeuw. - Hilversum : Uitgeverij Verloren, 2023. - ISBN 978-94-645-5057-3. - p. 264;

    15.
    Regeringscommissaris Informatiehuishouding Keukentafelsessies;
    ECP Keukentafelsessie #9'Informatiehuishouding: linking pin tussen beleid en uitvoering';

    16.
    NOS, vrijdag 23-06-2023, 10:05 Koningspaar in België Tom Waes 18:50-22:49 (21:35-21:42);

    https://www.raadvanstate.nl/tjeenkwillink/toespraken/ Regeren in een dubbelrol. - 1980
    inaugurele rede. - 1984
    / regeringscommissaris, 1985
    jaarbericht 1984
    jaarbericht 1985
    Algemene Beschouwingen, Jaarverslag Raad van State. - vanaf 1998
    Niet de beperking, maar de ruimte : Beschouwingen over democratie en rechtsstaat / . - Den Haag : Boom Juridisch, 2012
    Groter denken, kleiner doen
    Kan de overheid crises aan? / . - Amsterdam : Prometheus, 2021
    eindverslag / informateur. - 2017


    Anderen:

    Neoliberalisme, een Nederlandse geschiedenis / Mellink, Oudenampsen
    Public Administration as a Study of the Public Spher / Arthur Ringeling
    Voorbij de managementmaatschappij : De invloed van management op werk, democratie en vrijheid / Marjolein Quené
    Identiteit / Paul Verhaege. - 2012
    1969 : Opstand in het Zuiden / Paul Kuijpers. - Uitgeverij IJzer, 2013
    Nieuw Baylon in aanbouw : Nederland in de jaren zestig / James C. Kennedy. - 1995
    Het einde van de politiek? / Bart Tromp. - inaugurele rede 26 maart 1990
    Noch markt, nocht staat. - Sociaal en Cultureel Planbureau, 2003
    Pieter Daens / Louis Paul Boon [documentaire roman]
    Mijn onbegrijpelijke overheid / Nationale Ombudsman. - jaarverslag 2012. - 2012
    rapport / Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties
    Staat van de Uitvoering. - 2023
    vijftiende rapport / Studiegroep Begrotingsruimte. - juli 2016
    Ongekend onrecht / Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK)
    Rapport visitatie gerechten 'Goede rechtspraak, sterke rechtsstaat'
    Staatscommissie Herziening Rechtelijke Organisatie. - 1976
    Tussentijdse rapport / Staatscommissie Herziening Rechtelijke Organisatie. - 31 oktober 1978
    Versnelling van de doorlooptijden van rechtszaken met 40 procent : Realistisch of Haagse bluf? / Margreet Ahsmann, Hans Hofhuis(in: NJB, jrg 89, 4 juli 2014)
    De geordende wereld van het recht / Willem Witteveen
    Toetsingsarrest van de Hoge Raad van 12 januari 1942 [over dat de Nederlandse rechter Duitse verordeningen niet mocht toetsen aan internationaal recht]
    Grip op kwaliteit / R.H. de Bock
    De staat van het Onderwijs 2022. - Onderwijsinspectie, 2022
    Parlementaire onderzoekscommissie onderwijsvernieuwingen, 2008
    commissie-Rinnooy Kan, 2007
    commissie-Van Es, 1993
    Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (CHR of commissie-Vonhoff), 1981 (1982, 1983)
    Binnenlands Bestuur, 9 maart 1984
    De ontdemocratisering van het openbaar bestuur / Eise Kalk. - 1986
    Evenwicht van machten / Willem Witteveen. - oratie 1991



    Rêdbâd
    Tussen 2018 en 2022 kocht, kreeg en las ik

    Radbod : Koning in twee werelden / Luit van der Tuuk
    Utrecht : Uitgeverij Omniboek, 2018. - ISBN 978-94-0191423-9. - 175 p., 22 x 14 x 1,1 cm

    Redbad : Koning in de marge van de geschiedenis / Sven Meeder & Erik Goosmann
    Houten : Spectrum, 2018. - ISBN 978-90-00-36347-6. - 198 p., 22 x 14 x 1,7 cm

    Redbad : Koning van Friesland / Adrian de Goede; Julius de Goede (bewerking). - Utrecht : Uitgeverij Zomer & Keuning, 2018. - 978-94-019-1380-5; oorspronkelijke uitgave: Enkhuizen : Fas Frisiae, 1946; 128 p., 22 x 14 x 0,8 cm

    Redbad : Koning van de Friezen / Willem Schoorstra. - vertaling van Rêdbâd : kronyk fan in kening. - Ljouwert : Friese Pers Boekerij, 2011
    [Leeuwarden] : Het Nieuwe Kanaal, 2018. - ISBN 978-94-9245718-9. - 391 p., 21 x 14 x 3,4 cm

    2018 was het jaar van Rêdbâd, 1299 jaar na zijn sterfjaar! Naast de vier getoonde boeken ging de meeste aandacht uit naar de makkelijkste consumptie, de film Redbad van regisseur Roel Reiné. Han Nijdam, die in 1994 een doctoraal scriptie schreef over Redbad en Wulfram: kerstening van de Friezen in de zevende en achtste eeuw, merkt op over de film dat hij slechts een authentiek object heeft voorbij zien komen. Het kruisje dat Frea om haar hals heeft hangen. Dit soort kruisjes, met even lange armen aan alle zijden, zijn in Denemarken teruggevonden. Voor het waarheidsgehalte van het getoonde verhaal zijn nauwelijks woorden te vinden 1.
    Rêdbâd, we weten geen geboortedatum, was in 680 volgens de bronnen koning van de Friezen. Dit was hij tot zijn dood in 719. Of hij daadwerkelijk de koning was is een vraag. In (Frankische) bronnen wordt hij aangeduid als zodanig: dux en princeps. Maar bij ontleding van de naam Radbod, waarbij rad voor raad staat en bod als bood, zou dit als 'gebieder van de raad' gelezen kunnen worden. De raad is hierbij ding, in het Oudfries thing . Hieruit kunnen we lezen dat hij mogelijk de door de raad aangewezen persoon is om bepaalde taken te verrichten. Iets wat ook in het plaatje past van de grenzeloze gebieden die Henstra voorstaat. Gezien de staat van dit wierden-, terpen- en hillenland eigenlijk ook wel logisch 2.
    Veel weten we niet over Rêdbâd. Hierover zijn alle vier boeken het wel eens. En wat we weten staat in Frankische bronnen, zodat deze splinters van informatie behoorlijk gekleurd kunnen zijn.

    Wat hebben de verschillende boeken nu eigenlijk te bieden?

    Luit van der Tuuk beschrijft zijn boek in 175 pagina's. Deze zijn verdeeld in tekst (p. 8-159) met 42 afbeeldingen, zes pagina's noten (p. 161-166), de literatuuropgave van acht pagina's (van p. 167-174) gevolgd door een pagina voor de illustratieverantwoording. De tekst is verdeeld over zes hoofdstukken, al is het laatste hoofdstuk van twee pagina's meer een samenvatting, conclusie of nawoord.
    In de literatuuropgave worden verwijzingen gemaakt naar 104 titels. Hiervan heeft hij bijna 79% al eerder gebruik, voornamelijk (77 titels) voor zijn boek De Friezen : de vroegste geschiedenis van het Nederlandse kustgebied.

    Sven Meeder & Erik Goosmann vertellen hun verhaal in 198 pagina's. Hierbij is een beduidend groter corps gebruikt. De tekst maakt geen gebruik van afbeeldingen en loopt van p. 9-190. Er wordt in een verantwoording van acht pagina's (p. 191-198) vermelding gedaan van de gebruikte literatuur, zonder wetenschappelijk pretenties. De tekst is verdeeld over vijf hoofdstukken, met daarnaast een uitgebreide inleiding (9-33) en conclusie (p. 181-190). Ondanks dat het geen literatuurlijst heeft met wetenschappelijk pretenties, komt het van de drie wel het meest wetenschappelijk over. Ter verdere lezing worden zo'n 30 titels aangedragen, waar ze zelf ook gebruik van hebben gemaakt. Daarnaast hebben ze voor elke bewering een of meerdere (onvermelde) titels gebruikt.

    Julius de Goede, zoon van Arian de Goede (1915-1957) brengt opnieuw het werk van zijn vader uit. Hij heeft het bewerkt, herzien en aangevuld met gebruikmaking van nieuwe literatuur. Julius de Goede vertelt zijn herschreven verhaal in 101 pagina's verdeeld over twee delen: p. 13-52 en p. 55-115. Een citaat, 1 pagina inhoudsopgave, vooraf en inleiding leiden de twee delen in over de pagina's 5 tot en met 12. Een nawoord (p. 117-123) sluit het af met de opvolging en duiding en plaats in de geschiedenis van Redbad. Een personenregister van drie pagina's en een notenapparaat van twee pagina's sluiten het boek af.

    Willem Schoorstra laat zijn literaire roman vertellen door Hadagrim van p. 19-391 (373 p.). Het werk wordt ingeleid door Han Nijdam van p. 7-16, met een pagina beknopte literatuuropgave. Hierop staan negen titels, waarvan we twee kennen uit de Nijdams scriptie Redbad en Wulfram en twee uit zijn studie Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland.

    De overeenkomsten

    Bij elkaar opgeteld vinden we in de literatuuropgaven enkele titels die worden gebruikt door drie van de vier auteurs. Het gaat om het boek getiteld: Frieslands oudheid : Het rijk van de Friese koningen, opkomst en ondergang / Herre Halbertsma; E.H.P. Cordfunke, H. Sarfatij (bezorgd). - Utrecht : Uitgeverij Matrijs, 2000. - ISBN 978-90-5345-167-0 en een artikel uit Millennium : tijdschrift voor Middeleeuwse studies, 2005, jrg 19 nr 1 getiteld Radbod van de Friezen, een aristocraat in de periferie / W.S. van Egmond, p. 24-44.
    Verder valt op dat twee van de vier nog gebruik maken van negen gelijkluidende titels. Naast de vier levensbeschrijvingen van Bonifatii, Mettenses, Willibrordi, Wulframni zijn dat Life and times of S. Wulfram, Bishop and missionary (1878) van William Glaister, Liber historiae Francorum (1888) onder redactie van B. Krusch, Widsith, a study in old English heroic legend (1912) van Raymond Wilson Chambers, De tweetalige naam van de Friese koning Rêdbâd - Râdbôd aan het begin der Friese en Nederlandse taalgeschiedenis (1968) van H.T.J. Miedema, Medieval European Coinage. The Early Middle Ages (5th-10th centuries) (1986) van Philip Grierson en Mark Blackburn, Merovingian kingdoms 450-751 (1994) van Ian Wood, Rondom de mondingen van Rijn & Maas (2012) van Menno Dijkstra, The missionary life : saints and the evangelisation of Europe, 400-1050 (2001) en De Franken in België en Nederland - Heersers in de vroege middeleeuwen (2016) van Luit van der Tuuk.

    De sfeer

    Alle vier verhalen lopen langs de weinige informatiebrokjes. Luit van der Tuuk doet dit, gezien de woordkeus en tone of voice, veelal vanuit de achtergrond van de Romeinse en Frankische wereldbeeld en vanuit onze tijd. Pas ver over de helft van het boek ontstaat de indruk dat er een poging wordt ondernomen om enigszins neutraal te schrijven. Het willen afrekenen met bepaalde bestaande beelden komt sterk naar voren. Sven Meeder & Erik Goosmann heffen bijna overdreven de vinger om te waarschuwen voor de gekleurdheid van de levensbeschrijvingen van de geestelijken en leiders van de Frankische gebieden. Ze proberen onderwijl alle verhalen van hun gekleurdheid te ontdoen en te vertalen door het in juiste perspectief te plaatsen. Beide boeken gaan uit van een blanco lezer. Dat geldt ook voor de roman van Schoorstra, waarbij de lezer kort door Nijdam wordt meegenomen en geïnformeerd wordt over wat we wel en niet weten. Dit is als het ware een korte samenvatting van het boek van Meeder & Goosmann. Het boek van Schoorstra verteld een verhaal in geuren en kleuren, zoals het geweest zou kunnen zijn. Wanneer iemand zich verdiept in een onderwerp, op het niveau van het dagelijks leven en tevens beschikking heeft over het talent om dit op verrassende manier te verhalen, dan krijg je 'het echte verhaal'. Weet je nu hoe je brood moet bakken, dan kun je met kennis van het verleden vertellen hoe dat ten tijde van Redbad ging. Dit soort vertaalslagen naar het verleden maakt Schoorstra met alle ingrediënten van het leven die op dat moment gelden. Het leidt tot verrassende inzichten in de denkpatronen van de hoofdrolspelers in deze roman. Vader en zoon De Goede beschrijven meer de geschiedenis en het verhaal van de Friezen en de connectie in het leefgebied, dan van Redbad. Hierbij wordt een tamelijk zwart-wit beeld geschetst van de strijd tussen beide religies van dat moment: de zogenoemde heidenen en christenen. Alle noemenswaardig geachte wetenswaardigheden uit de diverse vitae worden met namen en jaartallen met elkaar in verband gebracht als een groot, maar kort, West-Europees geschiedenisverhaal.

    Enkele merkwaardigheden bij Van der Tuuk

    In zijn inleiding neemt Van der Tuuk op pagina 8 meteen stelling door te melden dat Radbod geen koning (als in soevereine vorst) was. Hij was een Friese legeraanvoerder, onderhorig aan het Frankisch gezag. Ook was hij geen Fries - zoals we nu kennen uit de provincie Friesland. En ook was hij meer christelijke leider dan een heidense. Hij is dan ook vast gedoopt, waarmee het net-niet doopverhaal wel moet berusten op fantasie.
    Op pagina 12 worden de bewoners van ons leefgebied (Frisia of Friese kustlanden) door de Romeinen Friezen genoemd.
    Het Rijmkroniek van Holland wordt op pagina 28 gekenschetst als middeleeuwse propagandawerk om de Hollandse identiteit te versterken en het Friese verleden van het westelijke kustgebied uit te wissen.
    Ook de enkele malen uitgevoerde doodstraf wordt op pagina 34 aangehaald als gruwelijke straf terwijl andere volken - zoals de Franken - een breed scala van lijfstraffen hadden. Bijzonder hierbij is dat bij de Friezen eigenlijk alles met weergeld werd afgehandeld. Ook wordt op de volgende pagina de herinvoering door de Franken van de Romeinse beschaving op het gebied van grondbezit en grondbeloningen opgevoerd, terwijl de Friese manier niet wordt besproken.
    Sommige beweringen, zoals de op pagina 37 te lezen "muzieknotatie is pas uit de late middeleeuwen", zodat we van klanken niets kunnen weten zijn eenvoudig te weerleggen. Een ander voorbeeld zijn de volledig met elkaar in tegenstrijd zijnde zinnen, direct daaronder: "Sommigen [hiermee worden de Friezen bedoeld] die in aanraking kwamen met de christelijke Franken, ontdekten de kracht van het geschreven woord. Voor hen ging er een magische werking van het schrift uit. Ze ontwikkelden een runenalfabet dat van Romeinse schrijftekens is afgeleid."

    Genuanceerder wordt het, wanneer uitgelegd wordt dat Friese (evenals bij andere Germaanse groepen) koning anders definiëren dan Franken. Helaas stokt deze uitleg op pagina 73 met hoe dit voor de Franken gold en dus niet opging voor de Friezen. De hierop volgende 'als - dan'-redenatie op de volgende pagina doet weer een duit in het vaagheidszakje.
    Nadat Redbad was te komen overlijden op pagina 143 geeft Van der Tuuk een sneer richting de Angelsaksische abdis Bugga, die tevreden schrijft over diens dood aan Bonifatius, dat deze woorden niet echt passen in het gebod van Christus 'heb uw vijanden lief'. Bij een mooie houtgravure van Nico Bulder (p. 145) gaat het mis. In een kader op de pagina's 143-146 wordt het verhaal verteld over "Radbod en de Noorman" en hoe beiden aan hun einde komen. De laatste, Orm de Noorman, komt aan zijn eind door een slangenbeet, schetst het verhaaltje. Alleen het onderschrift van de gravure vermeldt dat Radbod wordt gebeten.
    Hoe zit dat? Gelukkig is dit controleerbaar, immers Van der Tuuk heeft wél een notenapparaat en literatuuropgave verzorgd in zijn boek. We moeten kijken bij noot 65. Noot 65 verwijst ons door naar het boek Kennemerland Balladen van Hofdijk, waar we pagina 67 moeten kijken. Mooi.
    De literatuurlijst geeft ons nog meer informatie over dit boek: zie uitgave Maassluis 1850. Maar ook hier gaat ook mis. De uitgave (uit Haarlem) uit 1850 van Kennemerland Balladen laat ons heel iets anders lezen op pagina 67, namelijk het nieuwe hoofdstuk Binnen-Egmonden. We vinden in deze bundel, een uitgave van Van Leeuwen te Leyden, de gezochte ballade 'Het paardenrif' vanaf pagina 98. Ook in de uitgave in 5 delen van Van Brederode te Haarlem staat het op pagina 98.
    We kunnen echter 'Het paardenrif' ook op een pagina 67 vinden, maar dit betreft een tweede, vermeerderde druk. Volgens de Koninklijke Bibliotheek vermoedelijk uit het jaar [1876].
    De houtsnede van Nicolaas Johannes Bernardus (Nico) Bulder (Hoogezand, 29-10-1898 – Groningen, 30-1-1964) vinden we in correct verband terug in Friesche mythen en sagen van Jacobus Pieters (Koos) Wiersma (Hallum, 19-1-1894 - Helpman, Groningen, 13-2-1973). Van der Tuuk dit dan ook in zijn boek foutief overgenomen 3.

    Enkele opmerkingen bij Meeder & Goosmann

    In het kader van de vergelijking van deze drie boeken is de volgende opmerking van pagina 11 opvallend: "Het is onmogelijk om in het hoofd van Redbad te kijken: dat is al onmogelijk bij huidige politici en staatshoofden, laat staan bij een Fries koning die al eeuwen dood is."
    De Vitae van de diverse heiligen worden op sommige punten geduid, waarbij de auteur de (toen nog niet) heiligen bepaalde meningen laat fabriceren.
    Op pagina 28 komt de door Franken ingegeven juridische indeling naar voren, dat meteen ook een culturele indeling wordt. Of het ook een politieke indeling is blijft de vraag. De vraag waarom er überhaupt zo'n indeling nodig is wordt niet gesteld. Daarentegen worden wel termen als "warlords", stamleiders en machtsgebieden geïntroduceerd.
    Een bevestiging van de eigen gedachte, kunnen we lezen op de pagina's 56-57: "Doorgaans hebben we de neiging om zeeën [net als rivieren] als barrières te zien, maar zeker in voorbije eeuwen hadden ze vooral een verbindende functie." Hierbij wordt meteen de eerste opmerking onderuit gehaald door te stellen: "In Redbads belevenis bevond hij zich dus niet zozeer aan de rand van het Frankische rijk, maar in het hart van het Noordzeegebied." Op dezelfde pagina komen we de slavenhandel als economische motor tegen evenals de twee 'grenzen' of contactpunten met de (West- en Oost) Franken, Denen, Angelsaksen tegen: Domburg en Dorestad. Hierbij waren de grote rivieren - de snelwegen van het pre-industriële tijdperk. [Dit is nog steeds zo, lijkt me.]
    Het onderscheid tussen de Oostfranken (Osterliudos) in Austrasië en Westfranken in Neustrië, de rol van Friezen en het politieke overtuigingsspel worden vervolgens verhelderd.
    Op pagina 77 treffen we weer een prachtig voorbeeld aan hoe het wereldbeeld in de hoofden van sommigen gevormd worden. Willibrord wordt door Rome gewijd als aartsbisschop van de Friezen. [Daarmee is dit in de hoofden van de rest van de wereld natuurlijk nog geen feit of interessant.]
    Alcuin vertelt op pagina 80 het provocerende gedrag van Willibrord op Fositeland en daaruit ontstane boodschap. Ook hierbij worden christelijke terminologieën gebruikt, om de daden kracht bij te zetten. Deze worden helaas niet geduid.
    Ook het gebrek aan bronnen over Redbad, leidt ertoe dat andere zijpaden worden belicht, zoals bijvoorbeeld vanaf pagina 84, waar het nut en doel van een vita wordt verklaard. [Dit kan vergeleken worden met de goede doelen van nu.]
    Hoewel de diverse missionarissen soms met weinig respect door het leefgebied van andere reisden, door vernietiging van belangrijke plekken, blijven ze met alle egards ontvangen worden en wordt het hun het reizen en hun doel niet onmogelijk gemaakt. Op pagina 92 lezen we vervolgens dat gesteld wordt dat het gaan missioneren bij heidense barbaren een gevaarlijk onderneming was. Hierdoor kwamen deze missionarissen ook aan het hoofd van de onderneming te staan, als hoofd van kloosters en bisdommen. Uit dezelfde vitae blijkt op pagina 95 dus ook dat deze missionarissen kennelijk overal bij mochten zijn en dat het met de vijandelijkheden en gevaren bij die barbaren dus wel mee viel.
    Meeder & Goosmann mijden ook de lijntjes trekken naar het heden niet, wanneer ze op pagina 96 een vergelijking maken van de kerstening met de 'veramerikanisering' van de wereld als dominante cultuur.
    Vanaf pagina 97 willen de auteurs ons meenemen in de worsteling van Redbad om zich te laten dopen, waarmee ze wederom weer breken met hun opmerking op pagina 11. Op voorhand: Het is uitermate bijzonder hoe Schoorstra dit doet in zijn literair werk.
    Meeder & Goosmann denken op pagina 103 dat Redbad waarschijnlijk goed op de hoogte was van de politieke ontwikkelingen van de diverse families van Oost- en Westfranken. Mogelijk zijn de ontwikkelingen verkeerd ingeschat door Redbad of is het spel door onvoorziene wendingen gewijzigd.
    Een mooie waarneming over de welbekende moordende, verkrachtende en brandstichtende bendes van alle machthebbers vinden we op pagina 109 in de zin "Ook in de vroege middeleeuwen marcheerden legers niet op lucht en maar zelden 'voor de goede zaak'."
    Een andere conclusie die Meeder & Goosmann geven op pagina 111 is dat de kerk in deze periode rondom de achtste eeuw nog niets te zeggen had over het huwelijk.
    Onderwijl herstellen ze op pagina 115 nog even een persoonsverwisseling in een vita.
    Vanaf pagina 116 krijgen we het verhaal aangeboden over de dochter van Redbad, Theudesinde en haar zoon Theudoald (dus de kleinzoon van Redbad). Theudoald maakt zelfs even kans om de hofmeier van het Frankische Rijk te worden. De Frankische familie, waarvan Theudoald deel uitmaakt blijkt echter een wespennest. Schriftelijke vastlegging over opvolging voorkomen geen moordpartijen. Andere schrijfsels zorgen zelfs voor omgedraaide waarheden. [Ook wat dit betreft blijven de Franken in Romeinse voetsporen treden en kunnen we er tegenwoordig wereldwijd ook wat van #fakenews.]
    Ook de Oost en West Frankische verhoudingen zorgen dat er een kantelrol voor Redbad wordt gecreëerd, blijkt vanaf pagina 134, waar blijkt dat Redbad de enige is die in staat is gebleken om Karel Martel te verslagen. Dat zou daarna ook niet meer gebeuren.
    Redbad : Koning van Friesland / Arian de Goede. - Utrecht : Uitgeverij Zomer & Keuning, [2018]. - ISBN 978-94-0191380-5

    Dit betreft de herdruk van de uitgave van Enkhuizen : Fas Frisae, 1946

    Interessant is het laatste hoofdstuk, waarin Meeder & Goosmann ons meenemen in de verhalen, waarin Redbad voorkomt, door de eeuwen heen. Hierin worden de verhalen gebruikt voor groepsvorming, identiteit, cultuuraspecten en propaganda. En zo vervult Redbad bij de vorming van de natiestaat een rol evenals in de periode van bezet Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Arian de Goede geeft in 1944 in zijn pas opgerichte uitgeverij Fas Frisiae zijn geschiedkundige boekje Koning Redbad uit. Hierin krijgt Redbad de rol van verdediger van de vrijheid, die zijn land vrij vocht van onderdrukking. Hij was de verdediger van het Noorderrijk tegen het Zuiderrijk, waarin de cultuurstrijd van het noorden tegenover het antieke Romeinse, gevolgd door Frankische cultuur stond. [Nog steeds een actueel thema.] Ook zien we Redbad als buffer, die de opmars naar het noorden heeft vertraagd en staande gehouden en zo een rol op Europees wereldniveau claimt. Dit denkpatroon lijkt wanneer we dit nog verder doortrekken, bijna te verzanden in de gedachte dat een heerser 'de wil van geheel zijn volk' kan vertegenwoordigen, wat volgens Meeder & Goosmann dan ook meer zegt over de periode van schrijven dan over Redbad.
    Enigszins humoristisch wordt het op pagina 189, wanneer de wetenschappers vertellen hoe het wetenschappelijk werk gedaan dient te worden, zodat het als geheel controleerbaar wordt en openlijk bekritiseerd kan worden. Dit levert echter zelden een bestseller op.

    Enkele opmerkingen bij Schoorstra


    Baldrs Draumar - Fan Fryslans Ferline
    In de inleiding van dit literaire werk, neemt Han Nijdam ons in 10 pagina's mee in wat we wel weten van Redbad. Een kort feitenrelaas zonder poespas, maar met uitleg hoe men er tegenwoordig tegenaan kijkt als wetenschappers. Net als in het laatste hoofdstuk van Meeder & Goosmann is er aandacht voor enkele werken die van invloed wilden zijn in hun tijd.
    Hierbij is als laatste aandacht voor Friese metalband Baldrs Draumar die in 2015 met album Aldgillissoan kwamen. Die zoon van Aldgillis is natuurlijk Redbad. In 2017 verscheen van de folkmetalband de akoestische plaat Fan Fryslans Ferline, met onder andere hieraan gerelateerde nummers als Magna Frisia.

    In de Volkskrant van 4 februari 2017 gaf Aleid Truijens in IJs & Weder op pagina 12 een fraaie definitie van literatuur weer: een verzonnen wereld die een ander licht werpt op de echte. Schoorstra verzint in zijn werk ook een wereld, maar deze werpt een licht op een historische wereld die we slechts fragmentarisch kennen, weten we uit bovenstaande verhalen. Met gebruik van historische beelden, een flink portie inlevingsvermogen en talent krijgen we een werkelijkheid voorgeschoteld die zou kunnen. Schoorstra blijkt dus wel in staat te zijn om in de hoofd te kruipen van - in dit geval - de vriend van Redbad. Dit ondanks de bewering van Meeder & Goosmann. Met gebruik van andere terminologieën en aanduidingen, bijvoorbeeld Noorderrijk en Zuiderrijk, tijdsindeling in winters of manen, zoals we ook in het boek van Arian de Goede kunnen lezen, wordt de gedachte afgehaald van de hedendaagse indelingen, termen en daarbij behorende betekenissen.
    Het gebruik van andere termen en levenshouding - anders dan de Romeinse en Frankische - had van mij nog wel iets meer gemogen, maar misschien is dit in de her- en vertaling naar het Nederlands enigszins verloren gegaan. De eerste druk van het oorspronkelijk in het Fries geschreven Rêdbâd kwam in 2011 uit. Het is waarschijnlijker dat er een verschil is in beelden en begrippen dat we van het leven hebben, zo'n 1300 jaar geleden. Desalniettemin worden de bekende fragmenten mooi in het verhaal verwerkt tot een kloppend geheel. Ter afsluiting van het boek worden - zoals we gewend zijn van Schoorstra - alle voorkomende personages opgesomd met daarbij een korte omschrijving. Dit zijn er ruim honderd.

    Enkele opmerkingen bij De Goede

    Misschien was een andere titel voor dit werk beter geweest, aangezien het een beeld schetst van enkele eeuwen over een groot deel van West-Europa.
    Het is voor de lezer onduidelijk welke onderdelen er later zijn bijgeschreven. Gezien de aangegeven recente literatuur, dat dus merendeels door de zoon is gebruikt, lijkt het alsof het grotendeels door de zoon - 80 jaar later - is geschreven.
    Voor wat betreft de verifieerbaarheid van de gebruikte literatuur is het notenapparaat minimaal ingericht. Tevens kunnen we een aantal slordigheden in titels ontdekken.
    Bij een verwijzing valt op dat het of/en letterlijke overeenkomsten met bijvoorbeeld Wikipedia niet genoemd wordt. Onduidelijk hierbij is of het gebruikte tekstdeel afkomstig is van dezelfde auteur, wat natuurlijk een optie is. Gezien het ontbreken van verwijzingen naar elkaar aan beide zijden lijkt deze optie echter ongegrond 4.
    Het uitgavejaar in nootverwijzing 20 over de Annales Egmundani klopt niet. In plaats van 1920 dient dit 1933 te zijn. Mogelijk is dit jaartal verward met de uitgave van Otto Oppermann, waarin hij deze oorkonden kritisch onderzoekt 5.
    Je zou je hierbij kunnen afvragen of de genoteerde bronnen wel daadwerkelijk geraadpleegd zijn.

    noten:

    1.
    Redbadkenner: 'Historisch zit de film er meestal naast' / Asing Walthaus (in: Leeuwarder Courant, 24-6-2018);

    2.
    Redbad : Koning van de Friezen / Willem Schoorstra. - vertaling van Rêdbâd : kronyk fan in kening. - Ljouwert : Friese Pers Boekerij, 2011
    [Leeuwarden] : Het Nieuwe Kanaal, 2018. - ISBN 978-94-9245718-9. - Inleiding / Han Nijdam, p. 7, 9;
    Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer : een overzicht van de grafelijkheid in middeleeuws Frisia (ca. 700-1200) / Dirk Jan Henstra; Anne Tjerk Popkema (bezorgd, tekst- en beeldredactie). - Estrikken/Ålstråke, 92; ISSN 0921-7657. - Assen : Koninklijke Van Gorcum, 2012. - ISBN 978-90-232-4978-8;

    3.
    Koninklijke Bibliotheek Friesche sagen;
    Delpher: Friesche mythen en sagen, p. 45 Redbad's profetie gaat in vervulling, (m.d.a. Han Nijdam);
    Wikipedia Nico Bulder;
    rkd Nico Bulder;
    Wikipedy J.P. Wiersma;
    Delpher: Leeuwarder courant : hoofdblad van Friesland, 15-02-1973 Familiebericht;
    Delpher: Leeuwarder courant : hoofdblad van Friesland, 16-02-1973 Schrijver Jacobus P. Wiersma (79) – De Friese Lusthof – overleden;

    4.
    Vergelijk p. 59 zinsdeel bij noot 17 met Wikipedia Hygelac zinsdeel onder 'Laatste plundertocht en overlijden';

    5.
    Geschichtsquellen des deutschen Mittelalters Annales Egmundenses;
    Huygens instituut Opperman, Otto [Alexander] (1873-1946);

    internetraadpleging: 18 - 22-10-2018








    Geschiedenis

    Eerste kennismaking
    Witkamp noemt de Friezen voor het eerst in een rijtje van Germaanse stammen die aller waarschijnlijkst Oost-Europa en daarna Noord-Europa binnenkwamen, nadat de Kelten waren verdwenen. In het zuiden van Europa zaten uiteraard de Galliërs en de Romeinen. We zitten nu zo rond het begin van onze jaartelling.
    Naast de Friezen zijn er de Teutonen, Khauken, Cherusken, Broekteren, Sikambren, Katten, Ubiërs, Markomannen, Kwaden, Hermonduren, Longobarden, Lugiërs, Bourgondiërs, Gothen, Rugiërs en Herulen.
    De Germanen zijn sterk gespierd en van een rijzige kloeke gestalte, een krijgshaftig voorkomen, open gelaat, blank, blauwe ogen, blond of rossig haar dat of langs de brede schouders golfde of op het hoofd was bijeengebonden (Witkamp I, p. 22).
    > Tegenwoordig wordt daar 'iets' genuanceerder over gedacht.

    Ze waren eenvoudig en huiselijk van aard, maar ook woest in de vele handelingen en van inzicht. Verder stond de liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid boven alles. Ook was hij dapper, eergierig, oprecht, trouw, mild, gastvrij en kuis. Maar ook belust op de buit bij het dobbelspel, van de oorlog, vetes en kon zich overgeven aan dronkenschap (Witkamp I, p. 22).
    Over het dobbelspel (en vooral wanneer het hierbij mis gaat - met eventueel en waarschijnlijk een slok op) staat er in de Brokmerbrief geschreven: Hwetsar sketh et warste and et hlothe binna wagem, en ield and enne frethe. ‘Wat er ook maar gebeurt bij een gelag en bij het dobbelspel binnen de vier wanden van een huis: enkelvoudig weergeld en enkelvoudig vredegeld.' (Nijdam/Lichaam, p. 246; Brokmer Recht § 59).
    VPRO: Nederland van boven
    Ontwikkeling kustlijn
    Hoe de kustlijn van Nederland door de jaren heen is gevormd.
    > Iedereen die onderstaand verhaal intussen gelezen heeft, zal met mij concluderen, dat bovenstaand plaatje van Nederland niet kan kloppen en berust op fantasie, misschien wel gemakzuchtige fantasie!
    NCRV Natuurlijk - Op reis met Van Rossem - Texel, Friesland en Groningen
    Maarten van Rossem laat op Texel de uitermate bijzondere tuinwallen zien, gemaakt van plaggen. In Friesland beschouwd hij enkele terpen met kerken, de afgravingen en in Groningen wierden, o.a. één van de oudste, zo'n 2500 jaar, die van Ezinge.
    Dat dit minder is dan de meervoudige compensatie die normaal gesproken gevraagd wordt, wanneer er geen drank in het spel is, geeft al aan dat men de daders niet helemaal voor volledig toerekeningsvatbaar aanzag. Dus het risico dat je gezamenlijk hieraan deelnam gaf minder recht tot klagen.

    Wonend in de lage Nederlanden plaatsten zij hun woningen op kustmatige hoogten: terpen, wieren, vliedbergen en hillen genoemd.

    Het begin van deze eerste verhogingen in het landschap vonden in Friesland al vroeg plaats. Men begon hier al in de eerste eeuw voor het begin van onze jaartelling (vOJ.) - tweede eeuw na het begin van onze jaartelling (nOJ.) (Witkamp I, p. 22)
    Maar het kan ook al iets eerder geweest zijn, zo rond de 3e eeuw vOJ. Men was zo omstreeks 525 vOJ. al begonnen met nederzettingen te maken in de kwelders die toen droog waren. Zo tussen 700-300 jaar vOJ. waren er bij Humsterland en Middag klei-opwassen op de wadplaten ontstaan, waardoor de ontstane kwelders zo'n 50 cm boven NAP kwamen en bij een normale vloed niet meer overstroomden. Later, toen het water weer wat hoger werd ging men de eerste ophogingen maken. Men gebruikte hiervoor waarschijnlijk huisafval, dierlijke mest en zoden. (Schroor/Hoogeland, p. 29; Westerkwartier/Ligterink, p. 45)
    Volgens Plinius de Oudere, die van 23 tot 79 nOJ. leefde, en zijn belevenissen in zijn Naturalis Historia de tochten beschreef, vermeldde over de Friezen, dat dit armzalige volk dat op omhoogstekende heuvels woont, die deze met de blote handen heeft opgeworpen (Schroor/Hoogeland, p. 32).
    In de Duitse vertaling van Wittstein beschrijft Plinius in zijn 16e boek, hoofdstuk 1 dit trieste volk, de grote en kleine Chaucer, dat leefde op heuvels zonder bomen en struiken. En hierdoor moesten ze het genot van de vruchten van deze bomen en struiken missen. Alsof dit gemis nog niet ellendig genoeg was werd het land ook nog door de oceaan overspoelt, zodat het 2 dag- en nachtreizen kostte om het vaste land te bereiken. Men kon zich afvragen of het bij de zee hoorde of bij het vaste land. Uit ervaring met de vloed hadden ze met de hand heuvel opgeworpen, waarop ze hun hutten hadden gebouwd, zodat ze hierop veilig waren. Bij terugtrekken van het water konden ze echter wel vanuit hun hutten op de vissen jagen.
    Omdat ze ook geen vee hadden, moesten ze ook het drinken van melk ontberen en hadden ze alleen regenwater te drinken, dat ze in kuilen bewaarden. Ook konden ze geen wilde dieren vangen, omdat deze door de vloed ontbraken.
    Plinius beëindigt zijn betoog met dat mochten ze ooit nog door de Romeinen overmeesterd worden, dat ze dan voor slaven aangezien worden.
    Hieruit ontstaat een beeld dat de Friezen leefden van vis en water en minimaal 2 dagen reizen verwijderd waren van het vaste land.
    Uit de inleiding van Wittstein wordt mij duidelijk dat Plinius een druk, maar efficiënt man was. Ook was hij vadsig, maar dat krijg je ook als je efficiënt met je tijd omgaat en je laat vervoeren in stoelwagen, zodat hij kon schrijven en studeren tijdens de reis (Wittstein, I, Vorrede p. 5). Verder blijft het een opmerkelijke (beperkte) waarneming, waarbij je je kunt afvragen in hoeverre het klopt wat hij heeft waargenomen.
    Zo zag hij bijvoorbeeld 'drijvende eilanden met bos begroeid', wat zo goed als zeker stukken veenkragge zijn geweest of drijftil, die losgerukt zijn na een inbraak in de veengronden. Wel geeft het aan dat deze vorm van landafbraak in zijn tijd nog steeds plaats vindt, zoals we die her en der kunnen terugvinden, zoals bijvoorbeeld tussen Langewold en Vredeswold (Westerkwartier/Ligterink, p. 43). Ook is het opvallend, zoals Pye opmerkt, wat hij niet zag. Dat er naast de hutten ook nog stevige huizen waren van plaggen met muren van een meter dik . Ook verhaalt hij niet over de tempels aan de Schelde ter ere van Nehalennia, de godin van de handelaren . Zou dit nog niet bestaan hebben dan? (Pye/Noordzee, p. 37)

    Vanaf de elfde eeuw begon men met het ophogen op grote schaal. Land was kostbaar in Friesland en om elke vierkante meter werd gestreden met de zee. Mocht men onderling strijd krijgen over gewonnen land, dan moesten de boeteregisters uitkomst bieden. Hoogste graad van londbrekma, het beschadigen van land, was dat men het land van een ander afgraaft en verdiept en de aarde op zijn eigen hof brengt (Nijdam/Lichaam, p. 236-237).
    Men kan zich hierbij van alles bij voorstellen, welke drama's dit tot gevolg zou kunnen hebben.

    Maar dit punt roept wel een belangrijke vraag op. Hoe kwam de Fries aan aarde om z'n wierde te bouwen?
    Tijdens ons tripje door Noord-Groningen, de Ommelanden, zagen we hiervan al fraaie voorbeelden hoe dit zou kunnen. Een verhoging creëren met aarde en tegelijkertijd een gracht maken. Dat is een optie. Ook kun je een laagje van het omliggende terrein halen om hiervan een heuveltje te maken. Of een mix van deze twee.
    Zand en klei
    Wat is het verschil tussen zand en klei?
    Waaruit bestaat dit materiaal?
    De natuur draagt door opslibbing zelf bij dat deze laagjes weer aangevuld en/of verhoogd wordt. Op plaatsen waar de getijdenstromen het krachtigste waren werd het grover zand afgezet. Op rustige, luwe plekken zette zich slib (silt en klei) af. Het verschil tussen deze soorten wordt gemaakt door de grootte van de korrels: zand > 0,05 mm; silt tussen 0,002 - 0,05 mm; klei < 0,002 mm. Opmerkelijk is hierbij dat de lichtere deeltjes juist zorgen voor de zwaardere (klei)gronden, omdat hier zich minder lucht kan ophouden, er is hiervoor geen plaats (Schroor/Hoogeland, p. 16).
    Om een beetje een idee te krijgen in welk tempo dit dichtslibben kan gaan, even een sprekend voorbeeld uit de eerste helft van de 17e eeuw, hoe er mooi samengewerkt kan worden met de natuur. Men had toen bedacht om een stuk kronkelend traject van 6 km van het Reitdiep te vervangen voor een recht stuk van 2 km. De winst is duidelijk. Snelheid voor de scheepvaart, landbouwgrond voor de boeren, snellere afwatermogelijkheden. Vraag is hoe je die 6 km opvult. Gebruik je hiervoor de grond van de 2 km? Nee, dit werd gebruikt voor de dijk van dit kanaal. Maakte men misschien kleiputten buitendijks, die zich vanzelf weer zouden vullen en vervoerde men dit naar het te dempen Rietdiep? Nee, dit zou veel te veel kosten. Men liet het Reitdiep het zelf oplossen! Buitengewoon slim.

    Wierdenbouw over langere tijd

    Wierden
    bron: ’Stilte na de Storm’ / Anton Tiktak - deel 2
    Bij archeologisch onderzoek in Boomborg 1963-1969 zien we de start van de wierdenbouw voor de eerste maal. Jongere generaties bouwen hier vervolgens overheen.
    Uiteraard nadat het vorige was afgebroken of verwoest.
    Ik kan me voorstellen dat dit juist niet op de exacte plaats van de voorganger zit, om te voorkomen dat de grondpalen elkaar in de weg zitten.

    bron: ’Stilte na de Storm’ / Anton Tiktak - deel 2
    Nadat het 2 km kanaal gegraven was, maakte men halverwege de 6 km een dam. Hierdoor zou aan beide kanten van de dam langzaamaan slib gaan afzetten, omdat het niet kon doorstromen en het water telkenmale tot stilstand kwam tussen eb en vloed. Met het gevolg dat in 1640 de 6 km aan beide zijden afgedamd kon worden, omdat het bijna gelijke hoogte had bereikt.
    Hierdoor is een mooie berekening te maken: 11 jaar x 365 dagen x 2 getijden geeft zo'n 8.000 getijden. Hierin werd de zo'n 4 meter diepe rivier gedempt, wat neerkomt op zo'n 0,5 mm per getij (Delvigne/Middag-Humsterland, p. 47).
    Omgerekend naar een laagje à 5 cm, dan moet je zo'n 50 dagen wachten voor je weer een laagje kunt 'oogsten'.
    Hoe lang is men met het maken van zo'n wierde bezig? Mogelijk kon onze Fries reeds gebruik maken van een ossenkar, maar we gaan er maar even vanuit dat hij alleen de beschikking heeft over een schep.
    Ik kan me zo voorstellen, dat ze dit soort werkzaamheden voornamelijk in het voorjaar tot het stormseizoen deden. Lang licht, rustig weer. Ook weten we dat ze dit op ongeveer een uur lopen van hun huidige woonplaats deden. Ook bedenk ik dat ze dit alleen deden als er een noodzaak was. Bijvoorbeeld, de kinderen gaan de deur uit. En zo werd langzaamaan, generatie na generatie de kustlijn veroverd. Oudste kind erfde ouders' wierde, de ander kinderen zochten het een eindje verderop. Het lijkt me dan ook dat de er tijdens zo'n generatie-verhuizing met vereende krachten zo'n wierde in elkaar werd gezet, zodat er voor iedereen, die er moest gaan wonen, plek was. Dit zou dan de verschillende oppervlakte van de wierden kunnen verklaren.
    We gaan een wierde maken waarop ruimte is voor 5 gezinnen. In het Moormuseum van Moordorf hebben we de ontwikkeling gezien van de 'boerderijen' via graszoden, turf en plaggenhutten (zie voor de bouw van de muren het filmpje van Maarten van Rossem over de tuinwallen en de bouw van een zodenhuis bij Firdgum, waarvan verderop een beschrijving volgt), naar rietgedekte leemhutten. Veel verder komen we in deze periode niet. Het materiaal was allemaal in de omgeving voorhanden. Kwestie van hard en veel werken.
    Om zo'n wierde te maken, ga ik ervan uit, dat ze eerst kleintjes maken, waarop ze hun huisje kunnen bouwen, zodat ze het grootste gedeelte van het jaar hier konden verblijven om aan hun toekomst te werken. In mijn berekening ga ik ervan uit, dat ze het volledig te voet en met schep aanlegden. Dus binnen een straal van zo'n 80 meter, dat niet binnen de uiteindelijke terp lag, hun zand of leem met een schepje gingen halen en weer naar de wierde liepen, om het daar te storten. Om hun huisterpje met doorsnede van 9 meter en 1½ meter hoogte zijn ze ongeveer 2 jaar bezig. Het op en neer lopen met een schepje schat ik in op maximaal 2½ minuut per keer. Ze moeten ongeveer 121½ kub zand verplaatsen. Een schep draagt ongeveer 0,002 kub. Dit zijn dan 60750 scheppen en op en neer lopen. En dit duurt 2531 uur.
    Het zal vast wel sneller gegaan zijn. De te lopen afstand was natuurlijk niet altijd het maximale. En men zal vast gebruik gemaakt hebben van iets wat meerdere schepjes in 1x kan verplaatsen. Maar er moesten natuurlijk ook nog andere taken geregeld worden om het leven in stand te houden. Verder zal het niet door 1 persoon gedaan worden. Vele handen maken licht werk oftewel folle hânnen meitse maklik wirk.
    Om de rest van zo'n wierde met een doorsnede van 80 meter op 1½ te krijgen, was men op deze manier nog wel 10 jaar bezig. In de loop der eeuwen kan zo'n wierde dus makkelijk meters in de hoogte worden bijgesteld. Ook kan de omvang steeds beetje bij beetje groter gemaakt worden.
    Deze berekening is slechts om een klein beetje een beeld te krijgen. Misschien wordt het in de loop van het onderzoek nog duidelijk hoe het werkelijk ging.
    Pye -die dit weer uit Settlement development on the Wijnaldum-Tjitsma terp heeft- waarin dit enigszins bevestigd wordt. Ook hier wordt het beeld dat het begon met op iedere heuvel een enkele boerderij. En deze heuvels worden in eerste instantie opgeworpen op het veen door de Friezen die ervoor kozen om niet verder te trekken, maar om te blijven. Ze creëerden hier dus hun eigen land, dat van niemand anders was. De term eigenerfden wordt hier nog niet genoemd, maar dringt wel heel sterk aan ons op. Eigen land = eigen erf. Tevens wordt dit ook aan de volgende generatie door gegeven die dit dus erfden. Welke betekenis wanneer is ontstaan, zal vast al onderzocht zijn. Totdat we dit onderzoek onder ogen krijgen, blijft het nu nog even een vraag. Voor de keuterboer in de feodale systemen om hun heen was dit eigen land niet mogelijk. Zij bewerkten immers voor en/of in dienst van een heer de bodem waarop ze leefden.
    De boerderijterpen groeiden langzaamaan elkaar vast, doordat deze steeds verder uitdijden met de afvalstoffen van het leven. Ook moesten ze met samenwerken, bijvoorbeeld voor een zoetwatervoorraad. Oude boerderijen werden vervangen op ongeveer dezelfde plaats. En dat zal ook een klusje geweest zijn waarbij men elkaar hielp.
    De koeien en schapen konden via de achterdeur de zoute weidegronden bereiken, de voordeuren zagen over de gemeenschappelijke ruimte op elkaar uit, schrijft Pye. Dit beeld komt echter niet overeen met de bij de opgravingen gevonden paalkuilen, waaruit de vorm van de gevonden boerderij getekend kan worden, zoals in Boomborg (zie kader) of de vele in het boekje "Wonen op de wadden", een bewerking van de lezing "Vijftien eeuwen boerderijbouw op onbedijkte kwelders", voorgedragen door Tjalling Waterbolk op 10 december 2009. Hieruit blijkt dat er 'halverwege' aan de lange zijde tegenover elkaar twee ingangen waren. Meestal zat deze op de scheiding tussen woongedeelte en stal. Mocht er toch nog een ingang aan de korte kant zijn, dan gaat het om een stalingang. Ook een mooie cirkel met de kopse kanten naar elkaar toe is een illusie, gezien de plattegronden van diverse opgravingen.
    (bron: Pye/Noordzee, p. 43)
    Hoe het er uiteindelijk na een aantal generaties uitziet? Museum Wierdenland heeft op haar site een prachtige animatiefilm staan van Jouke Nijman. Deze animatie van 150 Mb kunt u downloaden en vervolgens bekijken.
    Van de door mij voorgestelde opbouw van de terpen en wierden klopt waarschijnlijk niets. Veel te pragmatisch gedacht. Wanneer ongeveer 500 jaar vOJ. de eilanden, of 'ooghen', zoals we nog in Schiermonnikoog herkennen, voor het eerst droog komen te liggen en begroeid raken, hierdoor nog hoger worden en in de loop der tijd door de regen ontzilten, zodat zoetwatervegetatie mogelijk is, komen ook de eerste kolonisten langs. Ze deden niets aan bewuste beveiliging van hun leefomgeving. De wierden ontstonden als vanzelf. Alle gft-afval en mest waren niet nodig omdat de grond waarop ze leefden zeer vruchtbaar was. Dus dit verdween aan de randen van het leeferf, zodat deze steeds groter werden en naarmate de tijd vorderde ook hoger. Bij tijd en wijle werd een laagje greppelklei overheen gebracht om het begaanbaar te houden. Dit alles blijkt uit de dwarsdoorsnede onderzoek van een wierde. Hieruit blijkt ook hoe de behuizing van deze mensen eruitzag, namelijk een uit een ruimte bestaande hallehuis, meestal drieschepig, wat inhoud dat er een midden is met twee zijkanten, de zogenaamde middenbeuk met zijbeuken. Tussen de midden- en zijbeuken staat een rij rechtopstaande palen, dat het dak draagt. Vooral dit beeld van regelmatig punten in de grond (de palen) wordt op talloze plaatsen teruggevonden, zoals ook te zien is op de afbeelding in het kader "Wierdenbouw over langere tijd" hierboven. En nog steeds is dit een populaire bouwstijl.
    Aan het begin van de jaartelling had Ezinge een hoogte van 2.10 m en kleine hectare (= 100 x 100 m = 10.000m2). Na 200 jaar was de oppervlakte verdubbeld door toevoeging van alle meststoffen.
    Wie waren die kolonisten? Er zijn wat betreft de beantwoording van deze vraag twee antwoordstromen. De ene gaat uit van een van oost naar west langs kuststroom en de ander een door de voortdurende droogte en verschralende zandgronden uit het zuiden, Drenthe (zoals we dit gebied nu noemen) om precies te zijn wat betreft de hedendaagse Groningen. Waterbolk vindt de gelijkenis tussen in beide streken gevonden potten voldoende overeenkomsten hebben om dit aan te nemen. Vanaf de Romeinse tijd spreekt men echter nog alleen over Friezen (Westerkwartier/Ligterink, p. 22-25).
    Deze aanduiding zegt dan ook niets over een volk of ras, maar is meer een aanduiding voor mensen die op een bepaalde geografische plaats langs de kusten wonen.

    Waar komt de naam Friezen eigenlijk vandaan? In de Romeinse en daaropvolgende Merovingische tijd werd het gebied langs de Noordzeekustlijn op het vaste land Frisia of soms Fresia genoemd. In het langdurig gesproken taal Latijn werden de mensen vervolgens als Frisii aangeduid. De mensen zelf noemden zich later Fresan (van Fresia) en Vriesen. Hoe deze woorden klinken wanneer ze door de diverse talen worden uitgesproken, blijft dan natuurlijk de vraag, al klinken Fresan en Vriesen wel ongeveer hetzelfde.
    Of de Romeinen of de mensen van het land zichzelf deze naam hebben gegeven is ook onbekend (Henstra/Graafschappen, p. 3). Evenzo neutraal vinden we dit beschreven in een tekst uit 1855 in de zin "Bevat Friesland, die klassieke bodem, waarvan de naam reeds bijna 2000 jaar onder de volken leeft ..." (Merkwaardigheden van Hindeloopen / S.O. Roosjen, N.D. Kroese, W. Eekhoff. - Leeuwarden : W. Eekhoff, 1855. - p. 3).

    Witkamp (deel I, p. 26-27) geeft aan dat elke vrije Germaan in de kracht van z'n leven een krijgsman is en altijd z'n wapens droeg. Het hoofdwapen was de framee: een korte speer met scherpe punt. Deze gebruikte als werp- of als handwapen. Sommige hadden ook een pijl en boog. Als schild gebruikten ze een smal en lang van tenen gemaakt vlechtwerk met hierover plankjes samengesteld.
    Beschaving van de geest was er volgens het tijdsbeeld van Witkamp niet in het Germaanse huisgezin te vinden. Niettemin werd een helder oordeel op prijs gesteld, en het herinneringsvermogen door dichterlijke overleveringen geoefend. Tegenwoordig wordt daarover anders gedacht.
    Tot de verstandige ontwikkeling van de man moet het deelnemen aan openbare volksvergaderingen veel bijdragen. De vrouw hield zich bezig met de geestenwereld en verborgen krachten bij planten en dieren en de heelkunst.
    Bij de Germanen waren kennelijk ook rangen. Deze konden afgelezen worden aan de hoeveelheid erven en akkers. En alleen de vrijgeborene konden land bezitten. Uit de grootgrondbezitters ontstond de adel. De derde stand waren de onvrijen, laten of lijfeigenen. Dit waren vaak krijgsgevangenen of kinderen daarvan. Zij droegen ter herkenning kort haar, droegen uiteraard geen wapens en waren in volledige dienst van hun eigenaar, die ze naar willekeur kon verkopen, straffen en doden. Echter zo'n vaart liep het niet bij de Germanen, gezien een grote vierde klasse: de vrijgelatene.
    >Zouden de nazaten van een vrijgelatene, dan nu weer een vrijgeborene zijn?

    Witkamp (deel I, p. 31) beschrijft de route die de Batavieren en hoe ze zich uitbreidden in dit gebied tot onder andere de Kaninefaten. Boven hun waren de Kleine en Grote Friezen gevestigd van de Rijnmond bij Katwijk tot aan de Eems. Rond de Eemsstroom zaten de Eemslanders of Amisivariërs. Aan de Regge, Dinkel en Boven-Vecht streken de Tubanten neer. Aan de oevers van de IJssel en Beneden-Berkel vonden de Chamaven hun plek. Verder naar beneden, aan de Geul en Roer streken de Ambivariten neder. (Hun naam is nog terug te vinden in het dorp Amby bij Maastricht.)
    Deze zuidelijke volken hadden intussen kennis gemaakt met de uitbreidingsdriften van de Romeinen.
    De Romeinse Keizer Augustus (Witkamp I, p. 39) had voor 16 voor Christus al een nederlaag geleden tegen de Germanen. Hierdoor besloot hij (wat nu in de buurt van Xanten is) de Vesting Castra Vetera aan te leggen, om zo het Germaanse volk de Sikambren - "de moorddadigste volk van de wereld," aldus een dichterlijke romeins lofzang voor Augustus - te onderwerpen.

    Romeinse sporen in Fries Dollardgebied
    12 vOJ. - 16 nOJ.
    bron: ’Stilte na de Storm’ / Anton Tiktak - deel 2

    Frisia
    Germania Magna rond 10 A.D.
    bron: wikimedia commons User:Cristiano64
    Keizer Augustus stelde 12 vOJ. zijn 23-jarige stiefzoon Claudius Drusus aan als zijn vertegenwoordiger in het gebied ten westen van de Rijn. De toegesproken Galliërs waren in staat om de Sikambren tegen te houden om over de Rijn te steken. Zodoende kreeg Drusus de ruimte om de Rijn af te zakken en zo voor het eerst kennis te maken met de Friezen. Hij name ze aan als verbondenen -net als de Batavieren, maar de Friezen verplichten zicht tevens tot het leveren van een aantal ossenhuiden.
    Dit vredesverdrag was nog niet gesloten of de Drusus kwam in de problemen op het Wad. Doordat het eb was geworden, was hij met zijn Hulken, vast komen te zitten op de drooggevallen platen. Hierdoor bestond natuurlijk het gevaar dat hij overmeesterd kon worden door vijandigheden, zoals bijvoorbeeld de Kauchen, waarna hij onderweg was. Echter de Friezen kwamen hem redden. Zij stuwden zijn voertuigen weer naar de diepere kreken, zodat hij weer veilig de Rijn bereikte.
    Het zou zo maar kunnen dat dit verhaal zich afspeelde bij de monding van de Sagter-Ems in het Saterland. Paul Büker verhaalt het als volgt: De romeinen voeren voor het eerst de Sagter-Ems op naar Utende, toen ze vastliepen op het ondiepe gedeelte bij de Wietsbergen (net ten noorden van Strücklingen). Dit gebeurde omdat ze werden verrast door het invallende eb op de Noordzee, welke ook invloed had op de waterstand in de Sagter-Ems.
    Ontstaan veen
    De veengebieden zullen in het Friese landschap veelal op dezelfde manier gevormd worden. De bossen van weleer worden langzaamaan verstikt door het veenmosje. Eerst de wortels van de bomen omgroeid, zodat de boom uiteindelijk zal sterven en omvallen, waardoor het wordt overwoekerd door deze veenmos en ander grasachtige, die hier wel (tijdelijk) tegen kunnen. Veelal ligt onder het veen het bewijs van de bossen, die goed geconserveerd zijn in het veen (Klöver/Spurensuche, p. 19-20).
    De romeinen hadden echter geluk, want naast de Sagter-Ems liep de weg van Ostfriesland naar Friesoythe en daarover liepen net wat Friese hulptroepen, die waarschijnlijk hun kampementen in de Alte Kamp en Möhlenkamp hadden, die aan weerskanten van deze rivier liggen, weer net ten noorden van Strücklingen (Klöver/Spurensuche, p. 19).

    Drusus wordt (Witkamp I, p. 41) gezien als de verantwoordelijke voor het aanleggen van diverse dijken, kanalen en wegen in de omgeving van de Betuwe. Onder andere de verbinding tussen de IJssel en Rijn (Drususgracht, zie kaart hierboven van "Beknopte geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken", en Nieuwen-IJssel) en zodoende een verbinding tussen de Rijn en Fliemeer (Fries gebied) creëerde.
    Na het overlijden van Drusus, werd zijn broer Tiberius in zijn 33e levensjaar opvolger in dit gebied (9 vOJ.). Hierna werd het opperbevel overgedragen aan Domitius Aenobarbus. Domitius breidde de wingewesten uit tot aan gene zijden van de Elbe. Hij wordt gezien als grondlegger (Witkamp I, p. 43) van de pontes longi, dit zijn houten wegen door drassige gronden. Restanten zijn nog gevonden in de moerassen tussen Valthe en Ter Apel, maar ook in Limburg en het Rijnland.
    Echter, volgens een artikel van Roelof Hoving uit Spitwa(a)rk, maandblad van de Historische Vereniging Carspel Oderen, blijkt de veenbrug tussen Valthe en Ter Apel door pollenanalystisch onderzoek en met name door radioactieve koolstofdatering te stammen uit 500-200 vOJ.
    Ook in de veengebieden boven Friesoythe werden al "Bohlenwegen", dit zijn plankenwegen, waargenomen, die gemaakt zijn van de bomen uit de omgeving in de periode na 3000 vOJ. Of het gaat om doorgaande wegennetwerken of dat het gaat om lokale veenbrug om bijvoorbeeld een plek om ijzeroer te winnen te bereiken, daar zijn de archeologen nog niet uit (Klöver/Spurensuche, p. 21; Gerding/Turfwinning, p. 16).
    De romeinen hebben hier dus niets mee te maken. Ze zijn er hoogstens over terug gevlucht om sneller aan hun kant van de Rijn te komen. En mogelijk hebben ze hier of elders herstelwerkzaamheden aan de bruggen laten uitvoeren, zoals Witkamp (I, p. 51-52) stelt, wanneer Aulus Cecina, romeins bevelhebber in Neder-Germanië, weer eens aan de andere zijde van de Rijn vertoefde en in dit geval door Herman (de leider van de Germanen) werd teruggedrongen.


    Producten
    Van vlas naar linnen
    In "De vlasserij in 's-Gravendeel" van Marjon Kunst, van april 2003, wordt de economische, sociale en culturele betekenis van de vlasteelt en vlasbewerking voor 's-Gravendeel vanaf de achttiende eeuw tot het einde beschreven. In dit doctoraalscriptie wordt in een aantal hoofdstukken de producten van vlas uitgelegd.
    Op het terrein van museum de Koloniehof, Maatschappij van Weldadigheid te Frederiksoord , zijn onder andere deze proefvelden te zien.

    Spelt is een zeer oude tarwe ras, maar werd pas vanaf het einde van de zestiende eeuw op de arme gronden in het zuidwesten van dit gebied verbouwd. Het is echter zo'n 9000 jaar bekend als voedingsgewas.

    Gerst. Sinds 1900 worden er nog twee soorten gerst verbouwd, de zomer en wintergerst, waarbij de eerst ook voor bier gebruikt wordt. Daarnaast wordt het gebruikt voor gort. De restproducten worden veevoer en het stro is geschikt voor de kartonindustrie.

    Het zomergewas haver werd vrij veel verbouwd, tegenwoordig kom je het nog nauwelijk tegen. Het werd dan ook veelal al veevoeder gebruikt, vooral voor paarden. De mens at het veelal als havermout(pap). De stro werd later gebruikt in de kartonindustrie.

    Naast de ossen hielden de Friezen ook schapen, paarden en varkens. Ook werd er landbouw bedreven. Ook de akkerbouw werd op de wierden uitgeoefend. Werden er akkers buiten de wierden gebruikt (de valgen), dan werd dit omheind, om te voorkomen dat het loslopende vee er doorheen ging lopen. Ook kwam het voor dat de valgen werden beschermd door kleine dijkjes. Meestal werd akkerbouw gepleegd op de hogere kwelderwallen. Deze gronden waren rijk aan mineralen en kalk en door zijn grover korrelstructuur goed doorluchtbaar en te ontwateren.
    De grond werd bewerkt met gereedschap gemaakt van de geweien van herten, het hertshoorn.
    Men verbouwde onder ander haver, meerrijige gerst (wat dus kon bestaan uit vierrijige gerst en zesrijige gerst, tegenwoordig wordt in Nederland alleen tweerijige zomergerstrassen geteeld), emmertarwe (ook wel emmer of tweekoren genoemd), paardenbonen (een kleinere variant van de tuinboon, die wel tegen een beetje verzilting kan), de peulvruchten en vlas (basisgrondstof voor linnen en lijnzaadolie).
    Van vlas kon men onder andere de volgende producten maken: zeildoek, zwaardoek, canvas, zakken, filterdoeken (onder andere kaasproductie), naaigarens, zeilmakersgaren, tafellinnen, beddengoed, lakens en slopen, droogdoek, handdoeken, zakdoeken, bekledingsstoffen, gordijnen, kleding.
    Kom mee naar de Middeleeuwen!

    Naast de productie van deze voedingsstoffen en linnen en olie, leverden de schapen natuurlijk wol (verwerkt, bekend als de beroemde pallia fresonica Friese mantel) en huiden en vlees, het rundvee leverde huiden, vlees en melk, waaruit weer kaas werd gemaakt. In de afgegraven terpen en wierden zijn bijvoorbeeld kaasvaatjes van steen gevonden. Deze hadden een gaatjesbodem om de wei te kunnen laten wegstromen. Verder kon ook leer gemaakt worden. Het lamsoor, nodig voor looiproces en in het zwin-gebied ook wel zwinnebloem genoemd, groeide veelvuldig in dit getijdegebied. De wortels van het lamsoor bevatten veel bitter smakende tannine. Deze tannine, looizuur, welke ook voorkomt in de bast van eikenhout, zorgt voor de fixerende werking. Deze echte lamsoor (Limonium vulgare) is dus niet eetbaar, de zeeaster (Aster tripolium) dat onder de naam lamsoren als groente wordt verkocht, wel. Ook uit de botten werden benen voorwerpen gemaakt. Daarnaast was het op de uitgestrekte grasvlakten geen enkel probleem om eieren te rapen van de vele vogelsoorten die in dit gebied nestelen.
    Met de Romeinen onderhielden de Friezen vanaf het begin een vriendschappelijke relatie. Voornamelijk de handel met de bevoorradingsofficieren van de Romeinen was een goede reden. Immers alle voedsel enzovoorts voor de Romeinen moest lokaal verkregen worden en dus zetten de Friezen hun voedseloverschotten af bij de Romeinen in ruil voor Romeinse gebruiksvoorwerpen, sieraden, glas et cetera. Er is tijdens het afgraven van de terpen en wierden veel Romeinse spullen gevonden.
    Vlas (bloem, zaadbol en zaaddozen) en vlasveldje
    Themapark Spitkeet, Harkema
    Foto's reisverslag Friesland - provincie in Nederland
    Themapark Spitkeet, Harkema

    (Schroor/Hoogeland, p. 34-35; Henstra/Graafschappen, p. 10-11; Westerkwartier/Ligterink, p. 23-26; Kunst/vlasserij, schema3; Maarten Hell; Pye/Noordzee, p. 44; Wikipedia
    Lamsoor, Leerlooien, Looizuur)

    Ook was het vis een belangrijke voedingsbron. De Friezen hadden vele wateren tot zijn beschikking. Zoet en zout, dus werd er gevist op snoek, meerval en baars, maar ook paling, zalm, steur en aan de kust bot, schol, schelvis en haring. Ook de schelpdieren werden gegeten: mossels, oesters en kokkels. Ook werd er natuurlijk producten gefabriceerd om te kunnen vissen; vishaken; van riet, biezen en wilgentenen werden korven, fuiken en kubben gevlochten, netten verzwaard met gebakken aardewerken voorwerpen. Maar ook viskaren, waar de vissen levend in vervoerd konden worden (Tuuk/Gouden, p. 32-34).

    Het repelen
    Docentenhandleiding "Van vlas tot linnen"

    Door de vlaslint nog eens door de braakmachine te halen, ontstaat er een golvende haarlok

    In Ee is er nog een vlasmuseum te vinden waar gedemonstreerd wordt hoe er linnen van vlas gemaakt wordt.
    Hiervan zijn door H. Zijlstra in 4 delen al enkele filmpjes op YouTube gezet:
    In deel 1 en 2 De heer Broersma geeft een demonstratie van vlasbewerking in het interessante Vlasmuseum It Braakhok te Ee. Vlas is de basis voor het maken van linnen. Veel linnenwevers in Noordoost Friesland zijn van katholiek Duitse afkomst (Munsterland en omgeving).
    In deel 3 legt de heer Broersma uit, wat het verschil is tussen het aloude blauwbloeiende vlas en het in Noordoost Friesland ontwikkelde witbloeiende vlas, dat langer maar minder sterk is.
    In deel 4 demonstreert de heer Broersma de machines in de vlasverwerking.

    Deel 1

    Deel 2

    Deel 3

    Deel 4

    Om de vis, maar ook het vlees goed te kunnen bewaren deed men ook aan zoutwinning. Het veen werd dagelijks overspoeld met zeewater en hierin bleef ook zout achter. Door dit verbranden en de as te spoelen met zoet water en door het verdampen van dit water, bleef er zout over. Deze zoutwinning was wel erg arbeidsintensief en dus kostbaar. Dat maakte zout tot een gewild en duur product. En toch werd dit in de zesde eeuw met scheepsladingen tegelijk vervoerd, naar de vismarkten, dus het zou me niets verbazen als dus aan het begin van onze jaartelling ook al gebeurde. En natuurlijk werd de turf ook gewoon gebruikt om te koken en om zich aan te warmen tijdens de koude periodes (Tuuk/Gouden, p. 36-37; Heese/Saterland, p 162; Henstra/Graafschappen, p. 11).

    De bijzondere klikkleigebieden, met dus zijn zware klei, waren geschikt voor de vervaardiging van potten en andere objecten. Deze werden doorgaand met de hand gevormd. Hieraan zijn ze ook te herkennen, in tegenstelling tot de Romeinen (en later de Franken) die gebruikmaakten van een draaischijf.
    Kortom de Friezen waren een prettige handelspartij. Ze dreven dus ook al vroeg handel met de kustgebieden en ook met de romeinen. De romeinen betaalden met munten of ruilden met terra sigillata (aardewerk), beeldjes, sieraden en allerhande gebruiksvoorwerpen. Over deze handel komen we later in dit verhaal terug.

    De Friezen hadden tot nu toe weinig tot geen last van de Romeinen. Naast natuurlijke bescherming, als rivieren en uitgestrekte moerasgebieden (zie kaart Germania Magna), waren de Batavieren immers een eerste buffer. En de andere Germaanse stammen hielden de Romeinen bezig aan gene zijde van de Rijn. In het jaar 21 nOJ. toen Germanicus en Herman twee jaar dood waren, had ene Olennius, die was opgeklommen van hopman tot landvoogd aan het Fliemeer het in z'n hoofd gehaald om dezelfde grote huiden van de Friezen te verlangen als hij kreeg van runderhuiden. Echter de Friezen hadden wilde ossen, en die waren kleiner. Olennius eiste bij in gebreke blijven van de Friezen eerst hun runderen, daarna hun graslanden en vervolgens de vrouwen en kinderen als slaaf uit te leveren.
    De Friezen waren ziedend en namen het recht in eigen hand. De eerste de beste die wilde innen namens Olennius werd opgepakt en zonder genade aan een boom opgehangen.
    Ollenius, opgeschrikt door zijn niet winstgevend plannetje vluchtte naar het kasteel op Flevum. De Friezen vielen dit slot aan. Echter de romeinse landvoogd van Neder-Germanië, Lucius Apronius was met leger op weg naar deze sterkte om het beleg te breken. Echter de uitermate getergde Friezen sloegen de aanvallen van de romeinse hulpbenden, van Batavieren en Kaninefaten, af. Vervolgens werden de romeinen tot viermaal toe afgeslagen. Labeo koos uiteindelijk eieren voor z'n geld, want het wingebied, gaf op deze manier maar weinig profijt en trok zich terug, zonder de doden mee te nemen of te begraven.
    Dit verhaal wordt ook verteld in de documentairefilm van Friezen van de oude duinen van Rolf Roos over de archeologische opgravingen in de buurt van de Oer-IJ (nabij Castricum). Tijdens het uitgraven van de verouderde waterpompen ten behoeve van de huidige waterwinning werd het voor archeologen mogelijk om gebruikt te maken van de 'kijkgaten' die ontstaan. Deze kijkgaten geven een indruk tot meer dan 20 eeuwen terug in de tijd. En zo vond men bij Castricum delen van de Oer-IJ, een zijtak van de Rijn, met bijbehorende bewoning.
    Nu vindt men er 'slechts' nog een 'ongerepte' duinenrij, maar voordat dit gedeelte was dichtgeslibd en verzandt, werden de oevers bewoont en bewerkt door zoals de Romeinen ze noemden, de kleine Friezen, vanwege hun aantal en dus slagkracht.

    Van de incassering van de onrechtvaardige verhoogde cijns van de Romeinen kwam nu niets. Er was zelfs verlies geleden. De romeinse cesear Tiberius gaf het opperbewind van het Friese land niet meer uit handen om zo problemen te voorkomen. Hij werd echter na negen jaar, zoals gebruikelijk onder de romeinen, vermoord. Tiberius (78 jaar) werd door verstikking met zijn kussens in bed door zijn opperbevelhebber Macro te Rome om het leven gebracht.

    Tot het jaar 48 nOJ. leefden de Friezen vrij van de Romeinse verbintenissen (Witkamp I, p. 67). In dit jaar versloeg de nieuwbenoemde romeinse landvoogd Domitius Corbulo op zee de eerste grote vloot van de Kauchen, die onder leiding stonden van een uitgeweken Kaninefaat genaamd Gannascus. Gannascus had met deze vloot de door de romeinen bezette kustgebieden vereert met strooptochten. De Friezen waren zo onder de indruk van deze overwinning dat ze gijzelaars zonden naar Corbulo en stilzwijgend genoegen namen met de landen die hij hun toewees om te bebouwen en bewonen. Verder benoemde hij een raad en overheden om hen te besturen en vaardigde wetten uit. Ook bouwde hij een sterkte, waarschijnlijk op dezelfde plaats waar nu de stad Groningen te vinden is.
    Corbulo wilde na het vernietigen van Gannascus vloot ook het land van de Kauchen intrekken. Hij liet hieraan vooraf een aantal boden naar de Eems vertrekken om de bewoners te overtuigen dat ze het romeinse oppergezag moesten erkennen. De boden hadden ook de opdracht gekregen om, wanneer de kans zich voordeed, Gannascus om te brengen. Hierin slaagden de boden. Echter dit had voor Corbulo niet het gewenste uitkomst. De Kauchen kwamen met hun buren in opstand, zodat de romeinse keizer Tiberius Claudius (de jongste zoon van Drusus) Corbulo zelfs de opdracht gaf, om zich terug te trekken.


    Twee brutale Friezen
    Rond het jaar 65 nOJ. was in het gebied der Batavieren de vrede zover gevorderd, dat de romeinen speer en zwaard verwisselden en spade en houweel ter hand namen (Witkamp I, p. 68, 70). De Germanen waren in de veronderstelling dat het de romeinen verboden was om nog te vechten. Verritus en Mallorix, die aan het hoofd stonden van de Friezen, moedigden de Friezen aan om zich meester te maken van de braakliggende terreinen aan de Rijnoevers. Deze waren echter bedoeld voor de romeinse krijgslieden. De Friezen hadden hun hutten geplaatst en waren al aan het zaaien geweest, als of het nieuw gewonnen erfgronden waren. De romeinse landvoogd Dubius Avitus was hier niet blij mee en verzocht de Friezen zich terug te trekken naar hun vroegere haardsteden of andere akkers aan de keizer te vragen.
    En dat is precies wat de twee Friezen hoofden gingen doen. Verritus en Mallorix trokken naar Rome.
    Volgens de routeplanner OmnesViae: Romeinse Routeplanner is de Iter brevissimum:
    Ab 'Caspingio' ad 'ROMA'
    Summa CMLVII Milia Passuum / Leuga Gallica.
    Fere LXIV dies.

    Of ze alles hebben gezien wat er heden ten dage nog te vinden is langs deze route, dat kunnen we ons afvragen. Wij kunnen het in ieder geval nog terugkijken op de Romeinse kaart. In Rome aangekomen vroegen ze toestemming om tot keizer Nero toegelaten te worden. Tijdens het wachten werden ze meegenomen naar de schouwburg van Pompejus. Toen ze tussen de gasten ook andere in uitheemse klederdracht gehulde mensen tussen de raadsheren zagen zitten, vroegen zij waarom deze daartussen mochten zitten. Het antwoord was dat dit om mensen gingen die uitblonken in dapperheid en vriendschap jegens de romeinen. Verritus en Mallorix liepen ook naar deze plek, reagerend", "Dan is daar ook onze plaats, want niemand gaat de Friezen in trouw en moed te boven." De raadlieden merkten dit met welgevallen op.
    Of hun verzoek nog tot Nero is gekomen en of het geresulteerd heeft in iets, verteld dit verhaal niet.


    Frank en vrij
    Of het spreekwoord Frank en vrij al zo oud is en hierna verwijst is natuurlijk interessant om te weten.
    Volgens Stoet kan het ook geschreven worden als 'vrank en vrij' en betekend het onbeschroomd, vrijmoedig. Het is vanuit deze Frankisch gezichtsveld dan ook niet verwonderlijk: ‘De betekenisontwikkeling van Frankisch naar vrij lag in het Frankenrijk met zijn vele onvrije onderworpelingen zeer voor de hand’.
    Deze zin is lastig. Wat wordt hiermee bedoeld? Gaat dit over de Franken die onderdrukt worden en als slaaf worden be- of verhandeld door de romeinen of bespreekt dit een latere situatie waar de Frankische koningen en adel hetzelfde doen bij andere volken en tevens de overgebleven romeinen? Bevrijd van het Romeinse juk of vrij door zelf te heersen. Dat is de vraag.
    De Frankische methode om de 'onderdaneneed', de trouweed aan de koning te garanderen was immers naast de afdracht van een tribuut het houden van gijzelaars. Voor de Friezen bestond deze tribuut uit een symbolisch bedrag, de vredespenning of huslotha. (bron: F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1923-1925, vierde druk; Henstra/Graafschappen, p. 20-21)

    De Franken
    Het rommelt in het romeinse rijk, vanuit diverse regio's worden de eigen heersers als leiders gekozen. Valerianus, in 253 romaanse keizer geworden, was niet in staat op de diverse opstanden uit de wingewesten het hoofd te bieden (Witkamp I, p. 97). In het oosten maakten de Perzen, Scythen en Gothen bij de Eufraat en Donau onrust en aan de Rijn bedreigden een verzameling van onderscheidende Germaanse stammen onder de naam van Franken - vrije mannen - de romeinen. Dit bondgenootschap bestond onder andere uit de Sikambren, Tenkteren, Usipeten, Broekteren en Atuariërs.
    Op 28 augustus 284 wordt de Dalmatiër Diocletianus te Chalcedon tot keizer van het romeinse rijk uitgeroepen. Hij neemt de leiding over het oostelijke deel, terwijl hij Maximianus Herculius (voorheen krijgsoverste) de leiding geeft over het westelijk deel. Maximianus streed regelmatig met de Germanen om te voorkomen dat ze Rijn overstaken. De Bourgondiërs, de Allemannen, de Cavionen en de Herulen waren of verjaagd of vernietigd. De Frankische koning, gevestigd in Batavië had de vrede als een gunst ontvangen.
    Echter de zeeschuimers bezochten nog regelmatig de kusten van Gallië, Brittanje en Spanje. Om dit tegen te gaan had Maximianus een vloot uitgerust om deze stranden te beveiligen. Hij stelde de Menapiër Valerius Carausius aan als leider, om jacht te maken op deze rovers.
    Echter deze Menapiër had een bijzondere taakopvatting. Hij gaf de zeeschuimers alle gelegenheid om te roven. Vervolgens overmeesterde hij en nam hun de buit af. De romeinse keizer kon dit uiteraard niet toelaten en gaf de opdracht op Carausius uit de weg te ruimen. Maar Carausius had nu voldoende middelen om de officieren om te kopen en liet zich verschepen naar Brittanje. Hier riep hij in 286 zichzelf uit tot keizer van Zuid-Albion. Dit breidde hij uit met Gesoriacum (Boulogne sur Mer). Hij liet de Franken toe om zich uit te breidden tot aan de Schelde en zo was Brittanje en het gebied tussen de Seine en Flie een eerste soort Frankisch Keizerrijk onder bescherming van de Frankische coalitie (Witkamp I, p. 99).
    Dit keizerrijk wordt zelfs in 292 door de romeinen erkend. Echter lang kon keizer Carausius er niet van genieten. Hij werd het jaar erop, zoals ook de meeste romeinse keizers overkwam, in 293, door zijn eerste staatsdienaar Allectus trouweloos vermoord.
    Hierdoor waren de romeinen weer in staat om hun orde te herstellen met de Rijn als grens. Voortaan werden ook christenen beschermd.

    Constantius Chlorus was het, die rond 297 (De Franken in Nederland / D.P. Blok, pagina 17) weer orde op zaken stelde. De vijanden worden verdreven en de grenzen hersteld.
    > Uiteraard moeten we dit soort mededelingen zien vanuit een bepaald perspectief. Kennelijk schrijft Blok in dit geval vanuit de romeinse!
    Belangrijk voor de romeinen was ook van belang dat de verbinding Rijn - Noordzee - Engeland weer vrij was, in verband met de graanvoorziening. Het is mogelijk dat toen de Franken toestemming hadden om binnen de Rijngrens te blijven, maar misschien waren het ook de Salii in de Betuwe, die omstreeks deze tijd uit Salland, waaraan zij dan de hun naam hebben gegeven, waren verdreven.
    In eerdere pagina's verhaald Blok over de hypothese van de naamgeving (Blok, p. 11-16): Blok neemt als uitgangspunt dat de Salii de oorspronkelijke dragers waren van de Frankische naam. Hierbij sloten dan als een soort 'stammenzwerm' -verzonnen door Wenskus- andere stammen bij aan of deelden deze groepsnaam. De Salii worden sinds 358 zo genoemd, in 360 de Chattuarii, 388 de Bructeri, Chamavi, Amsivarii en Chatti. Van de door Witkamp genoemde stammen De Sikambren, Tenkteren, Usipeten, Broekteren en Atuariërs, kan ik Broekteren koppelen aan Bructeri. Voor de rest zie ik geen overeenkomsten.
    Verder wordt 'Frank' als een Germaans woord gezien: onstuimig, dapper. Dus ook de stammen noemden zichzelf zo. Want de romeinen noemden de bewoners (geografisch ingedeeld) van de Nederrijn 'Franken' en van de Bovenrijn 'Alamannen'. Tevens hadden de romeinen misschien als criterium dat alle varende stammen 'Franken' waren, dus ook de Friezen en Saksen, die dus duidelijk daar niet bij hoorden.
    Ook wordt er melding gemaakt (Blok, p. 19) dat er maar weinig bekend is over de tussenliggende tijdspanne. De romeinen, onbekend met eb en vloed, hebben misschien het rivierengebied verlaten, vanwege veranderende stromingen of wateroverlast. Daarom zijn er deze periode weinig archeologische vondsten in dit gebied. En omdat ze er niet meer zaten, werd er ook niets over geschreven. Wel maakten andere stammen hiervan gebruik. Zo werd dit gebied, Batavia door de Salii en Chamaven bewoond. De Salii trokken zelfs door naar Toxandrië, het stroomgebied van de Dommel.


    Volksverhuizing
    Vanaf halverwege de eerste eeuw van onze jaartelling, had in het verre oosten in het hart van Noord-Azië, het Altaïgebergte, zich het Mongoolse volk Hung-noe ontwikkeld (Witkamp I, p. 104-106). Als Hunnen leerden de romeinen ze kennen. In 375 trokken de Hunnen de Wolga over en namen de Alanen op. En zo volgden vele volken. Verjaagd, vernietigd of opgenomen. In 400 stonden ze in Italië. Dit was het sein om alle Romeinse legioenen terug te trekken. Dit had een enorme volksverhuizing tot gevolg. De Wandalen stonden in 406 al aan de gene zijde van de Rijn en de Franken konden hun nog net aan. Maar toen de Wandalen hulp kregen van de Alenen, redden de Franken het niet meer. En hierna kwamen de Sueven, Bourgondiërs, Quaden, Herulen en Saksers. Ze breidden zich uit tot Gallië en Pyreneeën. Alles wat door de romeinen was opgebouwd werd vernietigd.
    Echter de romeinen kwamen terug en samen met de Franken en andere Germaanse stammen probeerden ze hun gemeenschappelijke plunderende vijand de Hunnen uit Gallië te verdrijven.
    In 444 had Attila de alleenheerschappij over de stammen in Pannonië gekregen en ging met 750.000 man op pad om een rondje door Europa te doen. Alles plunderend en verzwolgen. Ook nu besloot Rome weer alle legioenen terug te trekken. Brittanje werd aan de Britten overgelaten en waren vrij geworden. Echter de Britten, het vechten verleerd omdat ze onder romeins toezicht stonden, hadden problemen om de volken (Schotten en Picten) vanuit het noorden tegen te houden. En dus vroegen ze in wanhoop bescherming van hun Germaanse zeeschuimers, die al 150 jaar op hun stranden kwamen plunderen. De eerste twee die gevraagd werden waren de zonen van de Saksische veldoverste Witigisil genaamd Hengist en Horsa. Met drie schepen landen ze op uitnodiging van koning Vorigern (of Gwrtheyrn) op de Britse kust. En ze versloegen vervolgens de Picten. Nadat deze Caledonische rovers waren vertrokken, kregen de twee broers als beloning het vruchtbare eiland Thanet. Tevens werd verzocht om versterking te regelen. En zo staken duizenden Friezen, Anglen, Saksers en Jutten naar Albion over.
    Helaas voor de Britten hadden deze Germanen geen zin om de Picten verder te verdrijven. Samen met hen werden de Britten gedood, gevangengenomen of verdreven naar de bergen van Wales en Armorica (uiterste westhoek van Gallië).
    En zo ontstond in 455 het begin van het Angelsaksische koninkrijk.


    Friesche uitbreiding
    Door deze verplaatsing van diverse stammen uit de omgeving van de Friezen, kregen zij rond 455 alle ruimte om zich uit te breiden naar het zuiden tot aan de Schelde en richting het oosten tot aan de Wezer en zelfs daarover. In het westen hadden de Friezen nu alleen nog de Franken als buren en in het oosten Saksen. De Batavieren waren waarschijnlijk opgelost in de Franken, net als vele andere stammen (Witkamp I, p. 106).
    Wanneer we naar de relatief kleine uitbreiding van Frisia kijken op de Europese kaart en ons realiseren welke handelspotentie dit heeft, dan zal blijken dat dit niet een onhandige zet was van deze Friezen. Zíj zijn degenen die bekend zijn met de steeds veranderende stromingen in dit woelige gebied. Ook de eb en vloedstanden kenden ze op hun duimpje. Kortom dit gebied tussen het Zwin en het huidige Nordfriesland was hun thuis. Dit gebied, met de uitlopers van de grote rivieren hadden een enorm achterland en de Noordzee ook. Ze zaten dus in het centrum wat het handelscentrum van Europa ging worden.
    Ook bevoeren ze het wad, de kuststroken, die hun naar de landen rond de Noordzee brachten en de via de Eider, Treene en Rheider Au kwamen ze naar de Oostzee waar ze ook handelden met de mensen in dat gebied. De laatste route was dan ook in de 8e eeuw de vaarroute tussen Dorestad en Haithabu.
    Wanneer we dit gebied van de Noordzee even beter beschouwen, dan dwingt het beeld zich op dat ook de Noordzee zelf grotendeels uit een getijdenstroom bestaat. Immers, alle grote en kleine rivieren spuien hun water op de Noordzee. Een groot gedeelte komt via de Oostzee door het Sont uit op de Noordzee. Hierdoor zal het minder zoute Oostzee ook eerder bevriezen. Langs de mondingen van de rivieren zal het zoutgehalte van het zeewater het minst zijn. Gemiddeld is het dan ook onder de 25‰. In de Noordzee zal het al gauw 10‰ meer zijn. Terwijl het langs de kust steeds zoeter wordt, van 34‰ langs de huidige Belgische kust tot in de Duitse Bocht al lager dan 30‰.
    En dan hebben we natuurlijk nog de getijden in de Noordzee. Deze heeft een dubbeldaags getij en de getijdenbeweging wordt veroorzaakt door twee getijgolven die door zowel door zon en maan regelmatig wordt geregeld. Ook kent het daardoor niet de getijverschillen zoals ze wel voorkomen op de oceanen. Hier beperkt het zich tot zo'n 4 meter bij Zeeland en de Theems en 5 meter bij het iets noordelijker gelegen Humber. Bij de rivieren zorgt dit natuurlijk wel de nodige stuwende effecten, afhankelijk van de situatie van het getij. En van deze krachten kon - ook op zee - handig gebruik gemaakt worden, wanneer je op het juiste tijdstip in je bootje stapt. En daarvoor heb je dus kennis van Noordzee en haar riviermonden voor nodig.
    In de Middellandse Zee komt het verschijnsel van eb en vloed nauwelijks voor. De nauwe Straat van Gibraltar laat vanuit de Oceaan nauwelijks golfslag toe. Slechts 15cm hoogteverschil nemen we waar. Ook de Oostzee kent het verschijnsel niet. Zodat we wel kunnen spreken over kennis van een beperkt aantal, de bewoners van de Noordzeekustlijn.
    (Wikipedia De grenzen van de stroomgebieden, Zeewater, Noordzee - Getijden)


    Fries achterland

  • Schelde
  • Maas
  • Rijn
  • Eems
  • Wezer
  • Elbe
  • In het Oudengels geschreven Beowulf, in de Historia Francorum van Gregorius van Tours en in een later Frankisch geschiedwerk, wordt gesproken over een aanval van de Scandinavische koning Hygelac. Hij zou rond 526 een aanval op het land van de Friezen en Franken gedaan hebben om het volk van de Hattuarii te plunderen. De Hattuarii woonden ten zuiden van de Rijn, oostelijk van Nijmegen in de Hettergouw.
    Theoderik, koning van het noordoostelijke deel van het Merovingische rijk, waarin de Hattuarii dus woonden, stuurde zijn zoon Theodebert met een leger achter Hygelac aan. Hygelac werd gedood, zijn vloot verslagen en de buit heroverd. Hierover werd verhaald:
    "En er zijn monsters van wonderbaarlijke grootte, zoals koning Hygelac, die het bevel voerde over de Geti en door de Franken gedood is; vanaf zijn twaalfde jaar kon geen paard hem dragen. Zijn gebeente is bewaard op een eiland in de Rijn, waar deze in de oceaan uitstroomt, en wordt als iets wonderlijks getoond aan reizigers die van verre komen." (Liber monstrorum, rond 900)
    Verder is er nog een 'romantisch' verhaal van de Byzantijnse schrijver Procopius. De koning van de Varini, die aan de Rijnmond leefden, was gehuwd met een zus van de Frankische koning Theudebert (534-547). Uit een eerder huwelijk had de koning van de Varini een zoon gekregen, genaamd Radigis. Eerst wilde hij dat zijn zoon met een prinses uit Engeland zou trouwen, maar vlak voor zijn dood vreesde hij de Franken meer en werd de verloving verbroken. Radigis trouwde met zijn stiefmoeder.
    De Engelse prinses kon dit echter niet verkroppen. Ze kwam met een leger vanuit Engeland, versloeg de Varini en nam Radigis gevangen en trouwde hem.


    Noordzeehandel
    Ook dit verhaal geeft aan dat de verbanden na de volksverhuizing er nog steeds waren. Ook taalkundig. Er vormde zich een linguïstische eenheid rondom de Noordzee, waarvan het Oudengels en Oudfries de belangrijkste waren, maar ook het Oudsaksisch, Hollands, Zeeuws en Vlaams hoorden bij - wat Blok neutraal noemt - Noordzeegermaans.
    Uit een lofdicht van Venantius Fortunatus blijkt dat ook nog gestreden werd. Chilperik I, koning van het Westfrankische gedeelte (561-584), heeft kennelijk de Friezen en Suevi een gevoelige slag gebracht. Chilperik word "de schrik der ver weg wonende Suevi en Friezen" genoemd. En "ze durfden niet meer strijden, maar lieten zich beteugelen", wat mogelijk inhoud dat ze Chilperik als heer hadden aanvaard.
    Vanaf 550 gaat de Noordzee een belangrijke rol spelen in de Europese handel. De Friezen speelden hierin een belangrijke rol met een groeiend aandeel.
    Een grote invloed op deze uitbreiding had waarschijnlijk de laatste volksverhuizing in het oosten. Dit blokkeerde voor de Zweden de handelswaterwegen (de Wolga en Dnjepr) door de gebieden van het huidige Rusland naar de Kaspische Zee waar ze handeldreven met iedereen die daar kwam. De Zijderoute kwam hierop uit en vanuit het zuiden de Arabieren en Byzantijnen.
    De routes moesten verlegd worden en dit was in het voordeel de Friezen.
    De opgedane relaties in de omgeving worden steeds verder uitgebreid. Ook gaat ze verder in de handel. Niet alleen de producten uitwisselen die ze zelf over hebben, tegen de producten die ze nodig hebben, nee, er worden ook producten verhandeld met doel om weer door te verkopen. Inderdaad verkopen, want de Friezen waren erachter gekomen, dat het zo makkelijker ging. Vandaar dat ook in allerlei handelsplaatsen munten werden teruggevonden van Friese komaf. Eerst waren dat gouden munten met als voorbeeld de tremissen. Later werden de munten van zilver met hetzelfde gewicht als die van de gouden van 1,3 gram. Deze zijn met mogelijk met miljoenen geproduceerd in Frisia en -volgens Henstra in onze tijd abusievelijk- bekend als sceatta's.
    De eigen handel wordt tussenhandel. En zo komen er slaven, barnsteen, bont en speksteen uit Denemarken en ook slaven en verder tin en linnen uit Engeland. Het Frankische achterland levert aardewerk, wijn, maalstenen en wapens. En de Friezen werden zo de transporteur en handelaren van Europa. De slaven waren veelal strijders die de strijd verloren hadden en zoals we hierboven hebben gelezen behoorden ze tot de derde stand: de onvrijen, laten of lijfeigenen. Dit waren vaak krijgsgevangenen of kinderen daarvan. Gelukkig ontstaat er ook nog een grote vierde klasse: de vrijgelatene.
    Belangrijke knooppunten waren Dorestat, (het later zo genoemde) Domburg, toen mogelijk aangeduid met Walcheren en Medemblik. In het verlengde hiervan exporteerden ze in de huidige Scandinavische gebied ook hun eigen type havenplaats (Blok, p. 24-30; Pye/Noordzee, p. 41-42).


    Behouden vaart
    Blok ontkracht later in zijn boek dat Walcheren later Domburg is gaan heten, dan wel dat Walcheren de plaats is waarover gesproken wordt en zodoende nu de plek is waar Domburg ligt. Waar gaat het om: rond 775 worden in een aantal schenkingen aan het klooster Lorsch gedaan en hierin worden als plaatsbepaling de volgende ambachten genoemd, waarin een ambacht gezien dient te worden als ambtsdistrict, wat bij ons aan de kust gebruikelijk is: in Engilbrehtes ambehte, in Helicriches ambahte, in Wudarres ambachte (of Wudraces, Wadreaces ambachte). Koch wilde dit lezen als Walacr ambachte en Walacr(a) is dan Domburg. Blok toont eerder aan dat Walcheren een koningsgoed was en kon dus niet door een particulier weggegeven worden. Blok gaat er dan ook vanuit, dat in Wudarres ambachte foute overleveringen zijn gezien de rr en de ch. Bij de andere staat immers ambathe ipv ambachte. Ook zijn de namen duidelijk persoonsnamen in de tweede naamval: Engelbert (Engilbreht), Helicrich en Wudar (?).

    Op dit toch wel zeer bijzonder fragment van een altaar zijn een schip met acht wijntonnen, een stuurman die de helmstok hanteert en een man die de vaarboom gebruikt op het schip voort te duwen te zien. De zijkanten van het altaar zijn versierd met wijnranken en druiventrossen, zodat we weten dat het om wijn gaat dat in de tonnen zit. Hieruit kunnen we concluderen dat het altaar gewijd is door een wijnhandelaar. De (gedeeltelijk gereconstrueerde) inscriptie luidt: "Aan de godin Nehalennia heeft Commodus, de zoon van Ufens, zijn gelofte ingelost, gaarne en met reden".
    Het beeld is te bewonderen in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden
    bron: Geheugen van Nederland; Stuart/Nehalennia, p. 80-81, 111, 118
    Nehalennia-altaar


    We zien hier 2 maal Orizand. Eenmaal in 1582, n.a.v. een kaart van Levinus Ruta (fig. 7) en eenmaal in 1620 door J. en F. Sijmonsz In der Velde (fig. 8). In deze 40 jaar is de situatie behoorlijk veranderd. Het eiland is 'gebroken' in een West-Oresandt en Oost-Oresandt, waarbij West-Oresandt ook Ouwe Leck is gaan heten.
    Dit ter illustratie hoe snel de zandmassa's van plaats kunnen veranderen.
    bron: Tussen Afsluitdammen en Deltadijken : I Noord-Beveland

    Van der Tuuk meldt de grote hoeveelheid gevonden munten (sceatta's en denarii) uit de Karlingische periode bij Domburg, die we in die periode als Walacria tegenkomen in de literatuur. Het zou gaan om een handelshaven waar ook aan nijverheid werd gedaan, zoals bijvoorbeeld leer- en metaalbewerking. De plaats lijkt opgebouwd te zijn uit een lintbebouwing en twee grafvelden. De bewoners uit de Karolingische periode bij Westhove waren gezien de bijgiften in de graven niet onbemiddeld. De laat-Merovingische deel van deze verdronken handelsplaats, vindt men ter hoogte van Duinvliet. Dit alles blijft echter speculatie. De bewoning door de Denen resulteert nu in het vinden van Arabische dirhams. Ook zal het heidense imago van Domburg komen door de vesting van de Denen/Noormannen, waar Bisschop Frederik rond 820 nog iets aan ging doen, zoals we later zullen lezen.
    Het heidense wordt duidelijk wanneer de godin Nehalennia zichtbaar uit zand en zee komt na een storm van de eerste dagen van januari 1647. Ook werden de fundamenten van een klein huisje zichtbaar, mogelijk een soort tempel voor de godin. Dit was natuurlijk groot nieuws: Extraordinarie antique ontdeckinghe, ghevonden aen de zee-strandt, te Dombvrgh in VValcheren: in de graef-schap Laterdal. Er volgden meerdere jaren dat het zichtbaar aan de oppervlakte kwam. Na 1647 vinden we 1715, 1749, 1817, 1832 en 1866. Er worden munten gevonden, voldoende voor de suggestie dat er serieus handel gedreven werd, maar ook grafgiften in de vorm van zilveren sieraden en bronzen beeldjes. Aangezien we uit de Romeinse tijd geen geschriften kunnen vinden met verwijzingen naar deze plaats of omgeving - in 1970 wordt met een eerste vondst op 14 april bij Colijnsplaat de restanten van de internationale handels- en havenstad Ganuenta uit zee gehaald - maar wel een verhaal van Willibrord dat hier komt huishouden rond 690, waarbij opgemerkt dat christenen geen kostbaarheden als grafgeschenk hadden. Tevens kunnen we de sieraden duiden als Vikings. Dit alles geeft dit de periode weer, waarin we dit handelsplaatsje moeten plaatsen.
    Ganuenta lag aan de zuidoever van de Schelde met ook een tempel gewijd aan Nehalennia, dat zorgde dat de kooplieden en schippers een veilige oversteek naar Engeland en vv kregen. De uit zee opgeviste delen die bij het Nehalennia-altaar horen zijn digitaal te bewonderen in het
    "Geheugen van Nederland". Op de beelden staan teksten te lezen als: "Aan de godin Nehalennia heeft Marcus Agricola, burger van Trier, zouthandelaar te Keulen, zijn gelofte ingelost, gaarne en met reden". In het latijn staat er dan altijd de spreuk Votum Solvit Libens Merito ingebeiteld dat dus de zin 'De belofte ingelost, gaarne en met reden' weergeeft. Op een klein beeldje wordt dit afgekort tot V S L M. Vaak is dit gecombineerd met de naam van de schipper. Tegenwoordig staat er in de buurt een replica van de tempel. Het origineel stond op een kleiplateau van ca. 400 x 400 meter, zo'n 500 meter noordwestelijker, waar de Oosterscheldegeul op de noordelijke helling van de Schaar van Colijnsplaat nu zo'n 25 meter diep is. Het lag hier waarschijnlijk op een eiland dat de naam Orisant (of Orizant, Oresandt, Orizandt) droeg, dat rond 1300 als Worighesant op de kaart komt.
    Pye vat in zijn inleiding de eeuwen geschiedenis van Domburg in een notendop samen: "De Romeinen bouwden een tempel voor de koopvaarders die ze de zee op stuurden, vervolgens bouwden kooplieden een handelsstad waarvan we de naam niet meer kennen, daarna vestigden de Vikingen zich er, berucht om hun roof- en plundertochten. Dit ene strand belichaamt het verhaal van een wereld die altijd veranderlijk en steeds in beweging was." Mogelijk bedoelt hij Ganuenta als onbekende handelsstad.
    Volgens een artikel in het Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden Leiden, waar de vondsten naar toe zijn gebracht, onderzocht en beschreven, zoals we in het onderzoek van Frans Beekman kunnen lezen, kunnen we Ganuenta lezen als 'Gent'. Gent betekend namelijk monding en dat is hier wel van toepassing.
    Ook de opgravingen onder de Sint-Gertrudiskerk aan de Grote Markt van Bergen op Zoom tonen aan dat er hier offers werden gebracht voor een veilige overtocht, voordat hier een kerk stond. Er zijn hier namelijk groot aantal mini-amforen gevonden. Bergen (op Zoom) is waarschijnlijk ontstaan op een zandrug met landinwaarts aan de oostkant een veenpakket. Aan de westkant strekte de Scheldedelta zich uit. Mede door deze plek kon het zich ontwikkelen tot een belangrijk handelscentrum (1350-1530) tussen de Graafschap Zeeland, Vlaanderen en het Hertogdom Brabant. Tot 1747 stond deze plaats bekend als La Pucelle (de maagd), omdat het tot dan nog niet in vijandelijke handen was gevallen. Andere vindplaatsen van de tremissen en sceatta's kunnen we vinden in de handelsgebieden, zoals het huidige Denemarken, Duitsland (de Friese gebieden) en langs de Rijn en zijtakken, België, langs de Franse rivieren en Middellandse Zeekust en Atlantische Oceaankust, de Britse kusten en stroomopwaarts langs de rivieren.
    (Blok, p. 90-91; Tuuk/Gouden, p. 180-181; Henstra/Graafschappen, p. 12-14; Pye/Noordzee, p. 11-15, 18-19; vdHoek/Nullijn, p. 74; Beekman/Schouwen, p. 23; Greven/Meester, p. 128; Orisant; Orisant/Jaap van Liere; Geschiedenis van Bergen op Zoom; Wikipedia Tempel van Nehalennia op Colijnsplaat, Bergen op Zoom)


    Koninklijke domeinen
    Het koningsgoed of koninklijke domeinen waren gebieden of goederen die door of namens de koning waren veroverd. In beslag genomen goederen of land van verslagen tegenstanders of verkregen door gerechtelijke uitspraken. Kortom, uit diefstal verkregen. (Vergelijkbaar met waar we tegenwoordig nog steeds aan herinnerd worden, door teruggeefrechtszaken van staten aan andere staten of particulieren, als nasleep van bijvoorbeeld de WOII). De vraag hoe een nieuwe koning aan nieuwe spullen komt, is hiermee beantwoord. Deze nieuwe domeinen gingen uiteraard dienstdoen als militaire steunpunten om de veroverde gebieden te kunnen behouden. Daarnaast werd gesteld dat alle vrije gronden, dus de onbewoonde, woeste, beboste en waterrijke gebieden ook bij het domein behoorde. Dit leverde namelijk weer geld op, door het hout, vis en andere door jacht verkregen dieren op de markt te brengen. En tevens konden de gebieden te leen worden gegeven aan de graven, die de gebieden vervolgens gingen beheren. Dus naast militair belang, was er ook een economisch belang. Zo waren er domeinen of steunpunten te vinden in Jever, Riustringen, Oistringen, Aurik, Emden, Borssum en Leer (graven van Ravensberg), Gorecht (Groningen), Franeker, Tessel, Wieringen, Medemblik, Vronen, Velsen, Muiden, tussen monding Oude Rijn en Noordwijk, Naardinkland ('t Gooi), Leut, Utrecht, Vechten, Dorestat, tussen Lek en IJssel, Maasland (Witla?), Zonnemere, Schouwen en Walcheren.
    Op deze strategische plekken werden er markten georganiseerd, zodat er geld verdiend kon worden aan belastingen, tolheffingen, havengelden. Allemaal vormen die nog steeds geheven worden. Daarnaast werden van de vruchtbare gronden voedsel verkregen, die door in koningsdienst zijnde boeren werden verbouwd. Het beheer van de gebieden waren in handen van koningsgraven. Deze hadden echter nauwelijks een bestuursapparaat voorhanden en ook moesten ze zichzelf bedruipen met inkomsten. De vraag waaruit dit bekostigd werd is een retorische. De talrijke strafmaatregelen geven aan dat er veelvuldig misbruik werd gemaakt. Verwaarlozingen van de aangegane plichten, machtsmisbruik, afpersingen, diefstal, het gebeurde allemaal veelvuldig. Steeds werden de regels aangescherpt als reactie op de jongste gebeurtenis. Wat dat betreft is de situatie er met en na Karel de Grote niet beter op geworden (Henstra/Graafschappen, p. 26-28).
    > Maar voorgaande is tegenwoordig nog zo herkenbaar dat ook in onze huidige tijd het niet veel beter gaat. Gaten in wetten worden aan de lopende band hersteld en nieuwe wetten creëren weer evenzoveel nieuwe gaten. En er lopen nog genoeg mensen rond, die niet meer weten waar de grens van het betaamde ligt. Kennelijk speelt de gelegde basis van het ontstaan van koninkrijken ons nog steeds parten.


    Fries-Saksische samenwerking tegen Franken
    In deze periode tot 613 wisten de Friezen en Saksen zich samen te handhaven naast de Franken. De Franken hadden Europa grotendeels in handen. Door verdeling -bij troonopvolging- verbrokkelde de Frankische samenhang en door diverse moordpartijen werd het Frankische rijk weer samengebracht. Door samenwerking wisten de Saksen en Friezen hun gebied tegen de Franken te stabiliseren, al moest hier ook strijd voor geleverd worden (Witkamp I, p. 114).
    Het verzet tegen overheersing bleef bij de Friezen en Saksen een gevoelig punt. In Metz en Parijs ging men ervan uit dat de Saksers en Friezen waren onderworpen door het Frankische Rijk. En van tijd tot tijd probeerden de koningen of hun groothofmeester dit gezag te staven. Dus toen de Saksers de Frankische koning Clotaris II verstaan hadden gegeven dat zij van niemand bevelen wilden ontvangen, de Saksische boodschappers -met schending van het recht der volkeren- dit met een schandelijke dood zouden moesten bekopen. Gelukkig voor de boodschappers kwam de Bisschop van Meaux tussenbeide. Door de christelijke doop werd de huid van deze boodschappers gered. Clotaris zond ze, in plaats van te doden, nu met rijke geschenken terug (Witkamp I, p. 114-115).
    Vrijhandel
    Rutger Bregman verhaalt in "De geschiedenis van de vooruitgang" over het kapitalisme, vrijhandel, crises en corruptie. Hij stelt dat het kapitalisme een van de grootste uitvindingen is in de geschiedenis van de mensheid en de belangrijkste motor van vooruitgang. Hierbij haalt hij het broodroosterproject van Thomas Thwaites aan, die stelt dat "zelfvoorziening armoede is".
    Zoals we hiernaast kunnen lezen is het in geval van de Friezen zeker waar. Sterker, in het begin konden ze nauwelijks zelfvoorzienend zijn. De handel was voor hun van levensbelang. Dit was in het begin een vorm van ruilhandel, toen kapitaal als ruilmiddel nog ontbrak. Het kapitalisme kan ik dan ook niet aanduiden als grootste uitvinding. Handelen wel en dat er daarna klinkende munten gebruikt worden, dat is een handig middel, ruilmiddel om precies te zijn.
    Bregman stelt dan ook niet voor niets dat we sinds de huidige crisis (vanaf 2008 gaande, WP) te maken hebben met een gecorrumpeerde vorm van financieel kapitalisme. En dus niet met het kapitalisme 'zoals het ooit bedoeld is.' De instanties zijn 'to big to fall' -zoals dat in huidig Nederlands heet- en dragen de genomen risico's niet zelf meer. Ze wentelen het af op werknemers, premiebetalers, huurders, overheden en dus uiteindelijk de burgers.
    Onder 'ze' wordt dan de banken, woningcorporaties, pensioenfondsen en scholenkoepels verstaan. En dit zijn (en waren voorheen) eigenlijk allemaal Nutsvoorzieningen. De voorzieningen die alle burgers toch nodig hebben, konden ze net zo goed gemeenschappelijk organiseren. De markt heeft hierin weinig te zoeken, behalve dat ze als toeleveranciers konden dienen of andere diensten / producten konden leveren en ook afnemen.
    Dat er na de huidige crisis pas een gecorrumpeerde vorm van financieel kapitalisme zou ontstaan zijn, zou ik niet willen beamen. Zoals we verderop zullen zien, zorgt het kapitalisme voor machtsblokken die uiteindelijk zullen leiden tot de natiestaten en bedrijven vanaf de Hanze-periode, die we nu kennen. Fusies middels huwelijk en roof (tussen landen noemen we dit oorlog en veroveringen) van kleine staatjes, koninkrijken, hertogdommen en wat dies meer zij tot wat ze nu zijn en internationaal georiënteerde bedrijven of lokale bedrijfjes die fuseren tot grotere en nog grotere.
    Dit alles heeft inderdaad niet meer met de vrije handel te maken, zoals tot voor de Hanze door onder ander de Friezen uitgevoerd werden.
    Met Bregmans conclusie met de markt is niets mis - sterker nog, de markt is geweldig - zolang hij maar blijft ingebed in een moreel kader ben ik het van harte eens.
    Jurjen van der Garde beschrijft het probleem van de bedrijfsmoraal in zijn artikel "Wantrouw het moreel vertoon van bedrijven". Hij wijdt het ontbreken van dit bedrijfsmoraal omdat het veelal gaat over nv's of buitenlandse varianten: De nv is een fictieve persoon die door de wet als handelingsbekwaam wordt beschouwd, waardoor deze zich feitelijk net zo kan gedragen als een natuurlijk persoon (een mens). De verantwoordelijkheid voor het handelen ligt niet langer bij een natuurlijk persoon, maar bij de rechtspersoon. Hoewel wettelijk toerekeningsvatbaar, betreft het hier een zeer gemankeerd persoon. Hij heeft geen lichaam en hoeft niet te vrezen voor ziekte of dood, alleen voor faillissement. Emoties zijn deze entiteit vreemd. Gevoelens van vermoeidheid, angst of boosheid, maar ook gevoel voor schoonheid, liefde en goed en kwaad ontbreken.
    Daan Spaargaren vult dit een paar dagen later aan in zijn reactie 'Kritiek op moraal van bedrijven? Wij gaan van euroknaller naar kiloknaller', waarbij hij de oorzaak vooral bij de naleving van de regels zoekt en bij de burgerconsument: Regels zijn belangrijk, de naleving ervan nog belangrijker. Maar wie echt gedrag van ondernemingen wil veranderen moet zich richten op kapitaal en consument. Wantrouw het moreel vertoon van bedrijven, maar vooral ook dat van jezelf.
    Bijzonder is dat de nv ook nog eens een Nederlandse uitvinding is. De VOC wordt gezien als de eerste.
    Na deze periode werd dan de vrije handel alleen nog handel, want voortaan werden overal afspraken over gemaakt, die schriftelijk werden vastgelegd. Tegenwoordig zou dat vallen onder verboden prijsafspraken. Ook was er na invoering van het romeins recht, omstreeks 1500, sprake van een College van landzaten, die gezamenlijk onderling een vast rentetarief vaststelden voor het gebruik van de landen. In de financiële wereld van onze eigen tijd, blijken dit soort trucjes nog steeds te gebeuren. Achttien bobo's uit de financiële markten bepalen de cruciale rentarieven. Niets marktwerking of vrijhandel. Elke ochtend geven deze personen een geschat rentetarief door aan Thomson Reuters (een multinationale informatiehandelaar), waarvoor het geld geleend mag worden. De hoogste en de laagste tarieven tellen niet mee. Van de overgebleven zestien tarieven wordt een gemiddelde berekend en dit wordt voor die dag de Libor-rente. Ook de Euribor-rente wordt zo berekend, maar dan op basis van 43 banken.
    Eenzelfde spel wordt er mogelijk al tien jaar gespeeld met de valutakoersen. Deze koersen, van de ongeveer 160 munteenheden, worden voor een belangrijk deel vastgesteld door de vier belangrijkste banken, Citibank (VS), UBS (Zwitserland), Barclays (GB) en Deutsche Bank. Ook hier hebben handelaren een momentum gevonden om deze koersen te beïnvloeden en hieruit winsten te halen. Als banken hiervan beter worden, gaat dit uiteraard ten kostte van de klanten. Immers, ze handelen voor eigen belang en niet voor de klant. "Conflict of interest". Uitgezocht moet nog worden of hiervoor regels zijn en dus of het om strafbare handelingen gaat. De valutamarkt heeft veel weg van het Wilden Westen, stelt een valutahandelaar in London. (bron: Bregman/Vooruitgang, p. 260-262, 267; De meest geweldige show op aarde : Essay Bestaat het kapitalisme wel? / Koen Haegens (in: De Groene Amsterdammer, 05-12-2012); Meer dan een zinsbegoocheling : Het kapitalisme heeft toekomst / Koen Haegens (in: De Groene Amsterdammer, 09-01-2013); Wantrouw het moreel vertoon van bedrijven / Jurjen van der Garde (in: De Volkskrant, 10-06-2013, p. 22); Kritiek op moraal van bedrijven? Wij gaan van euroknaller naar kiloknaller / Daan Spaargaren (in: De Volkskrant, 13-06-2013, online 19:30 uur)
    De Saksen bleven niettemin in hun verzet volharden. Clotaris zoon, Dagobert, die het noordelijk gebied beheerde stak daarom de Rijn over, het gebied van de Saksen. De Saksen (met hulp van de Friezen) zorgden voor een warm onthaal onder leiding van de Saksische koning of hertog Berthold en brachten Dagobert zo in het nauw dat deze de hulp van z'n vader nodig had.
    Dagobert en zijn troepen werden ontzet en bij de Wezer werd Berthold ingehaald. In een merkwaardig tweestrijd tussen Berthold en Clotaris moest Berthold het met de dood bekopen.
    Gehele Saksische en Friesche streken werden door de Franken volledig verwoest. Tevens kreeg het leger de opdracht op alle mannen groter dan de Frankische koning een kopje kleiner te maken en de vrouwen en kinderen gevangen te nemen om als slaaf in Frankenland verkocht te worden.
    Ook schijnt Utrecht in deze periode aan de Friezen ontnomen te zijn. Dagobert stichtte hier in 631 een kapel, aan St. Thomas gewijd (Witkamp I, p. 115).
    Uit een brief uit 752/753 van Bonifatius aan paus Stephanus III schrijft Bonifatius dat Dagobert eens het castellum Utrecht met een kerkje erin aan bisschop Kunibert van Keulen had geschonken, onder voorwaarde dat dit zou dienen tot missie onder de Friezen. Kunibert had aan die voorwaarde niet voldaan en later vond Willibrord het kerkje totaal vernield terug.
    Hieruit blijkt dat Dagobert Utrecht veroverd had (Blok, p. 35-36).


    Friesche gouden eeuwen
    Zoals we uit het voorgaande al konden bespeuren, zijn de Friezen -ondanks hun beperkte middelen of misschien wel juist door hun beperkte middelen- in staat geweest om een bestaan te realiseren op en in een wad-achtige omgeving. Er waren immers geen bomen. Dus hoe bouw je huizen en boten? De Friezen waren al vroeg afhankelijk van de handel en aangezien ze kennelijk producten hadden, waar vraag naar was, konden ze handeldrijven met de omgeving. Maar handelen werd ook al snel als 'branche' ontdekt. Er ontstonden dus ook kooplieden die op stranden van het wad en rivieroevers hun waar gingen verkopen. En wanneer dit met enige regelmaat gebeurd, ontstaan er markten, waar ook weer andere handelaren op af komen. En hier komt dan weer meer volk op af. En voor je het weet heb je een bruisende plaats. Dorestad en Haithabu zijn hiervan sprekende voorbeelden.
    De handel beperkte zich echter niet alleen tot het eigen gebied. Ze waren tijdens de Romeinse periode al in aanraking gekomen met allerlei zaken die hier niet te verkrijgen zijn. En met een zo gunstige ligging, alle grote rivieren komen door het Friese land om in de Noordzee uit te komen, kan de handel met het achterland en Noordzeelanden niet uitblijven.
    Maar door alle marktbeschermende maatregelen van de Franken, moest er dus met een omweg gehandeld worden. Ze werden -samen met de Syriërs en Joden- dé handelaren van het Frankische Rijk. Er ontstonden - naast Dorestad - handelscentra in Domburg en Medemblik. Dit lag in het gebied wat bij de Frieslanden hoorde. Daarnaast kregen de Friezen voet aan de grond langs de Rijn in Xanten/Birten, Duisburg, Keulen, Worms, Mainz en Straatsburg met hun eigen handelsposten.
    Ene Ermoldus 'de Zwarte' beschreef hoe Friezen hout, graan, wijn en andere producten uit het gebied van de bovenloop van de Rijn naar Frisia verscheepten.
    In de diverse steden langs de Rijn en verder landinwaarts stonden de Friese geweven stoffen in allerhande kleuren als beste bekend. De handelsvertegenwoordigers van deze stoffen konden zich verheugen op grote aanzien binnen de stadsgrenzen en woonden dan ook vaak in de beste straten of beschikten zelf over een eigen deel in de stad, de Friesenviertel.

    Birten
    Bij het huidige Xanten, in Birten wordt de komst van Friezen rond 880 gemeld.
    (bron: Emder Jahrbuch, 13,
    p. 55)

    Duisburg
    In Duisburg (Dusburhg) leefden een onbekend aantal Friezen (Fresones), die hier aan het klooster op St. Martin (11/11) uncias .VIII. semis en met pasen uncias .V. et denarios .XII. schonken. Dit waren niet zoals in de omgeving bekende boeren, dit waren handelaren, die tot doel hadden om de kloosters met de wereld te verbinden middels hun transportschepen. De handelaren schonken geld. De boeren schonken veelal goederen i.c. een deel van de oogst et cetera.
    (bron: Elmshäuser/Schiffe, p.
    263)

    Mainz
    In Mainz stond het Friezenkwartier als mooiste deel van de stad bekend, waar een bloeiende Friese stoffenhandel floreerde. In 886 brandde, dit beste deel van de stad Mainz af.
    (bron: Heyne/Wohnungswesen. - p.
    151)

    Worms
    In Worms, in deze periode in het Latijns aangeduid als Warmatia (in 771 civitas Vangionum, quae cognominatur Warmacia genoemd), hadden de Friezen in de noordoosthoek van de stad hun eigen kwartier. De platea Frisonum wordt in 829 voor het eerst genoemd.
    In 886 brandde (net als in Mainz), aldus de kroniekschrijver van Fulda, echter het beste deel - de noordoosthoek - van de stad Worms af en laat dat nu net de plek zijn waar de Friezen woonden. De stad was echter wel omringd door een stevige muur. Dat weerhield de plundering van Noormannen in 891 echter niet tegen.

    Deze kaart van een latere periode laat goed zien welke uitbreiding er heeft plaatsgevonden.
    (De muur aan rechterkant moeten we even buiten beschouwing laten. Die is weer van een later tijdstip.)
    We vinden op deze kaart een aantal herkenningspunten terug van de muur dat in eerste instantie als Frisonenspira wordt aangeduid. Op de voorgrond zien we een poort dat bekend staat als Friesenspitze, de eerste poort langs het water. Verderop -in het noorden- de landtoegangspoort met naam Porta S. Martini. Hiertussen vinden we nog drie torens, die op de kaart hieronder namen dragen als Scharfrichterturm, Folterturm en Ziegelturm.
    De poort Friesenspitze is intussen omgedoopt tot Judenpforte. Het enige dat nu nog direct aan de Friezen herinnert is de Friesenstraße, dat op deze poort uitkomt.
    De huidige Wallstraße was in deze periode een smalle bevaarbare zijarm van de Rijn.
    De plattegrond van het Judenviertel komt grotendeels overeen met het platea Frisonum zo'n duizend jaar eerder. Immers de Joodse handelaren namen het handelsstokje van de Friezen over zo halverwege de 11e eeuw. De in 960 in Mainz geboren Gerschom ben Jehuda geeft de komst aan van de eerste geldhandelaar in Worms. Het kan echter ook een stuk kleiner zijn, wanneer we het gebied slechts tussen de Judenpforte en de Rijn plaatsen.


    (bron: Braun/Beschreibung, p. 35; Worms: Lage und Geschichte

    Uitbreiding van de muur volgde dan ook meteen hierna.

    Friesenheim
    Weer een eindje verderop, tussen het huidige Frankenthal en Ludwigshafen lag in deze periode een handelsnederzetting van de Friezen. Nog steeds vinden we hier "in de industriehaven van Mannheim" diverse namen terug die daarnaar verwijzen, zoals het natuurpark Kopflache am Friesenheimer Altrhein, een afkapte bocht in de Rijn, dat nu fungeert als haven. Friesenheim valt onder de gemeente 'Ludwigshafen am Rhein'. Daarnaast langs de haven de Friesenheimer Straße. Op deze strategische plek kwamen de Rijn en Neckar samen! Op een kaart ten tijde van de Ersten Koalitionskrieg zien we de locatie van Friesenheim en het Friesenheimer wald, dat in bocht ligt ingeklemd. In 771 werd het in de "Codex Laureshamensis" genoemd, dat in het klooster Lorsch werd geschreven.
    (bron: Correspondenz-Blatt, 1896, p. 47; Wikipedia Geschichte Mannheims, Ludwigshafen-Friesenheim)

    Maar ook verderop de moeilijker begaanbaarder Bovenrijn bevoeren ze.
    En daarna ging de handel de Noordzee op en zien we aan de Britse kust ook diverse aan de Friezen gerelateerde namen. Procopius van Caesarea (Caesarea <500 - Constantinopel >562) benoemt de volken die in zijn tijd de kust bevolkten Angiloi (Angelen), Phrissones (Friezen) en Britones (Britten). De relatie tussen de Angelen en Friezen is waarschijnlijk een andere dan met de Britten. Er wordt gesproken over Anglo-Frisian relatie die er was, voor de migratie van de Angelen naar de andere kant van het Kanaal. Aangezien ze op het vaste continent buren waren, vinden we dit terug in de taal-waaier overeenkomsten. Hoe groot de Friese groep was die naar de overkant ging, kan volgens Jessie M. Lyons enigszins geïllustreerd worden met de voorkomende namen van de plaatsen in diverse counties.

    Yorkshire:

  • Frisby (Doncaster) - River Hull -> Humber -> Noordzee (bij Hull)
  • Frising Hall (Bradford) - River Aire -> River Ouse -> Humber -> Noordzee (bij Hull)
  • Frisingmaede
  • Friezland (Saddleworth, Oldham, Greater Manchester) - kruispunt River Tame + Chew Brook -> River Tame -> River Mersey -> Ierse zee (bij Liverpool)
  • Fryston(e) Ferry, Fryston(e) Monk, Fryston(e) Water. Zelf Friston of Yorkshire wordt in verband gebracht met Frith, Fryth. Dan kan Firth (zeebaai) misschien ook wel. River Aire -> River Ouse -> Humber -> Noordzee (bij Hull)
  • Fressain Pas de Calais, vroeger geschreven als Fresinghem.
    (Dit kan ik echter niet vinden. Wel komt Fressain in Frankrijk voorbij dat in Nord ligt op de grens met Pas de Calais, evenals Fressies. Beiden liggen aan het stroompje La Navie en tussen Riot des Glennes, dat omgeven is door een uitgebaggerd veengebied, waarin waternamen als Les Hollandes voorkomt. Een voormalig moerasgebied. Verder stroomopwaarts komen we uit bij Arras. Stroomafwaarts voegen ze zich al gauw samen met de Schelde dat via Valenciennes, Tournai, Gent naar Antwerpen gaat en via de Westerschelde in de Noordzee stroomt.
    Zo'n 100 km westwaarts vinden we -nu in Pas de Calais liggend- Fressin en vlak hierboven Sains les Fressin. Hier komen we de stroompjes Fossé du Courval en La Planquette tegen. Ze komen samen in La Canche, dat vervolgens bij Étaples het Kanaal instroomt.)
    York, dat als een zelfstandig entiteit te boek staat, wordt in de 8e beschreven door Altfridus. Altfridus was mogelijk een neefje van Liudger, neef als in zoon van zijn zus. Liudger volgde in York voor de tweede maal een opleiding. Tijdens dit tweede bezoek werd het verstandig geacht om York te verlaten. Een koopman, behorend bij een Friese handelsdelegatie, had kennelijk een niet nader omschreven onenigheid met een zoon van een lokale hertog. De zoon liet (ook niet nader omschreven) het leven. Vanwege wraak werd het tijd om dit gebied te verlaten en dus vertrok dit gezelschap inclusief Liudger dit gebied.

    Suffolk:
  • Fressingfield / Fresingfeld. Dit nu zo'n 900 mensen tellend dorpje heeft maar liefst 3 kerken: Church of England, Baptisten en Methodisten. Met veel moeite vinden we hier nog iets dat lijkt op een stroompje. Dit zal in vroegere tijden breder geweest zijn, gezien het dal waar het doorloopt. River Waveney komen we uiteindelijk tegen, wanneer we landschaplezend het naamloze watertje richting noorden volgen. River Waveney kunnen we vervolgens verder naar de Noordzee volgen. Wanneer we echter bijna bij de kust zijn, bij Lowestoft, gebeurd er iets opmerkelijks. Het gebied is hier omgeven door diverse Dykes!
    De rivier wijkt weer enigszins naar binnen en stroomt nog zo'n 10 km naar het noorden om samen met River Yare bij Greath Yarmouth de Noordzee in stromen.

    Lyons gaat nog wel even door met vele opties van gebiedsnamen die afkomstig kunnen zijn van de Friezen. Daarnaast wordt ook de Friese mannenvoornamen als Tammo, Sibo, Tado, Bonno, Dodo, Ebbe, Ide, Ikke, Eppo, Menno, Tale, Ubbo, Poppe, Fekko en Onno, om enkele uit het opgesomde rijtje te noemen, verbonden aan gebiedsnamen.
    Ze is ervan overtuigd dat de Friezen een veel grotere invloed heeft met de bevolkingstoestroom, dan uit de geschiedenisboekjes blijkt. Maar ook in oude geschriften kunnen we nog aanduidingen vinden van Friese aanwezigheid.
    "Of the Saxons who settled in Britain prior to the year 441," he [W.F. Skene, WP] says, "the colony which occupied the northern district above the Roman wall, were probably Frisians, as the Firth of Forth is termed by Nennius the Frisian Sea (Mare Frenessicum) and a part of its northern shore was known as the Frisian Shore, but the great bulk of the immigrants were Angli."
    Nennius (ook Nemnius of Nemnivus) was een Welshe monnik uit de 9e eeuw en verhaald hier over de Friese zee en kustlijn, dat nu bekend staat als Firth of Forth.
    Miedema trekt dit echter terecht in twijfel. Hij concludeert aan het eind van zijn betoog dat deze Welshman waarschijnlijk de huidige Noordzee bedoeld, die toen bekend stond als Friese Zee. Hiervan maken de grote rivierinhammen als de huidige Firth of Forth natuurlijk ook onderdeel van uit. Dit lost echter niet the Frisian Shore op.
    Miedema maakt vervolgens de melding dat er verband wordt gelegd met Edinburgh als oude Friese nederzetting, wat dan weer een bevestiging is van the Frisian Shore, aangezien Edinburgh hier gelegen is. Bevestiging van deze bewering kan ik echter nergens vinden, al is de logica intussen wel te begrijpen.
    Lyons komt ter illustratie ook nog met een gezegde Good butter and good cheese is good English and good Friese om de Engels-Friese (taal)relatie aan te geven. Een duidelijker, met meer klankovereenkomsten geeft het volgende zinnetje in het Engels en Fries:
    Rye bread, butter and green cheese is good English and good Fries.
    Brea, bûter en griene tsiis is goed Ingelsk en goed Frysk.
    En al lijken cheese en tsiis niet echt op elkaar, het klinkt wel ongeveer hetzelfde. Ook wanneer we de telwoorden vergeleken, zien we duidelijk de overeenkomsten.
    (Lyons/Place-names; Pye/Noordzee, p. 39; Diekamp/Liudgeri, p. XV; Van Blom/Oud-Friesland p. 669-670; Miedema/Mare Fresicum; Wikipedia West Frisian language, Anglo-Frisian languages)
    > Wat opvalt aan deze kuststreken, maar ook de rivieren landinwaarts volgend, dat het net als in ons gebied allemaal onlanden, moerassen en vooral wad gebieden zijn, kortom plekken waar niemand een vaste voet aan de grond kan krijgen. Hier gaan de Friezen hun thuis maken, handelsplaatsen starten of een plaats om te rusten creëren. En altijd water als weg.

    Daarnaast gebeurde er iets in de ontwikkeling van het denken. Na het registreren in de kerfstof, omrekenen en waardebepaling van allerhande producten, kwamen de Friezen tot het besef dat wanneer koper en verkoper het eens waren dat geld een concept van waarde kon zijn, dat dit een veel makkelijker manier was. Zelf wanneer er aan het muntje geknipperd of gesnoeid werd, blijft het dezelfde waarde houden. En "dit maakte de weg vrij voor een nieuwe manier van denken", aldus Pye. Een muntje werd dus een ruilmiddel met een vaste waarde ten opzichte van een product. Maar dan wel een stuk handzamer en gemakkelijker in gebruik dan de kerfstok.
    Grein
    Grein is afkomstig van graankorrel (granum frumentum in Latijns). Het gemiddelde gewicht van de korrel bepaald een Grein.
    voorbeeld van een verhoudingstabel:
    1 grein = 3,742/1000
    1 penning = 24 grein
    1 karaat = 12 grein
    1664 grein = 6226,688/1000 = 6,226688 gram
    1664 grein = 69 2/3 penning
    1664 grein = 139 1/3 karaat

    6,226688 / 1,3 gram (van de tremissen / sceatta) = 4,78976 tremissen of sceatta's

    Volkomen fijn zilver, waarover hiernaast wordt gesproken, zou dan uit 12 penningen moeten bestaan. Iedere penning kan verdeeld worden in 24 delen, greinen genoemd. Dus 12x24=288 grein is volkomen fijn zilver. Het weergeld zou dan moeten bestaan uit 1664/288= 5 7/9 volkomen fijnzilver munten. Het is echter maar de vraag of dit zo is.

    (bron: grein (gehalte); goud- en zilverweging; van Swinden / Onderrigt)
    Elk product kreeg z'n waarde. Zelfs het weergeld had een vaste prijs gekregen 1664 grein fijnzilver in munten.
    De vraag of dit dan ook uit een hoeveel munten zou moeten bestaan, blijft open staan. Echter, het muntje, met welke gehalte zilver dan ook, kreeg uiteindelijk de vaste waarde ten opzichte van het product. Vergelijk dit met ons hedendaags muntgeld of papiergeld, dat behalve de productiekosten nauwelijks echte waarde heeft. Het gaat om het vertrouwen dat aan het muntje wordt gegeven en de belofte dat je voor het muntje elders tegen een vaste waarde een ander product kunt krijgen. Dit vertrouwen is waar het mijns inziens om gaat. Dit is de voortzetting van de manier van handelen, zoals het daarvoor ook al geschiedde. Kerfstok (vertrouwen en slechts een geheugensteuntje) versus geschreven contracten (wantrouwen van handelspartners onderling).
    Het bijhouden van geleverde producten waarvoor (voorlopig) niets in de plaats komt, is van alle tijden. De bewoners van IJsland werden gevoed met producten vanuit Noorwegen, totdat de handelswaar van de IJslanders klaar waren voor de tegenprestatie, dus op krediet. Zouden de Noren dit niet doen, dan hadden ze geen klanten in IJsland en producten uit IJsland. Dit principe kenden we in ons gebied nog in de 19e eeuw, waar de lokale leveranciers de arme turfgravers in de winter en lenteperiode voeden op krediet, zodat ze dit in de zomer konden aflossen. Deden de leveranciers dit niet, dan hadden ze zelf geen klanten.
    Krediet betekent letterlijk geloof of vertrouwen en dit hadden of kregen de mensen dus ook.
    Werd het eerst aangetekend door de leverancier op een kerfstok als ware het een bankrekening. Tegenwoordig worden alle kerfstokken beheerd door een instelling, die alle administratieve handelingen - tegen een geringe betaling - uitvoert: de banken. De banken hebben tegenwoordig deze werkzaamheden geautomatiseerd en laten nu de nog bestaande administratieve handelingen (voornamelijk het kerven van stok), door de particulier weer zelf doen, middels online softwarepakketten, maar nog steeds tegen betaling.
    Tijd voor de volgende stap. We vertrouwen immers nu de waarde in getallen op een rekeningnummer (= het aantal kerven op de stok), die we zelf bijhouden. Vanwaar nog de tussenstap van een bank?
    In de Frieslanden zelf ontwikkelden zich minder snel handelsplaatsen, al werd er volop gehandeld, aan de gevonden munten en Frankische producten te zien. Dit is natuurlijk ook niet zo vreemd. De terpdorpen zijn niet echt groot en de handel beperkt zich alleen tot de bewoners/afnemers en wat de terpbewoners aan overproductie hebben, wat ze kunnen afstaan. Wel ontstaan er op logische plekken handelsplaatsen voor de tussenhandel. Ook werden de handelaren professioneler en zaten fulltime in het zaken doen. Denk bijvoorbeeld aan Stavoren en Emden.
    We komen ook al vroeg kooplui in Londen en York tegen. Ook komen we steeds vaker Friezen tegen in de tolprivileges van Pippijn de Korte (751-768). Later worden ze zelfs als aparte groep opgenomen, door Lodewijk de Vrome (814-840, zoon van Karel de Grote (768-814, Pepijn de Korte en Bertrada van Laon) en Hildegard) en zijn zoon Lotharius I (814-855, zoon van Lodewijk de Vrome en Ermengarde van Haspengouw). Hieruit blijkt dat ze bij de Franken de overschotten graan, wijn, producten van glas, metaal en aardewerk overnamen en hun vis, textiel, huiden en slaven afgaven.
    De handel bleef echter niet beperkt tot de Noordzee, Het Kanaal en de rivieren die daarop uitkwamen. Ze trokken ook naar de Oostzee, waar ze handeldreven met de daaraan gelegen gebieden. Mogelijk zijn ze - net als bij Dorestad - actieve stichter van Hedeby als handelsplaats in het begin van de achtste eeuw. Ze hadden toen al een Friese kolonie. Halverwege de negende eeuw werd zo ook in Birka een Friese kolonie gesticht. Beide plaatsen groeiden dan ook uit tot belangrijke handelsplaatsen. Van der Tuuk merkt op dat de Friezen dit netwerk op eigen kracht hadden opgebouwd, dus zonder dat er een centraal gezag aan te pas was gekomen (Tuuk/Goud, p. 112-118; Pye/Noordzee, p. 25, 51-53, 55; Worms: Name(n) der Stadt Worms, 6. - 9. Jh.; Reformation der Statt Wormbs; Heyne/Körperpflege. - p. 218; Correspondenz-Blatt, 1896, p. 47).
    Dit is natuurlijk niet helemaal uitzonderlijk, want we hadden al gezien dat het gezag eerder belemmerend werkt en alleen aan eigen positie en de schatkist vullen denkt: tol, belastingen et cetera.


    Huisvesting
    In een poging te onderzoeken hoe de huisvesting rond 700 eruit heeft gezien of zou kunnen zien, hebben talloze vrijwilligers bij Firdgum een zodenhuis gebouwd. Deze kleizoden waren lange tijd de enige bouwmaterialen die voorhanden waren. Dit project van het Rijksuniversiteit Groningen en Yeb Hettinga Museum heeft donderdag 20 juni 2013 het gereconstrueerde graszoden boerderij afgerond en geopend.
    De verwachting was om dit gebouw tussen 20 augustus tot 9 november te kunnen bouwen. Het nam echter iets meer tijd in beslag.
    Ruim 20.000 zoden zorgden voor dit bouwwerk, z'n eerste in z'n soort in deze moderne tijd. Vaak worden graszoden woningen geassocieerd met de plaggenhutten van armoedige veenarbeiders uit de 18e-20e eeuw, maar na het aanschouwen van dit bouwwerk kan rustig gesteld worden dat ze ook heel luxe en comfortabel kunnen zijn geweest. Op IJsland staan ook zodenboerderijen, die dit beeld bevestigen.
    De dakdragende muren zijn een meter dik. Later zien we dat de bakstenen muren van de steenhuizen ook al gauw deze dikten hebben, waaruit blijkt dat het bouwen consistent gebeurde. Archeologen hebben lang aangenomen dat een dakdragende muur van graszoden waarschijnlijk niet mogelijk kon zijn.
    Deze reconstructie is gebaseerd op nieuw archeologisch onderzoek naar zodenhuizen uit Friesland en Groningen. Het gebouw heeft binnen een vloerafmeting van 4,5 x 15 m en zal ongeveer 4,5 m hoog worden. (Zodenhuisproject, Groningen Institute of Archaeology, Yeb Hettinga Museum)

    Route Noordzee naar de Oostzee
    Hedeby lag - net als Dorestad - op een scheidingsgebied tussen de Denen en Saksen. Deze plaats was per schip te bereiken via de Oostzee. Er lag weliswaar geen directe zeeverbinding met de Noordzee, maar toch was dit de plek waar de Noordzee en Oostzee over land met elkaar verbonden waren. Deze landverplaatsing over een 16 kilometer landtraject werd verkozen boven de zeeweg om Denemarken heen. Redenen genoeg. De Oceaan die op de hoge kustlijn van Denemarken bij de Jammerbocht botste. Dit heet niet voor niets zo, want er zonken hier talloze schepen. En daarnaast was het een lange tocht met gevaar voor beroving door piraten.
    Ook werd Hedeby beveiligd, zoals te zien is op de foto, met een dijkwal: Danevirke of Danewerk. Maar nu tegen mogelijke invallen door Karel de Grote. Het werd voor het eerst genoemd in 804 in Einhards Frankische Kronieken. Het zou gebouwd zijn in opdracht van de Deense koning Gudfred en begonnen in 808. Volgens dendrochronologie (boom-jaarringenonderzoek) kan de bouw ook kort na 737 zijn begonnen. Koolstof-14 onderzoek wijst uit dat er ook rond en na 650 aan dit project gewerkt werd. Hieruit volgt dat er in verschillende fases op verschillende plaatsen aan dit 20 km lange fort werd gewerkt (bron: Dannevirke).


    De Handelsroute 'Dannewerk' tussen Noord- en Oostzee en 'Ochsenweg' tussen Denemarken en Zuid-Europa.
    Dannewerk richting Hollingstedt.

    De weg Margarethenwall (K39) doorkruist hier de Krummwall.
    Dannewerk richting Dannewerk Museum (l) en richting Hollingstedt (r).


    Schulstraße, 200 m voordat het de Krummwall doorkruist naar 'Deens' gebied.
    Dannewerk richting Dannewerk Museum (l) en richting Hollingstedt (r).


    Het kruispunt tussen de twee handelswegen Dannewerk (West-Oost) en Ochsenweg/Ossenweg (Noord-Zuid).

    De route van 16 kilometer van Hollingstedt tot Hedeby / Haithabu werd ook beveiligd door diverse wallen. Met de bouw is halverwege de 8e eeuw begonnen. Deze wallen zijn nog grotendeels te zien. De uitgestippelde route is echter van rivier tot meer ruim 18 kilometer. Rond Haithabu ligt de "Halbkreiswall". Wanneer we Haithabu verlaten, volgen we de "Margarethenwall" naar de "Dannewerk". Dit werk kruizen we en gaan verder over de "Krummwall" naar Hollingstedt. Hier kon de lading weer in een schip geladen worden. Er is echter ook een optie dat de schepen middels rollen over deze dijk zijn gereden. Verder zou het ook nog kunnen dat er reeds een kanaal was gegraven, de Kograben, en dat men hier doorvoer. (bron: Wikipedia Treene).
    Deze wallen boden naast beveiliging van het Deense grondgebied tegen de Karolingische uitbreidingsdruk, dus ook een veilige weg van de Noordzee naar de Oostzee.

    De reis van de Noordzee tot Hollingstedt duurde ongeveer 2 à 3 dagen. Ze voeren zo'n 60 kilometer door dit rivierengebied, dat omgeven werd door zompige moerasbossen. Richting Oostzee maakten ze gebruik van het opkomend getij, door op het juiste moment van Elisenhof over de Eider en Treene naar Hollingstedt te varen. Eventueel konden ze dan nog verder de Rheider Au op of met karrenvrachten hun lading naar Haithabu overbrengen.
    Op de terugweg gingen ze vanaf Hollingstedt met eb naar Elisenhof, waar ze nog van vers water en voedsel werden voorzien voor de verdere reis als ze een goede wind hadden. Anders bleven ze nog in Elisenhof wachten.
    Wanneer ze met hun goederen in Haithabu waren aangekomen, kon er gehandeld worden en men kon doorvaren richting de Oostzee. Hiervoor moesten ze eerst door het Schlei, een traject van zo'n 40 kilometer, waarbij ze vijf smalle gedeelten tegenkwamen, waar mogelijk gevaar was voor berovingen. Deze 'engen' bij Stexwig/Stegsvig, Missunde/Mysunde/Mjósund, Lindau/Lindå, Arnis/Arnæs met aan overzijde Rinkenis en natuurlijk de ingang naar het meer Haddebyer Noor waaraan Haithabu ligt. Deze plaatsen werden dan ook al na slechte ervaringen beveiligd. Bekend is dat er vestingwerken stonden in of bij Stexwig, Missunde en Arnis. Maar dit speelde pas veel later. Deze burgen maakten waarschijnlijk onderdeel uit van de Margarethenwall.


    Elisenhof
    Dit soort 'hoven' als de
    Elisenhof bij de monding van de Eider werden speciaal voor dit soort gelegenheden gecreëerd. Als veilige rusthaven. Vraag en aanbod zorgden er dan uiteindelijk voor of zo'n plek uitgroeit tot iets groters of dat het klein blijft. Van dit hof is bekend dat het op een wierde lag, zo'n twee meter boven Normalnull (NN) wat gelijkstaat met de NAP.
    De opgravingen door Dr. Albert Bantelmann (1911-1999) zijn opgetekend in het document: Die frühgeschichtliche Marschensiedlung beim Elisenhof in Eiderstedt : Landschaftsgeschichte u. Baubefunde / von Albert Bantelmann; [Red.: A. Lang]. Röm.-German. Komm. d. Dt. Archäolog. Inst. zu Frankfurt am Main ; Inst. für Ur- u. Frühgeschichte d. Univ. Kiel. - Studien Zur Küstenarchäologie Schleswig-Holsteins : Serie A, Band 1. - Bern / Frankfurt am Main : Lang, 1975. - ISBN 3261010835

    Meer info, kaarten en foto's bij:
    Coastal Archaeology in Schleswig-Holstein: Elisenhof en Eiderstedt

    De Friese boerenhoeve 'Elisenhof' werd voor dit doel ruim 3 eeuwen intensief gebruik. Van 700-1000 kwamen hier regelmatig schippers aan. Na halverwege de 13e eeuw (1250) werd dit gebruik stukken minder om tot slot opgeheven te worden zo aan het begin van de middeleeuwen (1500). Uit opgravingen bleek dat deze wierde in de loop van de eeuwen zo'n 4 meter is verhoogd met de gebruikelijk meststoffen, afval en klei en heeft het zodoende de stormen, springvloeden en hoogwaterstanden overleefd. Van totaal 68 gebouwen zijn er resten teruggevonden die er al die eeuwen zijn neergezet en weer zijn afgebroken of bijvoorbeeld bij een brand of storm zijn vernietigd.
    Dat de functie van deze route voor altijd verloren zal gaan, heeft te maken hebben met de afdamming van de Treene in 1570 (Wikipedia houdt het op 1516) bij Koldenbüttel op de plek waar deze in de Eider stroomt.


    Hollingstedt
    Aan het einde van de riviertocht ontstond Hollingstedt als een soort overslagplaats. Uit opgravingen van 1995-96 vinden we de aanlegplaats ten zuiden van het huidige stad. Hier werden de tonnen aan wal gebracht. De tonnen van toen kunnen goed vergeleken worden met de functie van onze huidige containers. Ze beschermen alle lading tegen de omstandigheden (opspattend zeewater en regen). Tevens was het voor die tijd een goed hanteerbaar formaat. Men kon ze rollen of tillen en waren waterdicht.
    Nadat ze aan land waren gebracht konden ze op de ossenkarren geplaatst worden of kon het eventueel door individuen gedragen of gerold worden. Soms werden er namelijk ook handelaren met hun bescheiden handel op een schip meegenomen en deze namen hun eigen handel zelf naar de plek waar ze naar toe gingen.
    In het Wikinger Museum Haithabu staat een miniatuur van een nagemaakte ossekar tentoongesteld.

    De Treene, waar ooit de haven lag aan de linkeroever. Het gaat hier stroomafwaarts richting Noordzee.
    Vervolgens volgde men langs het de beveiligde Dannewerken de 16 of 18 kilometer-route naar Haithabu.

    Van de andere kant zag Karel de Grote (742 of 748 - 814) met lede ogen aan hoe de Noormannen tekens weer zijn gebied binnendrong om te plunderen. Hij besloot daarom om aan de Stör bij Itzehoe de burg Esesfeld te bouwen, als steunpunt en als uitvalbasis naar het noorden, d.i. Denemarken (Kurowski, p. 51). Tegenwoordig ligt er op het terrein van deze burg een afrit van de 206, waar we op dag 6 langs dan wel overheen reden. Hoe dicht kun je op de geschiedenis zitten zonder het in de gaten te hebben?
    De Friezen waren niet de enige die over lange afstanden handeldreven. Ook de Deense/Noorse/Zweedse handelaren konden er wat van.
    Samen zorgden ze er dus voor dat er allerhande producten West-Europa binnenstroomden. Eén van de scharnierpunten in deze handel was dus Haithabu.


    Haithabu / Heiðabýr / Hedeby
    Wanneer de handelaren vanuit Hollingstedt waren aangekomen in Haithabu, gingen ze waarschijnlijk naar hun eigen huis, die ze daar waarschijnlijk allemaal hadden. Haithabu was immers een handelarenstad. Ook zullen ze hier schepen hebben gehad om het transport van hun handel naar de gebieden aan de Oostzee te kunnen brengen. Mogelijk droegen ze hier ook hun handel over aan andere handelaren of te wel er werd vermoedelijk ook hier handelgedreven, tussen de verschillende Friezen en de andere stammen en volken die hier met hetzelfde doel naar toe kwamen.
    Haithabu (zeg maar Heidehof) werd op zijn laatst zo rond 770 gesticht.
    Een boost kreeg deze plaats na 808. Dit had echter een aanleiding dat startte zo rond 782, wanneer Karel de Grote en de Deense koning Siegfried een onderhoud hebben. Siegfried zou namelijk de Saksische leider Widukind een thuis geven na zijn opstand tegen de Franken i.c. Karel . Verder hadden de Saksen met een nieuwe opstand in 798 ook het gebied ten oosten van hun eigen gebied in Noord-Albingia aangevallen. Een van de andere stammen die in dit gebied woonden, de Slavische stam Abodrieten, hadden echter wel een verbond met Karel de Grote. En deze stam bleek te sterk voor de Saksen en werden verslagen. Zodoende werd het verbond tussen deze stam en Franken sterker. Hierdoor kregen de Denen het benauwd. De actie van Karel in 804 deed dit alleen maar toenemen. Hij ontruimde namelijk het gebied van Noord-Albingia van de daar wonende Saksen en verplaatste ze naar andere plaatsen in zijn rijk. Dit zal mogelijk leiden tot de diverse plaatsen met een Saksisch tintje, zoals Sassenheim, net boven de Oude Rijn bij Leiden.
    Noord-Albingia vinden we op de Franstalige kaart bij "Opdeling" naast het Friese gebied ten noorden van de Elbe als Nordalbingiens. Ten zuiden hiervan Albingiens. Aan weerszijden vinden we ten westen Westphaliens en ten oosten Ostphaliens, zodat meteen duidelijk is wat het middenpunt van het gebied is: Albingiens.
    Nu de Saksen uit dit gebied weg waren, namen de Abodrieten het over met natuurlijk de bedoeling van Karel, om de grens met de Denen te bewaken. Gezien de ontstane spanningsveld tussen de Denen en Franken, kon de nieuwe koning van de Denen Godfried dit niet aanzien en bereidde een aanval vanuit Sliesthorp (Sleeswijk) = Haithabu voor in 804. Hier duurde echter nog vier jaar voordat de aanval echt werd ingezet, omdat zijn raadsmannen hem hiervan wisten te onthouden. De aanval tegen de Abodrieten werd dan toch ingezet aan de Oostzeekust, waarbij de Denen wonnen. Ze maakten twee derde van de bevolking schatplichtig aan de Godfried. Tevens verwoestte hij de handelsplaats Reric en bracht de handel en handelslieden over naar Haithabu, waar hij de controle had. Hiertussen zullen waarschijnlijk ook al Friese handelaren gezeten hebben.
    Karel kwam ze verbond met de Abodrieten niet na en liet de situatie zoals het was geworden. Wel stuurde hij nog zijn zoon Karel om de grenzen te blijven bewaken.

    Nabij waar Reric mogelijk gelegen heeft.

    foto vanaf de L121 over het baaitje van Groß Strömkendorf met uitzicht op Wismar.
    De sporen van Reric brachten ons in 2012 op dag 11 naar Rerik aan de Oostzee. In de veronderstelling dat dit om dezelfde Reric zou gaan. Zoals we in het reisverslag uitgebreid kunnen lezen is dit echter niet zo. Rerik heette tot 1-4-1938 Alt Gaarz, maar veranderde van naam om de Slavische sporen uit te wissen. Het verwoeste haven- en handelsplaats Reric zou volgens professor archeoloog Robert Beltz (1854 Nordhausen - 1942 Schwerin) zou bij Schmiedeberg liggen, de plek van de burg dat tegenwoordig volledig bebouwd is. Later zou blijken dat het iets naar het westen zou liggen. Ongeveer aan de Wismarbocht, ten westen bij Groß Strömkendorf, zou het gelegen hebben volgens de opgravingen (Henstra/Graafschappen, p. 33; Heimatmuseum Oostseebad Rerik; Metropole der Wikinger gefunden : Siedlung Reric nahe Wismar ausgegraben, 22-6-1979; Harck/Reric, p. 16; Gernentz/Rerik, p. 22-23).

    Rond 900 kwamen er bij Haithabu twee vestigingen bij. Eentje ten noorden en eentje tussen beide aan de Haithabu-Bach. Deze laatste werd uiteindelijk omwalt, terwijl de andere twee werden opgeheven. Opgravingen geven aan hoe bijvoorbeeld de huizen er rond 870 hebben uitgezien. Op het terrein van Haithabu zijn er tussen 2005 en 2007 zeven huizen uit de periode 700-1000 nagebouwd (zie museum). In dit nagebouwd dorp wordt duidelijk gemaakt hoe men in die periode leefde en woonde. Hoe ze sliepen, brood bakten, zich wasten, tuinierden. Maar ook hoe de vakmensen aan hout- en metaalbewerking deden. Hoe er stoffen werden gemaakt van vlas. Hoe dit samen met leerbewerking tot kleding en schoeisels kwam.
    Aan de steiger lagen 2 schepen. In het dorp was een handelaar zijn tent aan het uitpakken, om voor de toeristen zijn smeedwerk te laten zien en natuurlijk te verkopen.
    Dat Haithabu niet zo maar een handelsstad was, waar men leefde en werkte, blijkt ook uit het feit dat men er ook stierf. Men heeft berekend dat op de begraafplaatsen in dit omwalt gebied, zeker 10.000 mensen lagen begraven.
    Uit alle bedrijvigheid blijkt dat het een echte metropool was. Ook het bezoek van de Arabische geschiedschrijver, die tussen 965 en 971, door door West- en Centraal-Europa reisde, bevestigd dit.
    Haithabu is een zeer grote stad aan het einde van de wereldzee, wordt rond 965 opgeschreven door deze Arabische kroniekenschrijver Ibrahim ibn Ahmed At-Tartûschi of Abraham ben Jakob in zijn reisverslag over Haithabu.
    Verder zijn er hier vier stenen gevonden met daarop het runenschrift. De vier stenen zijn bekend geworden onder de volgende namen: de grote en kleine Sigtrygsten, behorend bij de groep Sigtryggstenen en de groep Svenstenen met name Skarthesteen en Eriksteen.

    Het grote netwerk van handelspartners maakte Haithabu groot. Het had contact met onder andere de volgende steden: Västergarn (voorheen Paviken) en Vallhagar op Gotland, Avaldsnes, Kaupang, Skiringssal en Spangereid (in huidige Noorwegen), Birka, Löddeköpinge en Sigtuna (in huidige Zweden), Domburg, Dorestad en Witla (in het huidige Nederland), Quentovic/Quentowic (in het huidige Frankrijk), Nowgorod (in het huidige Rusland), Ribe en Tissø (in het huidige Denemarken) en aan de zuidelijke Oostzeekust Jomsburg (Vineta), Menzlin, Ralswiek, Truso (bij Danzig) en Wiskiauten (bij Cranz) en tenslotte Seeburg in het Baltikum. Een groot aantal van deze plaatsen spelen ook een hoofdrol in de handel en wandel van de Friese handelaren. Zo hebben ze samen met de Vikingen Ribe gesticht voor hun handel.
    Zo ziet van der Tuuk ook in Kaupang en Sigtuna een Friese kavelverdeling (Tuuk/Gouden, p. 190).
    Haithabu groeide door, met ook andere spelers als Denen, Zweden en Slaven en de Friezen die dus hun ook handelden vanuit andere handelsplaatsen, zoals Dorestad.


    Dorestad / Dorestat
    In de tweede kwart van de 7e eeuw (625-650) verhuisde de Frankische muntmeester uit Maastricht naar Dorestat om daar tot halverwege de 7e eeuw (650) munten te slaan. Dat doe je niet als zo'n plaats niets voorstelt en in handen is van een ander volk (i.c. de Friezen), maar Dagobert stichtte in 631 te Utrecht een kapel, dus waarschijnlijk is dat het hele gebied in Frankische handen was.

    Ter illustratie hierbij een kaart uit de Atlas Maior van Joan Blaue, hoewel eeuwen later gemaakt, geeft mogelijk een beetje inzicht in de toenmalige situatie. Er van uitgaande dat Dorestat Wijk bij Duurstede is, hier Duierstede en Wijck genoemd (op de kop).
    Dus mogen we ervan uit gaan dat Dorestat al enige allure had vóór 625. Archeologisch is dit niet te staven, maar dit is te verklaren doordat de oude Dorestat (uit de naam blijkt al dat deze minstens uit de romeinse tijd moet stammen) op een vrij gevaarlijke stromingsplek ligt. Allereerst lag het aan een buitenbocht van de Rijn, waar deze naar het noordwesten buigt. Door het ontstaan van de Lek kwam het helemaal onmogelijk te liggen, door dat de bovenmond van de Kromme Rijn als het ware naar het westen werd getrokken. De oudste kern van Dorestat moet in de tweede helft van de negende eeuw (850) met kerk en al weggespoeld zijn (Blok, p. 36).
    In eerste instantie lag Dorestad onder invloed van de Friezen, zodat de Frankische machthebbers dit aan het begin van de 7e eeuw gingen veroveren. Door een onderlinge Frankische machtsstrijd, kregen de Friezen weer de mogelijkheid om hun gang te gaan in deze contreien. Nadat in Frankische Rijk weer één machthebber (Pippijn van Herstal) had gekregen, moest ook Dorestad er in 687 weer aan geloven. Dit mondde uit in de door Radbod verloren strijd. Na het overlijden van Pippijn in 714 ontstond er weer een onderlinge machtsstrijd in het Frankische Rijk, zodat de Friezen zich weer konden uitbreidden in het rivierengebied, incluis Dorestad. Bonifatius, de Angelsaksische geestelijke, verwoorde dit, toen hij met een vrachtvaarder Dorestad in de zomer van 716 bezocht, als dat de Friezen het rivierengebied stevig in handen hadden.
    De zoon van Pippijn, Karel Martel, kreeg een jaar later, in 717, het Frankische Rijk onder controle en verjoeg de Friese 'machthebbers' voor altijd uit dit rivierengebied. Dit hield echter niet in dat daarmee ook de Friese handelaren verjaagd waren. Deze gingen echter gewoon door met hun handel in Dorestad. Er werden rond deze tijd zelf een begin gemaakt met kades (Tuuk/Noormannen, p. 42-43).
    Dit duidt erop dat de schepen langzamerhand wat groter en hoger werden, zodat het handiger was om niet meer op het strand te landen, maar aan een kade te liggen.

    Het typische aan deze maquette is dat de uitbouwen zijn afgezet met een kade. Dit lijkt mij niet helemaal waarheidsgetrouwd, omdat de schepen ook aanlegden op het strand. Dit gold zeker voor de uitgeholde boomstamboten, pramen (platbodems) en de kleinere roeiboten.
    In juni 2012 kwam ik tijdens een fietstocht langs de A16 in Rotterdam, waar net een nieuw parkje was ingericht, zeer opvallende kenmerken tegen, hoe deze uitbouwen er mogelijk wel uitzagen.

    Uit opgravingen vanaf eind jaren 60 van de twintigste eeuw is er veel meer duidelijk geworden over Dorestad. Vele interessante vondsten zijn er gedaan, waar de 'Fibula van Dorestad' wel veel aandacht heeft getrokken. In een NOS-item wordt deze broche getoond en besproken. Maar vanwege haast -archeologisch onderzoek gebeurd vaak op plaatsen waar bouwbedrijven willen bouwen- van de bouwbedrijven, is veel geborgen, maar niet onderzocht. Mondjesmaat komt de gegevens nu naar boven.
    In een prachtig geïllustreerd boekwerk van Annemarieke Willemsen "Dorestad : een wereldstad in de middeleeuwen" worden de vondsten getoond en beschreven.
    Dorestatus, de Latijnse aanduiding voor Dorestad, wordt ook gebruikt bij de muntslag. De oudste vermeldingen op munten dateren uit 630/640. Het zijn gouden munten van zo'n 12 mm in doorsnede - zo groot als een vingernagel - en wegen zo'n 1,2 gram. Ze worden tremissus of triëns genoemd.
    Op de ene zijde staat een kruis en daaromheen de naam Madelinus, de naam van de muntmeester. Dit is de naam van bovenstaande muntmeester uit Maastricht. Aan de andere zijde staat een mannenhoofd 'en profiel' en daaromheen Dorestat Fit gemaakt in Dorestad (Dorestad, p. 117-118).
    Dorestad is in deze periode dus de handelsstad die als een draaischijf fungeerde tussen het Frankische zuiden en zuidoosten, het Saksische oosten en uiteraard de Friezen. Ook ging de handel naar de overkant van het kanaal en vanuit het noorden was er handel met de Denen en Noren.
    In het Vikingenmuseum in Roskilde (de toenmalige hoofdstad van Denemarken) kan men zien met wat voor schepen ze hiernaartoe kwamen. Dit hadden wij vorig jaar gedaan, zodat we hier de 'knörr' kunnen laten zien. Deze schepen waren superieur aan de frankische schepen. Ze waren flexibel, konden beide kanten opvaren, waren dus erg wendbaar, hadden een zeil van aan elkaar genaaide lappen geweven wol van soms wel 100 m2 en waren dus niet alleen afhankelijk van spierkracht, hadden weinig diepgang (handig in het waddengebied), gebruikte keien voor de stabiliteit. Leeg was het door de bemanning te dragen of op strand te slepen. Zo'n schip had natuurlijk wel een status omdat het kostbaar was. Denk aan de productie van 30 weken voor een zeil van 16 m2 of aan de halve kilometer planken voor de romp van het schip en spijkers en nagels om deze planken bij elkaar te houden. (Willemsen/Dorestad, p. 110; Pye/Noordzee, p. 84).
    Om een indruk te krijgen van dit soort schepen, hier enkele cijfers: Lengte: 16,5 m, Breedte: 4,5 m, Vracht: ca 22 ton, zijloppervlakte: ca 85 m2, bemanning: 5-8 man, kruissnelheid: 5 - 6 knots, Max. snelheid: ca 13 knots (Vikingskip.com).
    Het Emder Jaarboek meldt dat ten tijde van de monnik Beda (Northumbria, 672 of 673 - Jarrow, 25 mei 735), de Friezen en Denen met hun schepen in 24 uur van Utrecht naar Londen voeren. (bron: Emder Jahrbuch, 13, p. 53; Wikipedia Beda)

    In dit deltagebied woonden, zoals we eerder zagen, de Batavieren. Mogelijk noemden zij dit gebied Teisterbant (het rivierengebied ten westen van Tiel) en Suifterbant (het mondingsgebied van de Gelderse IJssel). Blok herkend hier respectievelijk zuidelijke gouw en noordelijke gouw. Volgens Wikipedia kunnen we dit omschrijven als 'rechts gelegen' respectievelijk 'links gelegen'. Ook Blok beschrijft dit als zodanig op pagina 86. Hoe het ook zij, dit zijn wel aanduidingen vanuit een bepaald punt, namelijk de van de Batavieren. Immers de romeinen, de Friezen en Franken hebben dit gebied continue van stuivertje zitten wisselen.
    Nadat de Romeinen waren vertrokken, hebben de Friezen zich uitgebreid tot over de Rijn tot aan de Lek. Ze hadden immers Dorestat en Utrecht in bezit. Later is dit verovert door Dagobert. Deze verovering bleek van korte duur. We lazen al dat de muntmeester maar tot 650 bleef slaan. De eerste Friese koning of hertog die we bij naam kennen is Aldgisl, die omstreeks 678 regeert. Hij moet dan wel voorgangers hebben gehad. Immers omstreeks 650 worden de Franken uit Utrecht en Dorestat gejaagd en tot uit het rivierengebied Maas en Waal verdreven. En krijgen tot met Zeeland onder hun gezag. Deze door de Friezen veroverde gebieden waren echter niet van oorsprong Fries. Hiervan getuigd ook een naam als Vreeswijk, 'Friezenwijk', een naam uit 8-9e eeuw. Hieruit blijkt dat de Friese kooplui die zich in de 'wijk' hadden gevestigd, eigenlijk vreemde eenden in de bijt waren (Blok, p. 36-38).
    Eigenlijk moeten we bij Dorestad spreken over steden. De Engelse monnik Alcuin noemde deze verderfelijk plaats namelijk Dorstada. We zouden kunnen spreken over een benedenstad en bovenstad, met in ons achterhoofd de stroomrichting van het water van de rivier.
    Karel de Grote heeft het in 777 geschreven schenkingsoorkonde over de kerk "Upkirika" welke stroomopwaarts boven Dorestad zou liggen, dus de Bovenstad. En verder komen we een "Nederhof" tegen, die dus prima in de Benedenstad heeft kunnen liggen (Tuuk/Noormannen, p. 33).
    Verder haalt Van der Tuuk uit de oorkonde nog een onderscheid tussen Dorestad en Dorestat. De Bovenstad zou Dorestat heten en de nieuwe handelsplaats Dorestad, waarbij de beide varianten door elkaar worden gehutseld. Uiteindelijk wordt -volgens een oorkonde van koning Otto I uit 948- helder dat de handelsplaats Dorestad Wik of Wijk is gaan heten.
    Dat deze naam nog steeds bestaat (Wijk bij Duurstede), kan komen, omdat dit sindsdien bewoond is gebleven, in tegenstelling tot Dorestat, dat na de negende eeuw grotendeels verlaten is. Dat Wik of Vicus (handelsplaats) zo is genoemd, kan dit ook aangeven dat het inderdaad om de 'nieuwe handelsplaats Dorestad' gaat. Dit zien we ook bij de andere handelsplaatsen in Europa. Handelswijken bij plaatsen, waarbij uiteindelijk het handelsgebied het centrum van de stad gaat worden: Eoforwic is York, Lundenwic wordt Londen, Quentovic of Quentowic wordt tegenwoordig Étaples genoemd en heeft de Nederlandstalige variantnaam Stapel van stapelplaats, Sliaswic voor Hedeby of Haithabu of Sleeswijk, Fresionowic voor Vreeswijk en Meginhardeswich voor Meinderswijk bij Arnhem.
    In Londen wordt 'Fries' synomiem aan 'handelaar' weten we van Beda. York heeft een Friese kolonie, in de tijd van Liudger.
    Wanneer we de Bovenstad Dorestat nu ongeveer in de Rijswijkse Buitenpolder zien liggen en de Benedenstad ten noorden van het oude centrum van het huidige Wijk bij Duurstede en dit combineren met de tweedeling die we ook bij vele andere Europese handelscentra zien: een marktplaats en een administratieve plaats met een burcht, dan komt dit aardig met elkaar overeen (Tuuk/Noormannen, p. 34-36; Pye/Noordzee, p. 38-39; Lyons/Place-names).
    Vreemd genoeg komt Van der Tuuk tot de conclusie dan het noordelijke havengebied, Dorestad, met een regelmatige verkaveling en tamelijk grootschalig (voor die tijd) aangelegd, door een autoriteit moet zijn bewerkstelligd. "Een waargenomen fasering in de uitbreiding van de havendammen duidt ook op de regelende hand van een coördinerende bestuurder." En dat het dus niet door individuele kooplieden is bewerkstelligd. Evenzo als Dorestad zijn ook Ribe en Skiringssal en in mindere mate Haithabu en Birka door een autoriteit aangelegd of met hulp dan wel toestemming gecreëerd (Tuuk/Noormannen, p. 39). In het midden blijft het wie of wat deze autoriteit was.
    > Ik vermoed echter dat het toch meer een natuurlijk verloop heeft en dat de 'standaardmaten' meer te maken heeft met de natuurlijke maten (net als schepen met een kiel van maximaal 20 meter, omdat de boomstammen nu eenmaal niet langer zijn). Ook de uitbreiding geschied op een natuurlijk manier. Wanneer er meer handelaren positief nieuws verspreiden over een handelsplek, komen er vanzelf meer handelaren op af. Dit kan een autoriteit tegenwoordig niet voor je regelen, laat staan in die tijd met nog een vrije gedachte en wil.


    Marktverplaatsingen
    De Friese handelaren hadden met Dorestad een mooie plaats gekozen voor hun strandhandel. Ook het uitwisselen van de langeafstandshandel (dus met de Noordzee en Oostzeegebieden en verder) vond hier plaats. Voor de Frankische machthebbers was dit een doorn in het oog, want zíj hadden natuurlijk behoefte om dit te controleren. Zonder hun controle werd er zomaar gehandeld in allerlei luxegoederen als sieraden, maar ook wapens of andere - in hun ogen - gezagsondermijnende goederen. Verspreiding van goederen leidde dus tot verspreiding van macht en dus was het voor deze machtliefhebbers belangrijk om deze goederenstromen onder controle te krijgen. En het controleren was het makkelijkst als dit op centrale plaatsen -als een markt- gebeurde. Maar, dan moesten er natuurlijk niet te veel markten komen. Hadden de Frankische machthebbers Dorestad onder controle, dan hadden ze bijna een monopolie op de langeafstandshandel (Tuuk/Noormannen, p. 29).
    > Het vervelende - voor de machtliefhebbers - met deze Friese handelaren is echter, merk ik in de loop van het lezen van meerdere boeken, dat zíj zich niet zoveel aantrekken van het overnemen van een stad. Ze pakken hun handel en gaan een eindje verderop, waar geen machtliefhebbers zijn, weer verder met hun handel. En ook hier volgen dan weer mooie handelstijden en groeimogelijkheden voor deze omgeving, gehucht wordt dorp en stad. Zo zien we na verovering van Dorestad door de Franken, de verplaatsing van de handel naar Tiel, Deventer en Utrecht. In de loop van de tijd worden ook deze plaatsen onder de voet gelopen door machtliefhebbers en begint de verplaatsing opnieuw naar bijvoorbeeld Kampen, Brugge, Groningen, Lübeck en Vlaardingen. Later komen ook Dordrecht, Antwerpen en Amsterdam en als voorlopig laatste hekkensluiter Rotterdam in dit rijtje te staan.


    Koning Adgil/Aldgisl
    In 677 vertrok de Bisschop Wilfried of Wilfrid van York zijn thuisland om naar Rome te gaan en onderweg zijn beschermeling Dagobert II te Metz een bezoek te brengen. Wilfrid, abt van het klooster Ripon was namelijk in conflict gekomen met de aartsbisschop van Engeland omdat hij het niet eens was met de opsplitsing van zijn diocees en werd daarom door aartsbisschop uit zijn functie gezet. Hij wilde naar de paus om recht te zoeken. Volgens Witkamp kwam hij tijdens zijn overtocht door stormen uit in het Friesche land. Blok geeft als reden, dat de Franken ook nog een appeltje met hem te schillen hadden en hij daarom via de Rijnmond reisde. Nijdam beschrijft het iets algemener door een verband te leggen met de woelingen in het Frankische rijk. En zo kwam hij via de Rijndelta in het gebied der Friezen.
    Hij werd met de meest mogelijke gastvrijheid onthaald door de Friesche koning Adgil en verbleef de hele winter van 678/'79 aan het hof van de Friese koning Aldgisl.
    De Friezen waren nog trouw aan de godsdienst van hun voorouders. Maar van Adgil mocht Wilfried het evangelie prediken in geheel Friesland. Adgil liet dit ook toe om Ebroïn (is Efyrwin in Vita Wilfridi), de Frankische machthebber (hofmeier), te tartten. Ebroïn wilde Wilfried namelijk in zijn macht krijgen om hier voordeel uit te kunnen halen met betrekking tot Austrasië die hij door Wilfried was kwijtgeraakt. In een brief en mondeling, verzoekt Ebroïn dan ook Adgil om Wilfried over te dragen dan wel vast te houden. De Friesche koning Adgil moest hier niets van hebben en stelde Wilfried hiervan op de hoogte door de brief voor te lezen en deze brief ten overstaande van alle aanwezigen te verbranden. Nijdam concludeert hieruit dat Aldgisl 'klaarblijkelijk was zo machtig, dat hij met het hier beschreven gemak een verzoek van de machtige Frankenhertog terzijde kon schuiven. Blok laat Wilfrid in 679 weer verder reizen (Witkamp I, p. 118; Blok, p. 38; Nijdam/Redbad p. 19).


    Naamgeving
    Zoals we nog vaak tijdens dit onderzoek tegenkomen zijn de verschillende namen voor het hetzelfde. Dit geldt voor - zoals we reeds zagen - persoonsnamen, maar ook voor plaatsnamen of andere geografische gebieden en/of indelingen. We hebben hier ook te maken met diverse bronnen en dus ook talen, welke de namen doet veranderen. De conclusie trekken, wanneer een plaatsnaam bijvoorbeeld in het Duits wordt geschreven in een akte of oorkonde, dat een plaats die nu in Ostfriesland ligt, dus niet door Friezen is gesticht maar door anderen hoeft niet juist te zijn. Immers de schrijvers van deze akten en oorkondes waren vaak monniken uit Duitstalige gebieden en beschreven dit ook in het Duits (Klöver/Spurensuche, p. 52).


    Gouwen
    Friesland heeft nu bijna z'n grootste omvang gekregen. Welke onderdelen kunnen we nu omschrijven:
    Per huidige provincie gaat het om de volgende:
    Ostfriesland:
    Brookmerland/Brookmerlandes
    Auricherland
    Overledingerland
    Moormerland
    Saterland/Seelterlound

    Groningen:
    Humsterlân/Humsterland (Hugmerchi)
    Hunzegoa/Hunsingo (Hunusgo)
    Fivelgoa/Fivel(in)go
    Reiderland
    Eemsgoa
    Gorecht

    Friesland:
    Westergoa/Westergo
    Eastergoa/Oostergo
    Súdergoa/Zuidergo
    Teksla/Texla
    Bornego (na 11e eeuw)

    Holland:
    Westflinge, waarin: West-Fryslân/West-Friesland, Zeevang en Callantsoog.
    Wiron/Wieringen
    Kinmerlân/Kinheim, Kennehim of Kinnin (Kennemerland)
    Rynlân
    Masalân

    Skelde-Maas-Ryngebiet/Schelde-Maas-Rijngebied:
    Niftarlake
    Rijnland
    Masaland

    Hettergoa/Hettergouw (Hattuaria), waarin: Duffelgoa/Duffelgouw,, Keldagoa/Keldagouw en Mulgoa/Mulgouw.
    Walcheren (Walacra)
    Maasgoa/Maasgouw, eigenlijk Masau
    Tubalgoa

    Hamalân/Hamaland (Hamelant):
    Sallân/Salland/Sallaand
    Teisterbant
    Betuwe (Batua of Betua) (Over-Betuwe)
    Veluwegouw (Felua) (Veluwe)
    Flethite of Flethetti (Utrechtse Heuvelrug, Gooi en het westen van de Gelderse Vallei)
    Germepi Omgeving Woerden
    Opgooi of Upgoye (Kromme Rijngebied)
    Isla et Lake

    Drente:
    Drinte/Treanth of Theanti (Drenthe)
    Flethite


    Noot 2 uit Nijdam/Redbad p. 4. geeft een mooi overzichtje van de verschijningsvormen van de naam van de Friese koning. In de diverse bronnen, zie Literatuurlijst voor verwijzing op het internet, komt hij onder andere voor als Rathbod (Vita Wulframni), Rabbod (Vita Willibrordi), Rethbod (Vita Bonifatii), en wordt in de literatuur Radbod, Radboud of Redbad genoemd. Ik gebruik de naam zoals het gebruikt wordt in de aangehaalde bron.
    Radboud, Franken en kerstening
    De volgende Frankische heerser, Peppin van Herstal, stimuleerde de verspreiding van het Evangelie en spoorde in 688 de Ierse monnik Egbert aan om het werk van Wilfried en Eligius voort te zetten in Friesland.
    Dit werk was echter een stuk moeilijker worden. De Friesche koning Adgil was intussen overleden en opgevolgd door zijn zoon Radboud of Redbad (±688-719). Radboud had, gebruik makend van de botsingen tussen de Austrasiërs en Neustriërs, de Franken weer uit Utrecht verdreven en ook de St. Thomaskapel verwoest (Witkamp I, p. 118).

    In de schriftelijke bronnen (van buiten Friesland!) wordt Redbad met twee titels aangesproken. In de Angelsaksische bron wordt hij meestal als rex, een sacraal koning, die naast het gewone koningschap ook de religieuze functies vervulde en waarvan men aannam dat hij van goddelijke komaf was. Dankzij hem gaat het goed met de mensen en het land. De Frankische bronnen hebben het veelal over dux, een heer koning, een gekozen aanvoerder, die bij een oorlog de veldtocht leidde.
    Beide functies worden echter door Redbad gedaan. Dit blijkt uit teksten gevonden in Vita Willibrordi en vooral Vita Wulframni, al zijn de riten die Redbad uitvoert voor deze bronnen van verderfelijke aard en uiteraard heidens. Dit is natuurlijk te verwachten vanuit hun perspectief.
    Ook zou het verschil gezocht kunnen worden in het hiërarchische. De Frankische koning ziet Redbad natuurlijk liever als een lager iemand. En beiden zagen elkaar alleen oorlogvoerend en dus lag dux meer voor de hand (Nijdam/Redbad p. 19-20).
    > Het is gebruikelijk voor leiders om voor eigen parochie in een bepaalde richting te spreken. Uiteraard wat hun het beste uitkomt en daarvan maken de bronnen dan ook melding van. Opgemerkt is dat de auteurs van het gebruikte literatuur er ook allen over reppen. Vreemd hierbij is echter dat er geen correctievertaling wordt gemaakt. Het is begrijpelijk dat men blijft uitgaan van wat men in de bronnen aantreft en daarbij de opmerkingen plaats. Maar echt aannemelijk maken, hoe het verhaal dan gelezen kan worden, doet men niet. Ook niet als men het hele verhaal kent. Over de discussie rex en/of dux, zou ik bijvoorbeeld kunnen zeggen, dat een tijdelijk gekozen aanvoerder voor het verdedigen van het Friese gebied mijn voorkeur zou hebben. Dat dit door de Franken dux genoemd wordt, daar ligt geen 'Fries' wakker van, wat zij denken (juist) niet hiërarchisch, zoals we zullen weten, wanneer het gehele verhaal gelezen is.
    Het ligt dan ook in de lijn van mijn verwachtingen dat er helemaal geen koning of hertog Radboud of Aldgisl heeft bestaan, maar dat dit vanuit Frankisch denken is ingevoerd, omdat ze er anders niet mee konden omgaan, gezien hun hiërarchisch denkpatroon. Radboud en Aldgisl zullen vast wel bestaan hebben, maar niet als koning of hertog. Mogelijk waren zij op dat moment een tijdelijk gekozen iemand.

    Enige ondersteuning -maar wel anders dan ik dacht- vind ik in Henstra's Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer : Een overzicht van de grafelijkheid in middeleeuws Frisia (ca. 700-1200). Henstra ziet het ook in de definitiebetekenis van de woorden. De Germaanse volken, waaronder dus de Friese en Saksen, bestonden uit gemeenschappen van vrije mannen. Hij maakt hierin onderscheid in de vrije mannen, door een deel edele vrijen te noemen en een groep gewone vrijen. We komen dit later tegen bij 'Vrij en onvrij' als edele (nobilis), vrijen (liberes).
    Deze gemeenschappen of volkeren hadden niet altijd een koning. Maar als er wel een was dat was hij niet meer dan de eerste onder de edelen. Deze variant op 'de eerste onder gelijken' zullen nog vaker tegenkomen in dit verhaal. We zijn inmiddels twee begrippen rijker, dat van koning en van edelen. Deze begrippen hebben absoluut niet de inhoud die we er tegenwoordig onder verstaan. Het koning zijn is dan ook niets anders dan de hierboven beschreven verwachtingen die ik ervan had. Macht had de koning niet. Slechts de grote van de groep van vrije volgelingen bepaalde de kracht van de groep / gemeenschap / volk en daarmee de macht van diezelfde groep. Alleen de term koning, als aanduiding van eerste of aanvoerder et cetera is kennelijk wel van toepassing.
    Henstra beschrijft subtiel het vervolg. Naar mate de tijd volgt, worden de verbanden tussen de volgelingen duurzamer en vervolgens spreken zij hun vertrouwen uit met een eed van trouw aan deze persoon / heer / koning, die vervolgens dan de bescherming geeft die de anderen verlangen. Mogelijk zijn er koningsgeslachten ontstaan uit opeenvolgende leiders die van elkaar afstammen, die opeenvolgende successen hebben behaald en dit hebben overleefd met evenzo succesvolle nazaten. Germaanse koningen zou zo verheven kunnen zijn tot Heerkönig, omdat zij als aanvoerder met volgelingen een oorlog hadden gevoerd om land te veroveren (Henstra/Graafschappen, p. 5).
    > Of dit ook voor het Friese gebied opgaat is de vraag. Misschien gaat het op voor de paar bekende Friese koningen Aldgisl/Adgil en Redbad/Radboud. Voor de rest is er weinig strijd geleverd tegen anderen om gebiedsuitbreiding te bevorderen. Die strijd werd veelal tegen indringers geleverd. En dan kan het om troepen gaan, maar ook om water. Kortom, verdedigen (en dus niet aanvallen) oftewel Vta skilu wi Frisa vse lond halda mith thrium tauwon, mith tha spada and mith there bera and mith there forke. Ac skilu wi use lond wera mith egge and mith orde and mith tha bruna skelde with thene stapa helm and with thene rada skeld and with thet unriuchte herskipi, zoals we verderop nog zullen lezen.

    Nadat de Merovingen christelijk waren geworden kreeg de functie van de koning ook een christelijk tintje. De koning kwam niet meer uit zijn volk en stond niet er niet meer tussen, maar stond er boven. Van nevenschikking als eerste onder gelijken, naar boven schikking waarbij de volgelingen in dienst kwamen van die koning. Deze volgelingen werden graven en zo ontstond een koninkrijk met graafschappen. Echter, dit is niet geografisch bedoeld. In het begin strekte de invloed zich alleen uit over het netwerk van personen, dus niet over het territorium waar deze personen zich begaven. Pas toen de gebieden dichter bevolkt waren en de personen als groep 'bij elkaar' hoorden, kon men gaan spreken van een geografisch gebied (Henstra/Graafschappen, p. 6).
    > Dit verklaard ook waarom het lastig is een geografisch indeling te maken van 'het Friese gebied' en later ook, wanneer er geen eenheid bestaat tussen de mensen of binnen bevolkingsgroepen. Deze mensen worden daarvan ook niet 'wijzer', dus waarom zouden ze zich hierom bekommeren.

    Kerstening
    Een storm belette de Ierse monnik Egbert de bekering van Friesland te volbrengen en droeg de opdracht over aan zijn reisgezel Wigbert, die na twee jaar prediken weer onverrichte zake naar zijn vaderland terug keerde.
    De Friezen haten de Franken intussen zo erg dat ze zelfs niet dezelfde goden gemeen wilden hebben. Daarom hadden alle geestelijken het in deze periode erg zwaar en werden dan ook uit het land verdreven.
    De geboren Angelsaksische en Ierse monnik Egbert kon het echter niet verkroppen, dat zijn missie nog niet voltooid was. Hij zond daarom in 690 de zoon van Wilges, Willebrord naar Rijnmond. Willebrord was een edelman in Northumberland en had vanaf z'n zevende levensjaar in het klooster te Rippon gezeten. Vanaf z'n twintigste had hij zich onder de hoede van Egbert in Ierland gesteld.
    En nu ging hij samen met de diaken Adelbert en tien ander monniken naar het Friese land. Koning Radboud vond het een slecht plan. Willebrord ging verhaal halen bij het Austrasische hof, waar hij werd ontvangen door Peppin. Met Peppin medewerking ging Willebrord door naar Rome, om de wijding tot zijn ambt te bekomen van paus Sergius.
    Tijdens deze reis, lagen de Friezen en Franken alweer in de clinch met elkaar en in 693 moest Radboud wederom Utrecht prijsgeven aan de Franken (Witkamp I, p. 119).

    Omdat de schriftelijke bronnen veelal geschreven zijn door christelijk schrijvers -immers, de Friezen hadden nog geen schriftelijke cultuur- en deze schrijvers hadden het niet echt op met de inheemse religies, zijn ook de door hun geschreven verhalen natuurlijk ook erg gekleurd. Teksten als 'wanneer een prediker zijn neus liet zien, er massa's op af kwamen en zich ook meteen lieten dopen' moeten we dan ook met korreltje zout nemen. Er was met de Friese kerstening eerder sprake van een cultuurbotsing, welke -zoals we gaan zien- enkele eeuwen gaat duren, voordat dit enigszins met elkaar versmolten is. Nijdam noemt dit proces echter wel belangrijk, omdat het deel uitmaakt, van wie we zijn. Kortom, het maakt deel uit van de drie cultuurpijlers: klassieke beschaving, christendom en inheems erfgoed, waarvan dit kersteningsproces aan het begin staan. (Nijdam/Redbad p. 4-5)

    De strijd van 688 tot 695 tussen Pippijn en Redbad, waarbij Redbad het castrum Duristate wederom moest prijsgeven, schijnt een onderdeel van de verovering van Frisia Citerior te zijn geweest. Want in 696 beheerst Pippijn Utrecht weer en vlak daarna gaat ook weer de Frankische munt in Dorestat weer draaien. Echter of de slag bij Dorestat op 689 heeft plaatsgevonden, daar wil Blok niet aan.
    Mogelijk gaat het in deze periode om 2 veldtochten van Pippijn. Eentje van 689-690 vlak voor de komst van Willibrord naar Francia en eentje in 695 met de slag om Dorestat en Utrecht.
    Dat Redbad tot aan het Vlie zou zijn verdreven, wordt als onjuist geacht, aangezien de geschiedenis van Wursing verteld dat zijn erfgoederen die in de Vechtstreek lagen, door Redbad wegens ruzie waren onteigend. Wursing zou dit pas na Redbads overlijden terugkrijgen, toen het door Karel Martel (718) was veroverd (Blok, p. 41-42).
    Verder is men het eens over dat Pippijn II tussen 688-695 ook Zeeland veroverd heeft. En dat dit daarvoor tot Frisia Citerior behoorde (Blok, p. 46).

    Willebrord, intussen teruggekomen uit Rome, koos de Rijnstreek als uitgangspunt van zijn werk. Na 2 redelijk succesvolle jaren toog Willebrord weer naar Rome om in 696 terug te keren als Clemens, aartsbisschop der Friezen. Peppin schonk hem Utrecht als kerkzetel. Willebrord (Clemens) bouwde op de plaats van het verwoeste St. Thomaskapel de St. Maartenskerk als kathedraal van zijn bisdom. Daarnaast bouwde hij de St. Salvatorskerk en richtte hij scholen op. Zijn werkgebied breidde hij uit van de Ardennen tot aan Denemarken.
    Friese 'heiligdommen', zoals de waterput "Adelbertusput" op het Adelbertusakker in Egmond (Binnen), naar mijn mening niet heilig in religieuze zin, maar wel heilig in figuurlijke zin, iets om te behouden, want zoet water is natuurlijk van levensbelang, werden door Willebrord 'gewoon' opgenomen in de kerk. Dit is dan ook een regelrechte levensbedreiging en oorlogsverklaring, want de bevolking werd van hun eerste levensbehoefte afgesneden.
    De stichting Adelbertusakker heeft in de loop van de tijd een aardige verzameling afbeeldingen verzameld rond deze put waaruit volgens de gelovigen 'Geneeskrachtig water' kwam.
    De Friezen bleven zich echter verzetten tegen deze manier van evangelie-verspreiding. Ook deed Radboud regelmatig onverhoedse aanvallen op de Frankische grensgebieden. Samen met Everard die in Elst woonde ondernam had dit. Echter Peppin trok eenmaal tegen hun op, ter hoogte van het bediscuteerde Dorestad (Duurstede aan de Rijn). De Friezen schoten te kort en Everard was zijn goederen kwijt. Er moest een verdrag aan te pas komen om deze oorlog ten einde te brengen. En wat doe je dan? Je huwelijkt je kinderen aan elkaar. Dit was in het Frankische rijk gebruikelijk geworden en voor de koning een manier om zijn graven enigszins onder controle te houden. Dus Radbouds dochter Theudesinde trouwde met Peppin van Herstals tweede zoon Grimoald.
    Voor de deken Adelbert kwam dit ook als een geschenk, want hij kon zijn evangelisatiegebied uitbreidden tot Egmond (Witkamp I, p. 119; Henstra/Graafschappen, p. 22; Friezen van de oude duinen / Rolf Roos; Collectie Fred Houtenbos).

    Voor de grote staatsman Peppin van Herstal naderde het einde in 714. Hij had onder vier koningen, met soevereine macht Austrasië gedurende vierendertig jaar en de drie koninkrijken gedurende zevenentwintig jaar bestuurd. Even dacht men dat hij al eerder in dat jaar zou overlijden, omdat hij ernstig ziek was. Van die verwarring maakten enige tegenstanders (een Fries) gebruik om zijn enige wettige zoon Grimoald in Luik te vermoorden. Peppins eerste actie was, nadat hij enigszins hersteld was, de moordenaars te straffen en zijn kleinzoontje Theodebald (dus ook kleinzoon van Redboud!) positie te verzekeren. Echter Theodebald stierf tijdens een onderlinge strijd tussen de diverse Frankengroepen in 715 (Witkamp I, p. 120; Blok, p. 46).

    In 680 was Winfried als zoon van een edel Angelsaks te Kirton in Devon geboren. Op z'n twaalfde ging naar het klooster van Exceter, waarna hij als jongeling naar abdij van Nutcell vertrok. Op zijn dertigste ontving hij de priesterwijding en voelde de begeerte ontkiemen om de heidenen in Friesland, Saksen, Thüringen en andere streken van het vaste land tot het christendom te bekeren. Met dit voornemen voer Winfried, ook wel Bonifacius genoemd, naar de Rijnmonden tot aan Duurstede. Hiervandaan ging hij naar Utrecht, waar hij zich alle moeite gaf om van koning Radboud toestemming te krijgen om het christendom te mogen prediken in de omliggende streken. Echter Radboud volhardde in zijn eigen oude Germaanse godsdienstleer en gaf geen toestemming. Voor Winfried zat er niets anders op weer terug te keren naar Nutcell, waar hij later tot abt verkozen werd (Witkamp I, p. 124).

    Peppin had ook nog een kind verwekt bij een andere vrouw genaamd Alpaïde verwekt. Deze zoon, Karel, groeide uit tot een krachtige man met onstuimige moed en met veel kracht in zijn armen, zodat hij de bijnaam kreeg van Martel, Marteel of den Hamer.
    Deze Karel Martel komt rond 717 tussen twee kampen te liggen. Vanuit het noorden trekken de Friezen onder leiding van Radboud/Redbad op en vanuit het westen de pas gekozen zoon van Childerik II, de monnik Daniël, nu met naam Chilperik II, de Saksen.
    Redbad kreeg hier zijn zoete wraak: hij heroverde Utrecht en waarschijnlijk een groot deel van Frisia Citerior en bedreigde in 716 met zijn vloot zelfs Keulen. Even leek het erop dat het heidense Friese rijk zijn macht in de delta blijvend zou herstellen.
    In het nabuurschap van Stavelot (de Ardennen) overwon Karel beide partijen en de Neustriërs en op 19 maart 717 bracht hij ze tussen Arras en Kamerijk nogmaals een nederlaag toe. Het jaar daarop 718 verdreef hij de Saksen (Witkamp I, p. 126; Blok, p. 46-47).

    En toch bleef het Winfried trekken. Daarom trok hij in 718 naar Rome en kreeg van paus Gregorius III een volmacht om aan alle Duitse volken het evangelie te prediken. En zo toog hij van Tyrol en Beijeren, naar Thüringen, verbleef hij drie jaren in Friesland en daarvandaan ging hij naar Hessen en Saksen.
    In 723 werd Winfried bij paus Gregorius geroepen en werd hij op 30 september tot bisschop verheven en kreeg hij de naam Bonifacius.
    Terug naar Duitsland deed zich in Hessen een voorval voor dat een ommekeer betekende. Omstreeks Geismar, in een heilig woud, stond een eeuwenoude aan Thor geheiligde eik. Op de geringste schending zou Thor bestraffen met een dodelijke bliksem, aldus de heidense priesters.
    Bonifacius, vol vertrouwen, begint met het hakken in de eik in het bijzijn van de heidenen. Er gebeurde niets. Geen bliksemstraal die Bonifacius dodelijk treft. En dus hakt hij verder, tot deze reus geveld is en hij een hoog opgeheven kruis kan neerzetten. Vanaf nu lag de weg open voor het stichten van kerken en velen volgden in zijn voetsporen. En ander soortgelijke plek vinden we mogelijk in Vlaardingen. De particuliere schenking van deze plek werd nog vóór 726/727 aan Willibrord gedaan als enig ander ten zuiden van de Oude Rijn. Deze plek is bewust gekozen, vanwege de Harg, dat ‘heidens heiligdom’ betekent, dat aan het einde van de getijdekreek de Flarding ligt, op de plaats waar nu Kethel ligt. Misschien heeft Willibrord – als tegenstander van deze plaats van afgoderij - in de keuze nog zelf een hand gehad (Witkamp I, p. 126; Dijkstra/Rijnstreek, p. 288).

    Rond het begin van de achtste eeuw ontstaan er in dit gebied van Europa voor het eerst handelscentra, waar ook kooplieden komen, speciaal voor de handel. Er vindt dan ook naast de handel in, ook opslag plaats van de gebruiks- en verbruiksgoederen. In deze handelsnederzetting komen knooppunten van of wegen en/of waterwegen samen, zodat de transportmogelijkheden voorhanden zijn. Deze plaatsen worden vaak met wic aangeduid. Zo zijn daar bijvoorbeeld Eoforwic (York), Lundenwic (Londen), Quentovic (aan de Franse kust van het Kanaal), Sliaswic (Hedeby), Wijk (noordelijke handelswijk en opvolger van Dorestad), Fresionowic (Friezenwijk / Vreeswijk), Meginhardeswich (Meinerswijk bij Arnhem) (Tuuk/Gouden, p. 174).
    Dit soort plaatsen trokken naast kooplieden ook ander volk aan. In hun kielzog kwamen natuurlijk de handelsagenten en schippers met hun matrozen en knechten. Op de opgeslagen goederen, die ook weer meteen verder verwerkt kunnen, komen natuurlijk de handwerkers en andere productenmakers. En waar veel mensen komen, valt natuurlijk iets te halen voor avonturiers, kunstenmakers, geestelijken, prostituees en bedelaars. Deze mensen moeten natuurlijk allemaal ergens eten, drinken en overnachten, zodat er weer drank- en slaapgelegenheden uitgebaat gaan worden.
    Van der Tuuk verklaart het ontbreken van grote handelscentra in het Friese terpengebied, omdat daar een centraal gecontroleerde langeafstandshandel moeilijk te realiseren was. Voor de machthebbers in Frankenland waren dit soort handelscentra vensters op de wereld. Handelsnetwerken maakten echter geen deel uit van de bestuurlijke netwerken, maar de bestuurders moesten hieraan wel hun goedkeuring geven en er letterlijk brood/geld/aanzien in zien (Tuuk/Gouden, p. 176).
    In het Friese gebied waren echter geen echte machthebbers en dus werd er niets geregistreerd, omdat er geen tol of andere accijns betaald hoefde te worden. Je kunt verder afvragen wat het nut van grote handelscentra zijn in een dunbevolkt gebied. Zoals Van de Tuuk dan ook meent, de handelaar heeft er weinig belang bij, de feodale landeigenaren des te meer.
    Op de vraag door wie deze handelscentra geïnitieerd zijn, laat Van de Tuuk het antwoord in midden. Maar eigenlijk wordt het antwoord al op een andere manier in zijn boek gegeven. De grootste handelsknooppunten zijn ontstaan in grensgebieden, op de grens van zogenaamde politieke invloedssferen. Hier worden de plaatsen Quentovic, Dorestad en Hedeby genoemd. In het ontstaan van deze plaatsen - zo kunnen we lezen in zijn boek - hebben de Friese kooplieden een grote vinger in de pap gehad.

    In het verhaal "Vita Vulframni episcopi senonici" uit MGH SS rer. Merov. 5 S. 668 staat het doopweigeringsverhaal van Redboud te lezen: Praefatus autem princeps Rathbodus, cum ad percipiendum baptisma inbueretur, percunctabatur a sancto episcopo Vulframno, iuramentis eum per nomen Domini astringens, ubi maior esset numerus regum et principum seu nobilium gentis Fresionum, in illa videlicet caelesti regione, quam, si crederet et baptizaretur, percepturum se promittebat, an in ea, quam dicebat tartaream dampnationem. Tunc beatus Vulframnus: 'Noli errare, inclite princeps, apud Deum certus est suorum numerus electorum. Nam praedecessores tui principes gentis Fresionum, qui sine baptismi sacramento recesserunt, certum est dampnationis suscepisse sententiam; qui vero abhinc crediderit et baptizatus fuerit, cum Christo gaudebit in aeternum'. Haec audiens dux incredulus - nam ad fontem processerat, - et, ut fertur, pedem a fonte retraxit, dicens, non se carere posse consortio praedecessorum suorum principum Fresionum et cum parvo pauperum numero residere in illo caelesti regno; quin potius non facile posse novis dictis adsensum praebere, sed potius permansurum se in his, quae multo tempore cum omni Fresionum gente servaverat. At beatus Christi pontifex: 'Heu pro dolor', inquit, 'deceptum te video a seductore, qui humanum decepit genus! Sed nisi poenitentiam egeris et credideris et in nomine sanctae trinitatis baptizatus fueris, ianuam regni perhennis non intrabis, sed aeternae dampnationis poena plecteris'. Haec dicente et docente sancto pontifice, multi Fresionum credebant et baptizabantur, praedicto rege in paganismo perseverante.
    Karel Martel had het gehad met Radboud en ging de strijd aan bij Utrecht aan de oevers van de Rijn. Hier werd Radboud gedwongen om de Frankische oppergezag ter erkennen en de prediking van het evangelie toe te staan.
    Waarschijnlijk moest Radboud ook de belofte doen om het christelijke geloof aan te nemen. Want er werd een plechtigheid voor de doop van Radboud georganiseerd. Wulfram of Wolfran, de bisschop van Sens, kwam hiervoor speciaal naar Friesland. De doopplechtigheid werd gehouden te Hoogwoud, maar volgens anderen te Medemblik (beiden in het huidige West-Friesland).
    Volgens de oude kronieken had Radboud tijdens deze plechtigheid al een voet in de doopvont gezet, toen hij plotseling aan de bisschop vroeg: "Zal ik in het paradijs, dat u mij beloofd, mijn voorvaderen en Frieslands helden terugzien?" Waarop de bisschop antwoordde: "Wat wilt u? Nee, die zijn bij de duivel in het eeuwige vuur." Hierop reageerde Radboud, zich uit het doopvont terugtreden: "Als dat zo is, dan verkies ik uw doop niet. Ik ben liever bij mijn voorouders in de zalige gewesten van Wodan, dan met het kleine hoopje Christenen in de hemel."
    (Witkamp I, p. 122)
    Nijdam bevestigd dit beeld in zijn Nederlandse vertaling van dit verhaal. Al zet hij wel een aantal vraagtekens bij het verloop van het verhaal. Het verhaal loopt namelijk niet logisch door; er zijn twee verhaallijnen na elkaar in te ontdekken. (Nijdam/Redbad p. 3/55/101)
    Het gaat mij hier te ver om dit hier verder te verhalen, al is het wel interessant om ook dit te lezen en te weten, vanwege de betrouwbaarheidsfactor.

    Volgens een noot (gedrukt in 1882) van Witkamp toont men in de kerk van Hoogwoud nog een doopvont "die bij deze voorgenomen doop gediend zou hebben".
    De overlevering meldt tevens dat Radboud drie dagen na de weigering overleed.
    Redbad kan dat ook met recht gezien worden als de eerste 'Nederlander' van formaat uit de middeleeuwse geschiedenis. Hij was enige tijd een grote tegenstander in het noordelijke gebied van het Frankische rijk. Reden genoeg om over hem -op veelal negatieve wijze- te schrijven (Blok, p. 40). Van Redbad kan gezegd worden dat hij tot aan zijn dood overtuigd zijn eigen geloof bleef aanhangen. Dit wordt volgens Nijdam het mooist beschreven in S. Bonifatii et Lulli epistolae waar onder ander (Deus omnipotens) inimicum catholicae ecclesiae Rathbodum coram te consternuit staat en hij vertaald als '(De almachtige God) heeft de vijand van de katholieke kerk Redbad voor jou neergeslagen'. (Nijdam/Redbad p. 5, noot 8)
    Karel Martel bleef na Redbads overlijden niet bij de Oude Rijn staan. In één moeite door werden het huidige Holland tot het Vlie, de huidige provincie Utrecht en wellicht de Veluwe tot aan de IJsel veroverd. Misschien onderwierp hij toen reeds Friesland tot de Lauwers, want als hij daar in 734 bij de Boorne de Friezen verslaat, was deze opstand iets waarbij de Friezen trachtte de reeds aan Karels gezworen trouw te verbreken (Blok, p. 47-48).

    Karel Martel had intussen bijna alle volkeren onder het Frankische Rijk geschaard en moest dit aan alle kanten met strijd bij elkaar houden. Echter, er dreigde nu weer een heel ander gevaar. En deze was misschien wel groter dan die uit de tijd van Attila. De Arabieren, die met den Islam de stelling hadden omhelsd dat het beter is den heiligen krijg te voeren dan gedurende vele jaren achtereen te binnen hadden om Mohameds leer uit te breiden, zich sinds 632 als een geweldige stroom over heel West-Azië en Noord-Afrika uitgestort en waren in 711 Spanje binnengedrongen. Vervolgens trokken ze over de Pyreneeën en naderden het Frankische Rijk om in het westen van Europa het Christendom voor de Islam te doen zwichten. Onder de indruk van elkaars materiaal, de Franken van de prachtige Arabische tenten en schitterende wapenuitrusting van de ruiters, en andersom de Arabieren van de ijzeren wapenuitrusting en grote zwaarden en lange speren, kwam het toch in 732 tot een eerste treffen, welke werd gewonnen door Karel Martel (Witkamp I, p. 128).
    Karel zat - zoals reeds vermeld - in 734 weer in Friesland om met de Friese hertog Bubo (ook bekend als Poppo) om aan de Boorne een opstand de kop in te drukken en Friesland tot aan de Lauwers definitief te veroveren (Blok, p. 49).
    Karel kon in 736 meteen verder naar het Noorden. Hier waren de Friezen weer hun eigen gang aan het gaan. De Friezen waanden zich veilig achter hun moerassen en wildernissen. Maar Karel had een heel ander plan gemaakt. Hij ging met een vloot op de tot voorheen ongenaakbaar geachte kust naar de stranden van de Middelzee. Hier vond een bloedige veldslag plaats waarbij Poppo, de Friesche veldheer, eigenhandig door Karel dodelijk werd getroffen. Koning Adgil stierf van hartzeer.
    Volgens Wikipedia ging het weer net iets anders: Na een korte periode van vrede met de Franken, kwam hier evenwel een einde aan, toen Karel Martel in 733 opnieuw de Friezen aanviel. Met een vloot stak hij over naar het huidige Friesland en sloeg de Friezen terug naar Oostergo. Het jaar daarop (734) keerde hij terug en versloeg het Friese leger geleid door Poppo in de Slag aan de Boorne, waarbij de Friese koning sneuvelde. En met deze Frankische overwinning was de macht van de Friese koningen gebroken. Door deze overwinning had Martel beide zijden van het Vlie in handen en waren alle toen belangrijke handelsroutes niet meer onder controle van de Friezen.

    De Franken dachten het heidendom te kunnen uitroeien. Ze vernielden dan ook de altaren, tempels en gewijde bossen in Oostergoo en Westergoo. Hiervoor in de plaats brachten ze predicaten van het christendom. Tevergeefs, immers zulke gewelddadige middelen voedden alleen maar de wraak van de Friezen. De Franken waren niet bij machte om de Friezen zo te overtuigen van hun christelijk geloof, waarvan ze zelf als belijders niet het geringste kenmerk droegen in hun handelen.
    Karel kon meteen weer naar Zuid-Frankrijk voor een volgende treffen met de Arabieren. Het Friese verzet was echter nog niet over. We zien dit over een jaar of twintig en vijftig jaar terug onder Bonifacius en Saksen (Witkamp I, p. 127-128; Henstra/Graafschappen, p. 20).


    Landeigenaar
    Met de verloren slag bij Boorne, verandert er iets wezenlijks voor de Friezen. Was het bezit van onroerend goed (grond) altijd absoluut geweest in eigendom van het geslacht, dus niet van een persoon. Het Friese recht kende geen "absolute" [individuele] rechten. Het grond was dus ook niet bezit van een individu, al werd het wel beheerd door de belangrijkste persoon van dit geslacht (familie/gezin). Men kan dit vergelijken met een piramide. Bovenaan de piramide staat de persoon met op dat moment de meeste rechten op de zaak. Er waren ook nog anderen die minderrechten hadden, zoals bijvoorbeeld de "verwachters". Dit zijn degenen die het later zullen erven. Maar ook andere familiegerelateerden, de "bloed- of naastlegershalven" vielen hieronder met niaarriucht of naastingsrecht. Aantasting van dit grondgebied - op welke wijze dan ook - werd altijd middels rechtspraak bestraft, dan wel afgehandeld. Hierop wordt later teruggekomen.
    Uit Worden SP en PVV straks afgekeurd op gebrek aan Europese waarden uit de Volkskrant van 7 februari 2013 genoteerd door Remco Meijer blijkt dat de regelzucht van Europees georiënteerde machtliefhebbers als de niet democratisch gekozen Europese Commissie, voorstellen gaan doen die ervoor zorgen, dat democratisch gekozen partijen geen subsidie mogen ontvangen om Europees politiek te bedrijven.
    Dit voorstel speelt al enige jaren en de zorgen vanuit Nederland worden hierover geventileerd.
    Twee uitzendingen van NOS illustreren dit.
    De kamerbrief van Plasterk van 15 februari 2013 geeft het standpunt van de Nederlandse overheid weer.
    Door het geven van de trouw aan de (Frankische) koning, werd dit recht gerelativeerd. Trouwbreuk aan de koning betekend automatisch verlies van de grond.
    Het geven van trouw, betekent dus in dit geval dat je de spelregels van die andere accepteert.
    Langzaamaan werden de regels uitgebreid, zoals we dat heden ten dage nog steeds zien gebeuren (zie kader), om de positie van de regelverzinner te versterken. In de zeventien keuren en vierentwintig landrechten, die zo rond 1080 zijn geschreven, vertellen de toenmalige regelgeving.
    De eerste keur - een zogenaamde concessie van de koning Karel de Grote - vertelt dat de Friezen vrij over hun goederen mogen heersen en die mogen bezitten, zolang zij ze niet verwerkt hebben.
    Hiermee kreeg de koning een optie om het onroerend goed aan zijn jurisdictie te onderwerpen. Hiermee kon de "eigenaar" van het onroerend goed verplicht worden om zich te verantwoorden op een zitting - georganiseerd door of in naam van de koning - en was de "eigenaar" verplicht om een verweer te voeren. Dit op straffe van verlies van het goed. Nu kon de koning ook andere regels gaan stellen, want men had zich immers onderworpen aan de rechten (rechtsgrillen!) van de koning. Zonder deze onderwerping of aanvaarding kon iedereen zich immers hieraan onttrekken door eigenrichting, raf. De ingevoerde koningsregels zijn er dan ook op gericht om deze raf uit te bannen.

    De vrije Fries was hierbij verworden tot fideles van de Frankische koning. Het zevende keur (volgens Das Rüstringer Recht / W.J. Buma en W. Ebel, Altfriesische Rechtsquellen, Texte und Übersetungen 1, p. 36/37):

  • "thet alle Frisa an fria stole bisitta and hebbe fria sprka and fri ondwarde; thet urief us thi kinig Kerl, til thiv thet wi Frisa suther nigi and clipskelde urtege and wrthe tha suthera kininge hanzoch and heroch alles riuchtes tinzes and tegotha".

  • "dat alle Friezen een vrije rechtstoel moeten bezitten en aldaar vrij mogen spreken en antwoorden; dat privilege gaf ons koning Karel, omdat wij ons aan de machten uit het zuiden onderwierpen en de belasting aan de Noormannen in klinkende munt weigerden en de koning uit het zuiden onderdanig en gehoorzaam werden wat betreft alle rechtmatige belasting en tienden".
  • Op DRW RüstringerR. 134 staat, maar ook uit Das Rüstringer Recht / hrsg. von Wybren Jan Buma - Göttingen [u.a.] : Musterschmidt, 1963. - 179 S. - Altfriesische Rechtsquellen; 1:

  • "Thiu siugunde kest.
    Vse fri lond, thet is thi riuchta fria stol, ther mugu wi wel binna hebba fri spreka and ondwarda; thet urief us thi kining Kerl umbe thet, thet wi thene daniska kining urtegon and an thene rumeska kining hnigun, thet wi him tins ieue and tegotha ouirgulde and riuchtere herskipi bikande; tha lethogade hi us fon Redbate, tha deniska kininge, and fon there clipskelde and fon there etszena withtha, ther alle Frisa and hiara halse drogon, and fon allere unriuchtere herskipi."

  • "Die siebente Küre.
    Unser freies Land, das ist der rechtmäßige freie Stuhl; an diesem dürfen wir sehr wohl freie Sprache und Antwort haben; dies verlieh uns König Karl dafür, daß wir dem dänischen König den Gehorsam verweigerten und uns dem römischen König unterwarfen, daß wir ihm Zins gäben und den Zehnten entrichteten und (seine) rechtmäßige Herrschaft anerkennten; da befreite er uns von Redbad, dem dänischen König, und von der Abgabe in klingender Münze und von dem Band aus Eichenholz, das alle Friesen um den Hals trugen, und von jeder unrechtmäßigen Herrschaft."

  • Dezelfde verwijzing naar origineel oud-Friese tekst, worden hier toch echt verschillend geschreven. De vertaling komt weliswaar uit op ongeveer hetzelfde, al wordt er door Algra kennelijk enigszins geshopt in het citaat.
    In zijn levenslange zoektocht naar tijd- en plaatsbepaling van de keuren en landrechten komt Algra 25 jaar later met Zeventien Keuren en Vierentwintig Landrechten / N.E. Algra. - 2e dr., 1992 (
    PDF 22,7 Mb).
    Dit werk staat op het lijstje van nog te lezen boeken.
    (Algra/Ein, p. 48, 55, 76-78, 97-98; DRW RüstringerR. 134)


    Bonifacius
    In 754, wanneer Bonifacius de behoefte voelt om op hoge leeftijd zijn bekeringsopdracht in Friesland te beëindigen, hij was inmiddels 74 jaar, toog hij naar Dokkum. Hier had hij op een veld zijn tenten laten oprichten om de gelovigen toe te spreken. Echter op deze 5 juni waren er naast nieuw-bekeerden die de zegenprediking van Bonifacius ontvangst wilden nemen, ook een groot aantal heidenen die onverwacht onder een vervaarlijk gedruis kwamen aansnellen en deze plechtigheid verstoorden. In het ontstane strijdgewoel trad Bonifacius naar het midden en sprak de menigte toe. Hij was nog maar nauwelijks uitgesproken of de onstuimigste van de vijanden naderen de plek waar hij stond en enige momenten later stierf met drieënvijftig anderen de marteldood.
    Door de dood van Bonifacius ontstond er onder de Friezen een tweespalt. De bekeerde Friezen sloten zich aan bij de Franken om de misdaad te wreken. En zo werd koning Radboud, zonder bewijs, schuldig bevonden voor de dood van Bonifacius en zag zich genoodzaakt te vluchten. Eerst naar de Saksen, bij Hertog Witekind en vervolgens naar het afgelegen Jutland (Witkamp I, p. 127-128).
    > Hier raak ik Witkamp toch even kwijt. Witkamp laat koning Radboud vluchten (754), terwijl hij 3 dagen na z'n doop-weigering overlijdt (719). Hierop hoop ik later terug te komen.

    Blok meldt dat Van de Kieft terecht verondersteld wegens voorgaande kerkelijk onderlinge ruzies ervoor heeft bijgedragen dat Bonifatius aan het einde van z'n leven door de rijkskerk op dood spoor is gezet. Dit was voor hem ook de reden om de laatste jaren van z'n aardse zwerftocht weer te besteden aan zijn Friese missie, waarmee hij in 716 was begonnen.
    Die MAGNUSKÜREN
    Audi de uictoria Fresonum.
    Höre von dem Sieg der Friesen!

    [1] Tha thet strid vphewen warth twisc Romera heran andthene kening Kerl, tha brochtma tha nakene Fresan alles afara, hu se erst alle forslain worde. Tha nethtend tha Fresan mitha liwe and efter bifuchten hiat mithta hondum, thet se Rome wonnen an thredda tyd thes deys, tha Romera heran ouer hiara mose weren. Tha brochte Magnus, ther Fresena foner was, sinne fona vppa thene allerhagesta turn, ther binna Rome was. A, hu leith thet kening Kerl was, er weren se alle nakend Fresan heten, tha het se thi kening and bad ma tha herum gold and gode wed; tha bad ma allerekum sinne breda schild mitha rada golde to bislain; tha bad ma tha herum allerekum to settane in ene sunderga rike and mam therof thianede, ala ma ena weldicha kening scholde. Alle tha iefta, ther thi kening bad, tha withsprec Magnus an kas en alle betera. An kas thet, thet alle Fresan were freiheran, thi berna and thi vneberna, alsa longe sa thi wind fonta himele weide and thio wralde stode, and wellat wesa mith kere thes keninges herenatan.
    [1] En hij koos, dat alle Friezen vrije heren zouden zijn, de geborenen en de ongeborenen, zo lang als de wind van de hemel zou waaien en de wereld zou staan, en dat zij met deze keur de heergenoten van de koning wilden zijn. (Nijdam/Lichaam, p. 273).
    [1] Als der Kampf zwischen den Herren der Römer und König Karl anfing, da führte man die nackten Friesen ganz nach vorne, damit sie alle zuerst erschlagen würden. Da wagten die Friesen ihr Leben dafür und nachher erkämpften sie es mit den Händen, daß sie Rom eroberten zur dritten Tageszeit, als die Herren der Römer bei Tische saßen. Da setzte Magnus, der der Fahnenträger der Friesen war, seine Fahne auf den allerhöchsten Turm, den es in Rom gab. Ah, wie leid war das dem König Karl, zuvor wurden sie alle nackte Friesen genannt, nun nannte sie der König alle Herren und bot man den Herren Gold und feine Gewänder an; da bot man einem jeden an, seinen breiten Schild mit rotem Golde zu beschlagen; da bot man jedem der Herren an, ihn in ein besonderes Reich einzusetzen und (daß) man ihm daraus diente, wie man einem mächtigen König sollte. Alle Gaben, die der König anbot, lehnte Magnus ab und wählte sich eine weit bessere. Und er wählte dies, daß alle Friesen Vollfreie sein sollten, der Geborene und der Ungeborene, solange der Wind vom Himmel wehen und die Welt bestehen würde, und daß sie aus freien Stücken des Königs Heergenossen sein wollten.

    [2] Alderefter kas Magnus then otheren kere, and alle Fresan au Magnus kere ien, thet ma tha Fresan tha witta ofta halse spande and hia ammermar frei were, thi berna an thi vneberna, and se mitha kere were thes keninges herenatan.
    [2] Danach wählte Magnus die zweite Küre und alle Friesen waren mit der Wahl des Magnus einverstanden, (nämlich) daß man den Friesen die Holzbänder vom Halse lösen sollte und sie immerfort frei wären, der Geborene und der Ungeborene, und sie aus freiem Willen des Königs Heergenossen wären.

    [3] Tha kas Magnus thene thredda kere, an alle Fresan an sine kere ien, thet se nene keningschelde ne hachra gulde than riuchte hwslotha tha scheltata, hit ne were thet hit dumme liude in tha bonnum hiara vrbreke an hias thenna vngulde.
    [3] Danach wählte Magnus die dritte Küre und alle Friesen waren mit seiner Wahl einverstanden, (nämlich) daß sie keine höhere Königssteuer zahlen sollten als die rechtmäßige Haussteuer an den Skeltata, es sei denn, daß unverständige Leute dies für ihre Person durch Bannbußen verwirkten und sie die dann entrichten müßten.

    [4] Tha kas Magnus then fiarda kere, thet se nene himelschilda ne hachra gulde than riuchten dekma tha proueste, ther tha haudsto bisiunge, hit nere thet hit alle dumme liude in tha bonnum hiara vrberde and ses thenna gulde.
    [4] Danach wählte Magnus als vierte Küre, daß sie keine höhere Kirchensteuer zahlen sollten als den rechtmäßigen Zehnten an den Propst, der die Messe in der Hauptkirche läse, es sei denn, daß ganz unverständige Leute dies für ihre Person durch Bannbußen verwirkten und sie die dann entrichten müßten.

    [5] Tha kas Magnus thene fifta kere, thet se nene herefert nelde farra fara than aster to there Wisere and wester to tha Fli, vp mitha flod an vt mitha ebba, thruch thet, thet se hudat deis ande nachtis withen nordischa kening and with thene wilda witzend and thene deikisflod mith fif wepnum: mith swerde, mith schelde, mith spada, mith forka and mith ettegris orde.
    [5] Danach wählte Magnus als fünfte Küre, daß sie auf keiner Heerfahrt weiter ziehen wollten als ostwärts bis zur Weser und westwärts bis zum Fli, landeinwärts zur Flutzeit und zurück zur Ebbezeit, weil sie bei Tag und bei Nacht das Meeresufer vor dem nordischen König und dem wilden Wiking und der täglichen Flut mit fünf Waffen: mit Schwert, mit Schild, mit Spaten, mit Gabel und mit der Speerspitze schützen.
    aster to there Wisere and wester to tha  Fli,
    áster ti ther  wíser  and wéster ti ther flé,
    vp mitha  flod  an  vt mitha  ebba
    úp mittha flóda and wt mittha ébba.

    De schrijfwijze van Algra wijkt ook hier enigszins af, van de reeds aangehaalde Magnuskeuren.
    In zijn discussie over de ouderdom van de rechtsteksten (hij komt uit op 17 keuren, Magnuskeuren, Oud Schoutenrecht), haalt hij bovenstaande regels aan met aansluitend "den wilda witzenges floed" waartegen de bewoners zich moesten wapen en verdedigen. Zoals ook hierboven staat gaat het om zwaard, schild, spade, vork en speerpunt. Het valt Algra meteen op dat, wanneer met "wilde viking" de Noormannen worden bedoeld, dit niet met landbouwwerktuigen als spade en vork kan gebeuren. Hij vraagt zich dan ook meteen af of de betekenis van "wilde viking" wel de juiste is? Het wordt immers gevolgd door flod. Dit zou dan kunnen inhouden, dat met "de wilde viking vloed" eigenlijk de springvloed die de dijken bedreigt, bedoeld wordt. Ligterink bevestigd dit met dat de oude Friezen de onstuimigheid en onberekenbaarheid van de zee goed kenden. En zij vergeleken de meedogenloze vloedgolven met die van de Noormannen, de woeste Vikingers of wilda witzing (Algra/Ein, p. 60, noot 13, p. 61; Westerkwartier/Ligterink, p. 43).
    Software dateert eeuwenoude akten
    kopt de Volkskrant 17 januari 2013 op haar Wetenschapspagina 27.
    Misschien is het in de nabije toekomst mogelijk om met behulp van een softwareprogramma voor alle datumloze uitgaven het jaar aan te geven. Onderzoekers Gelila Tilahun, Andrey Feuerverger and Michael Gervers van de University of Toronto hebben in DATING MEDIEVAL ENGLISH CHARTERS aangetoond dat dit mogelijk is.
    Zeker wanneer het gaat om na te gaan welke van drie teksten in welke volgorde moet komen, wanneer we bijvoorbeeld spreken over de uitgavejaren met bijvoorbeeld 200 jaar tussenpozen, dus 800, 1000, 1200!
    > Vreemd genoeg kunnen deze argumenten ook andersom gebruikt worden. Met wapens als zwaard, schild en speerpunt houd je geen springvloed tegen. De combinatie van wapens tegen de Noorse koning en zijn Noormannen en het gereedschappen ten behoeve van de dijken, lijken mij logisch genoeg.
    Maar het gaat Algra om de leeftijd van de rechtsboeken. Hij beredeneert dat het Oud Schoutenrecht jonger moet zijn dan 1135 (Algra/Ein, p. 62).

    [6] Tha kas Magnus thene sexta kere, thet hia hiara ain riucht welde halda binna hiara ayna sogen selondum bi thes paws ande kaysers iefte an bi alle riuehta bonnum, bi asega domum and bi riuchta papana ordele, alsa hia hethe twen leyan to folgre.
    [6] Danach wählte Magnus als sechste Küre, daß sie ihr eigenes Recht in ihren eigenen sieben Seelanden halten wollten gemäß dem Privileg des Papstes und des Kaisers und nach allen rechtmäßigen Geboten, nach den Sprüchen des Asega und durch rechtmäßiges Urteil der Priester, wenn diese zwei Laien als Beistimmende hätten.

    [7] Tha kas Magnus thene sogenda kere, thet him ti paws Leo and thi kening Kerl welde iewa bref and insigel and hia ther moste one scriua vij keran an xvij kesta, xxiiij londriuchta and xxxvj sindriuchta. Thet orlof ief thi paws and ti kening Kerl mith munde and efter weddaden set mitha hondum. En helich biscop set tha to and screuet mith sine hondum and Magnus spreket mitha munde vt ther stenena teula, thet God her Moyses ief vp tha birge to Synai. Tha thit bref birat was, hv frey monich Fresa thes was! Tha gingen se alle tofara thene paws stonda and tofara thene kening. Thet bref him thi paws jef. A, hu hage hit himman biplichte and het, thet hia thet riuchte helde, sa feste sa hia then cristena noma halda wolde and hia tha sutherna hera riuchte heroch wesa wolde, hwant hia in thet northkeningrike er herden and alle hethen weren.
    [7] Danach wählte Magnus als siebente Küre, daß Papst Leo und König Karl ihnen Brief und Siegel geben möchten und sie darauf (diese) 7 Satzungen und (die) 17 Küren, 24 Landrechte und 36 Sendrechte schreiben dürften. Die Erlaubnis dazu erteilten der Papst und König Karl mündlich und nachher bekräftigten sie die durch Handschlag. Ein heiliger Bischof saß dann dabei und schrieb es mit den Händen auf und Magnus sprach es ihm mündlich vor von der steinernen Tafel, die Gott Herrn Moses auf dem Berge Sinai gegeben hat. Als dieser Rechtsbrief fertiggestellt war, wie freute sich mancher Friese darüber! Da stellten sie sich alle vor dem Papst und vor dem König auf. Der Papst übergab ihnen den Rechtsbrief. Ah, wie nachdrücklich trug er es ihnen auf und gebot er, daß sie das Reeht halten sollten, ebenso fest wie sie den Christennamen behalten möchten und sie dem südlichen Herrn Rechtens untergeben sein wollten, denn sie gehörten ehedem zu dem nördlichen Königreich und waren alle Heiden.

    [8] Allererst ther himman thet bref in tha honde kom, tha hof se vp anne loflaysasong ande sungen 'Krist, vnse genathe, kyrieleison'. Tha remden se thet keninges Kerles hof and thet Romera lond. Ac bundens to hiara skefte thes keninges hereteken, hv hit alle folke trowe were, thet alle Fresan frei were, thi berna and thi vneberna, alsa longe sa thi wint fonta wolcnum weide and thio wralde stonde. Thet bref brochte Magnus inna Fresena merka to Almenum in tha sinte Michaelisdome to Hernze, ther in ther tyd mith holte and mith rheide remat was. Ther nas ellekes in Freslond nout monich. Ther lesma vta brewe vij keran, xvij kesta, xxiiij londriuchta and xxxvj sindriuchta, alle Fresum to lowe an to erum.
    [8] Als der Rechtsbrief ihnen zuerst in die Hände kam, da stimmten sie ein Loblied an und sangen: "Christ, sei uns gnädig, Kyrie eleison!" Dann räumten sie den Hof König Karls und das Land der Römer. Auch banden sie des Königs Heerzeichen an ihre Lanzen, damit es allen Leuten sicher wäre, daß alle Friesen frei seien, der Geborene und der Ungeborene, solange der Wind von den Wolken wehen und die Welt bestehen würde. Den Rechtsbrief brachte Magnus nach dem Friesenland nach Almenum in den St. Michaelsdom zu Harlingen, der damals aus Holz und Rohr erbaut war. Es gab (damals) in Friesland sonst nicht viele (Kirchen). Dort liest man in dem Rechtsbrief 7 Satzungen, 17 Küren, 24 Landrechte und 36 Sendrechte, allen Friesen zu Lob und Ehren.

    De winter van 753 en 754 bracht hij in Utrecht door, om in het voorjaar weer op pad te gaan in Friesland. Op deze tocht is hij en onder andere bisschop Eoba door een bende heidenen - die waarschijnlijk van over de Lauwers kwamen - bij Dokkum vermoord.
    Wat vreemd is, is dat deze moord op zo'n belangrijke persoon (toch nog altijd aartsbisschop der Frankische kerk en bisschop van Mainz), zo weinig reactie heeft uitgelokt. Er waren weliswaar een paar bekeerde Friezen die een strafexpeditie ondernamen, maar van een officiële Frankische tegenzet is niets bekend. Een vermoorde zendeling is altijd een goede reden voor christelijk ingrijpen (Blok, p. 54).

    Gregorius zette het werk van Bonifacius in Friesland voort. Ook zond hij kwekelingen naar Westfalen en andere streken. Onder hen bevond zich de Fries Ludger, uit Wierum. Ludger zou later de eerste bisschop van Münster worden.


    Saksen
    Op 24 september 768 laat de Frankische vorst Peppin te St. Denis het leven, na terugkomst van een veldtocht tegen de hertog van Aquitanië, Vaïfer. Zijn twee zoons krijgen het opgedeeld rijk Karel, nu 26 jaar, krijgt zeggenschap over Austrasië met bijna geheel Germanië. De jongste, Karloman, krijgt Bougondië, met Provence, het Narbonnais, Schwaben en de Elzas. Daarnaast werden Neustrië en Aquitanië beiden in tweeën gesplitst en onder beide broers verdeeld. Dit gebeurde omdat beide gebieden de neiging hadden om zelfstandig te worden. Bij een opstand zouden ze zo de macht van beide heersers ervaren.
    Al na drie jaar werd de splitsing van Frankenland ongedaan gemaakt door het overlijden van Karloman op 4 december 771. Zijn gebieden werden nu door de bevolking ondergebracht bij Karel. De weduwe van Karloman ontvluchtten met de kinderen Frankenland, terwijl dit voor Karel niet nodig was.
    Karel de Grote is nu alleenheerser.
    Ook Karel heeft grote moeite om alles onder controle te krijgen en houden.

    In 772 begon Karel de Grote zijn eerste veldtocht tegen de Saksen. Dit zou uitmonden in een 30-jarige strijd. De eerste onderwerping was gereed in 775, waarna de grote opstand onder leiding van Widukind of Wittekind (743-807) in 778 begon tot aan 804 toe. Lag het grootste gedeelte van de strijd in het noorden tussen de Wezer en Elbe. In 778 speelde ook de strijdtaferelen aan het oostelijke gedeelte van de IJssel, waar in Deventer voor de tweede maal de kerk in vlammen opging.
    In 784 werden ook onder leiding van Widukind Friesland (van Vlie tot Eems) bij de strijd betrokken. In 785 is voorlopig de strijd over. De Saksen (behalve het noordoostelijk deel) zijn onderworpen en Widukind bekeerd. En daardoor komen Friesland ten oosten van de Lauwers nu in vaste handen van Karel. Liudger word weer door Karel als missionaris aangewezen in de gouwen Hugmerchi, Hunusga, Fivelga, Emisga en Rederitga en het eiland Bant.
    Ook onderneemt Karel de Grote in de loop van 789 een veldtocht over de Elbe tegen de Wilzen en in 791 trok hij diep Hongarije binnen, om de Avaren, aan de Hunnen verwant, terug te dringen. Bij beide tochten maakten zowel Friezen als Saksers deel uit van Karel's heerban. Beide groepen waren sinds de verloren strijd ook hun rechten kwijtgeraakt en zodoende waren ze verplicht ook buiten hun eigen landsgrenzen mee te strijden naar behoefte van Karel de Grote. In de veldtocht van 791, dat langs de oevers van de Donau liep, ging Karel de Grote met een legermacht van Franken, Alamannen en Beieren langs de zuidoever. Aan de noordkant voerde een door Karel over het Friese gebied aangestelde dux Theoderic en schatbewaarder Meginhard de Friezen en Saksen aan. Opvallend aan deze opdracht was, dat de Friezen met hun schepen moesten komen tot ze in Pannonië waren aangekomen. Deze strijd wonnen ze.
    De vraag die dit oproept is natuurlijk hoe krijgen de Friezen hun schepen in de Donau?

    Bron kaart:

    De route dat de Friezen moesten varen, liep langs de al eeuwen gevolgde waterwegennetwerk die Europa rijk is. Met een minimaal stukje over land, dus net als bij de Noordzee - Oostzee route, dat een stuk over een dijkwal 'Danevirke' of 'Danewerk' liep. Echter, dit stukje is slechts twee kilometer.

    We beginnen op de Rijn en nemen de zijtak Main bij Frankfurt. We volgen de Main tot aan Bamberg. Hier varen we de Regnitz tot aan Neurenberg, waar de rivier zich splitst. De Pegnitz stroomt door Neurenberg, maar de Friezen vervolgen de Regnitz en Schwäbische Rezat naar Weißenburg. Tot hier konden ze varen. Twee jaar later zou Karel de Grote een aanzet geven om een kanaal te graven naar Treuchtlingen, een project dat letterlijk in drijfzand eindigde, nadat de beschermende kleilaag was weggegraven. Restanten hiervan kunnen we tegenwoordig nog terugvinden als 'Karlsgraben' en 'Fossa Carolina' bij het plaatsje Graben.
    En dus moesten de Friezen met schip en al lopen naar Treuchtlingen. Dit is - in deze periode - heel toevallig een 'Freibauerndorf' en ligt aan het riviertje Altmühl, dat een zijtak van de Donau is. Deze konden ze dus afvaren tot ze de legers van Karel troffen onder Wenen, waar het gebied dat Pannonië heette zich ten zuiden uitstrekte.

    Dit soort strijdtonelen zeggen echter niets over de verhoudingen tussen de Franken en Saksen en Friezen. In 793 volgde weer veldtocht waarbij de Friezen betrokken waren. Dit team van Theoderic kwam echter dit jaar niet verder dat Riustringen, omdat ze daar in een Saksische hinderlaag liepen en werden vernietigd. Ook Theoderic kwam hierbij vermoedelijk om het leven. Deze veldtocht werd vervolgens afgeblazen. Hieruit blijkt ook wel een beetje, dat het niet om enorme aantallen mensen gegaan kan zijn. Wanneer een contingent, de Friese in dit geval, niet komt opdagen, meteen de hele veldtocht afblazen geeft dit aan.
    Een laatste opstandje door de Friezen was omstreeks 793 onder leiding van Unno en Eilrat.
    Tussen 794 en 798 moest Karel meerdere keren uitrukken om de Saksische opstanden tussen de IJssel en Elbe de kop in te drukken. En hoe volhardend de Saksen ook hun vrijheid probeerden terug te krijgen, het lukte niet.
    In de tussenliggende periode werd Karel door steeds meer gebieden erkent en zo kon hij gekroond als koning en keizer heerser genoemd worden van het Avondland.
    Karel beëindigde de Saksische oorlog met het verdrag van Selz in 803. De Saksers werden hierbij, onder de voorwaarde van zich te laten dopen, als een vrij volk in 't verband van het grote Frankische Rijk opgenomen. Ze hoefden alleen maar tienden op te brengen voor de geestelijken. En verder mochten ze naar hun eigen gewoonten en wetten leven.
    Er was echter een vreemde uitzondering voor 10.000 Saksers. Zij werden geherhuisvest met hun gezin, in gebieden als bij de Rijnmond, Vlaanderen, in de Ardennen en Helvetië. Volgens Witkamp is hieruit te verklaren waarom er in Zuid-Holland als in Luxemburg een dorp Sassenheim bevindt: Huis van Saksen (Witkamp I, p. 137-138; Blok, p. 57-59; Henstra/Graafschappen, p. 20, 38; Wikipedia Main, Regnitz, Fossa Carolina, Fossa Carolina, Treuchtlingen, Freibauer (Mittelalter), Main-Donaukanaal; Deel 5: binnenvaart rond de tijd van Karel de Grote, 750-850; Karlsgraben; Karlsgraben).


    Gunstbrief Karel de Grote
    Met de Friese handelaren ging het goed. Ze hadden van hun handelspartners het vertrouwen. Als handelaar moet je ook wel te goeder trouw zijn, anders zijn de zaken zo voorbij. Kennelijk kregen ze ook diplomatiek het vertrouwen. Zo konden ze bijvoorbeeld optreden als bemiddelaars tussen Karel de Grote en de Deense Koning Gudfred (of Godfred, Göttrick, Gøtrik en Gudrød). Wanneer de verhoudingen tussen hun belangrijkste afnemers goed bleef, bleef ook de handel goed (Tuuk/Gouden, p. 130).
    Witkamp schrijft dat er in Friesche kronieken verhalen staan over een gunstbrief, waarin Karel de Grote zo rond 802 of 810 vrijheid schonk aan de Friezen. Ook kregen ze hiermee het recht om door landgenoten bestuurd te worden en een hoofd te kiezen. Witkamp verwijst deze dichterlijke vrijheid naar de prullenbak. Want, stelt hij, deze gunstbrief was totaal overbodig. Witkamp gebruikt de woorden van Aylva Baron Rengers om dit kracht bij te zetten: "Karel had niet noodig den Friezen vrijheden en voorregten te geven: hij liet hun slechts behouden, wat zij van overlang bezaten." Ook Henstra corrigeert deze "in de middeleeuwse Friese bronnen wijdverbreide historisch onjuistheden" in zijn noot 74 (Witkamp III, p. 626; Henstra/Graafschappen, p. 25)
    Witkamp refereert vervolgens aan de "Verhandeling over de benaming van Vrije Friezen, Geschiedkundig toegelicht door L.H.W. van Aylva Baron Rengers":
    Te midden nu dier bevolkingen van lijfeigenen
    en hofhoorigen, schotbare lieden
    ['schatbare luiden',
    volgens Witkamp], zwoegende onder de
    opbrengsten van cijns en onder de verpligtingen van zoo
    vele heerendiensten, zag ieder Fries zich in het volle genot
    van persoonlijke vrijheid; hij kon gaan, waarheen hij
    wilde, en verdienen zijn brood, op welke wijze hij ver-
    koos; hij was tot geene andere dienst verpligt, dan tot
    den algemeenen heerban, of de volkswapening tot ver-
    dediging van den vaderlandschen bodem, en nimmer kon
    hij, zonder eigen toestemming, buiten de grenzen van zijn
    land tot krijgsdienst gedwongen worden; hij bezat zijn
    eigendom, de erfenis zijner vaderen, in veiligheid, en had
    het volle genot daarvan, tot geene belasting of geldelijke
    opbrengst hoegenaamd gehouden zijnde, dan tot die, waar-
    in hij zelf toestemde; hij leefde onder de oude voorva-
    derlijke wetten en eigen gebruiken, waarvan de uitvoering
    opgedragen was aan Overheden, Regters en Ambtslieden,
    door de vrije keus des volks benoemd, tot weder-
    opzeggens toe, of die op bepaalde tijden door anderen
    werden vervangen; ieder landeigenaar was regtens lid van
    de volksvergadering, en alle leden dier vergaderingen
    hadden gelijke regten. Men ziet, dat de tegenstelling
    - (met
    de harde onderwerping en de zware dienstbaarheid bij
    de andere volken van Europa) voegt Witkamp toe - groot
    was, en de vergelijking den Friezen wel regt kon geven
    tot een hoog opgedreven gevoel van eigenwaarde.

    Kortom, eventueel wel edelen, geen vrijheren. Wel aanvoerders, maar als eerste onder gelijken, zonder titel, waarop de adel buiten Friesland zo belust was.
    Dit stel ik me dan ook voor bij de deugdzame Fries, die al die poespas niet nodig heeft. Gewoon met beide voeten in de klei, zorgdragen voor degenen of het gebied waar je - als erfbare - zorg over gekregen hebt, of wat je zelf ontgonnen hebt.

    Een ander mogelijk is echter dat het hele verhaal symbolisch bedoeld is. Kort gezegd kan men de vrijheid van de Friezen vergelijken met het scheppingsverhaal: De mens werd in het begin der tijden door God geschapen door middel van een aantal transformaties. Van de aarde maakte God het vlees van de mens, van steen zijn botten, van water zijn bloed, van de wind zijn hart, van de wolken zijn gedachten, van de dauw zijn zweet, van gras zijn haar en zijn ogen van de zon. Toen blies God zijn adem over Adam en de eerste mens was daar. De Vrije Fries werd geschapen door Karel de Grote. Van de naakte, lage, eerloze en wetteloze slaaf die een houten band om zijn nek droeg, maakte hij een geklede, hoge, eervolle en wettelijke Fries. Om zijn nek kreeg hij een gouden halsketting en zijn haar werd opgeschoren als symbolen van de verworven vrijheid. De Vrije Friezen bezaten eer, land en een huis. En ze bezaten deze vrijheid voor eeuwig – zowel de geborenen als de ongeborenen – ‘zolang als de wind van de wolken waait en de wereld bestaat’. [...] Net zoals om de vrije hals van de Vrije Fries een gouden halsketting hing om zijn vrijheid te symboliseren, zo lag om het land een ‘gouden band’ (geldene hop), een ringdijk die het land vrij maakte van het zeewater en de Friezen welvaart bracht. (Nijdam/Lichaam, p. 279).
    Zou dit dan inhouden de verhalen, de keuren et cetera. dan ook symbolisch gezien kunnen of moeten worden? De ontstaansgeschiedenis van de Vrije Fries gedegradeerd tot een literair roman? Ik kan me namelijk niet voorstellen dat de Friezen rond 800 gedacht hebben, 'kom, laten we een ringdijk maken, dit komt de symboliek ten goede', want de dijken liggen er. Daar is niets symbolisch aan. Ze beschermen de opgeworpen terpen of wierden die als kralen, ongeveer een uur lopen van elkaar verwijderd zijn. En nu is een dijk metaforisch een parelmoeren-ketting. Het draadje voor de kralen mag ook.

    Ook Algra schrijft in zijn proefschrift Ein hierover in noot 2 (hoofdstuk 1) iets, namelijk de verwerping "dat de Friese vrijheid door Karel de Grote verleend zou zijn". Dit schrijft Halsema in 1778 in zijn Oordeelkundige verhandeling over den staat en regeringsvorm der Ommelanden, tusschen den Eems en de Lauwers, van derzelver allereerste en vroegste opkomst, tot op deeze tijden ; waar in de grondbeginzelen van derzelver Staats- en bijzonder recht, voornamentlijk in de oudste tijden, gelijk ook van dat van 't aloud Friesland worden nagespoort en aangetoont: "Want in de allervroegfte tijden heevt men te ftrijden met veele verzierfelen der laatere midden eeuw, waar van fommigen zoodanig zijn ingeworteld, dat er op veeltijds, als egte ftukken, gebouwd zij. De gewaande voorrechts briev van Karel den Grooten aan de Friefen gegeven, en de veronderftelde onafhanglijkheid dezer landen in den leevtijd van dien Vorft, ftrekken tot eene proev van de faalen, dewelke in die min verlichte eeuw zijn ingefloten."
    Wat Algra hiervan zelf vindt, daarover laat hij zich in deze beschrijvende fase van bekende auteurs nog niet uit (Algra/Ein, p.1; Halsema/Oordeelkundige, p. 7).
    Hoewel vele oude bronnen niet als volledig betrouwbaar worden beschouwd, toch kan er soms een bevestiging uit gehaald worden. Zo ook uit de tekst van Melis Stoke (1235-ca. 1305), die niet echt een grote vriend was van de Friezen, aangezien hij een klerk was in dienst van Floris V, die zoals we later zullen lezen door de Friezen is gedood. Deze Stoke schrijft in zijn Rijmkroniek:
    Wes bewinden hem dan die Vriefen?
    Wanen fie verdullen en verriefen
    Die ghene, die dat waer weten,
    Dat fi hem vriheden vermeten,
    De hem Kaerle de Grote gaff,
    Daer men niet en vindet af?

    Halsema merkt wel op dat men deze en andere teksten in de tijdgeest moet plaatsen. Het verdrag tussen Karel en de Saksen en Friezen te Saltz, waar de Friezen 'vrije luiden' worden genoemd, speelt hierin een rol (Halsema/Oordeelkundige, p. 32).


    Verdrag van Saltz
    Het Verdrag van Saltz werd tussen Karel en de twee volken Saksen en Friezen in een van zijn paleizen gesloten. Dit paleis lag aan de rivier de Sala in Frankenland.
    De dichter die dit verhaal en verdrag beschreef spreekt weliswaar alleen over de Saksen, maar men -andere geloofwaardige schrijvers uit die tijd- meent dat ook de Friezen hieronder vielen, omdat ze samen deelnamen aan de laatste strijd tegen Karel.
    Het verdrag hield het volgende in. De Saksen en Friezen zullen voortaan het christelijke godsdienst aannemen. Ze zullen onderdanig zijn aan de bisschoppen die over hen worden aangesteld. De rechters en graven, die zullen regeren namens de Frankische vorsten, respecteerden de eigen wetgeving. Ze hoefden geen belastingen te betalen. Wel werden de onderhoudskosten van de geestelijken verhaald, door middel van het heffen van tienden.
    Hiertegen was al eerder protest tegen aangetekend van de geestelijken zelf. Zoals uit de mond van de beroemde geestelijke Alcuinus of Albinus valt op te tekenen. ‘Zyt een Leeraar des Geloofs, geen afperser van tienden, schreef hy aan eenen Bisschop, die, onder de Saxers of Friezen, of andere nieuwbekeerden, ging prediken: ‘wat behoeft men, vervolgt hy, den onwetenden een juk op te leggen, 't welk noch wy, noch onze broeders hebben konnen draagen? Na de "bekering" van de Saksen en Friezen, schreef hij zelfs een brief aan de koning Karel zelf: ‘Uwe Godsvrugt overlegge wyslyk, of men deezen woesten Volkeren, in het begin huns Geloofs, den last der tienden behoore op te leggen, de zelven van huis tot huis invorderende. Hebben de Apostelen ooit tienden gevorderd?
    't Is waar, daar komt vrugt van de tienden. Maar is 't niet beter, die vrugt dan het Geloof te verliezen? Wy, die in den Kristelyken Godsdienst gebooren en opgevoed zyn, gedoogen naauwlyks, dat al ons goed vertiend worde. Hoe veel bezwaarlyker moet het deezen zwakgeloovigen, kinderlyken en vasthoudenden Luiden vallen? Als hun Geloof wat sterker is, moet men hun eerst zulke lastige geboden opleggen.

    Het wordt hier duidelijk dat Alcuinus of Albinus wat meer tijd vraagt, voordat deze kerkelijke belasting wordt ingevoerd. Hij hoopt zo dat het geloof beter hecht in de hoofden van de Friezen en Saksen en dan daarna minder moeite zullen hebben met het betalen van tienden. Of dit een tactiek is, om te hopen dat van uitstel afstel komt, wordt mij niet duidelijk, maar omdat zijn voorgaande regels wel in die richting wijzen, ga ik er maar van uit dat hij het oprecht meent, wat hij in zijn eerste vraag zich retorisch afvraagt.

    Dit is ook het moment dat de zich de erenaam van Vrije Luiden lieten aanmeten dan wel zelf aannamen. De Friezen gingen voor de benaming "Frije Freesen".
    Wel worden de Friezen, Saksen en Franken voortaan als één volk aangemerkt, dat door één koning wordt geregeerd.
    Dit verdrag zou er eventueel wel voor gezorgd kunnen hebben, dat de verhalen over de Friese overwinning op Rome voor koning Karel (en vervolgens Keizer Karel) en zetje in die richting hebben gegeven. Immers, die komt overeen met de in vrijheidstelling van de Friezen, die er daardoor 'uit dankbaarheid' van de koning/keizer kwam.
    Zo ook kan dit verdrag stimuleren van het bestaan van de brief van Karel aan het Friese volk, van de eeuwige vrijheid.
    Mogelijk is dit allemaal hetzelfde verhaal.
    Ook wordt er gedacht dat Karel de wetten aan de Friezen gegeven heeft. Met eventueel aanvullingen van Friese wijzen, met name Willemarus en Saxmundus.
    Ook opvallend is, dat er toch nog een 'heidense regel' gehandhaafd gebleven is: ‘Die in eenen Tempel gebroken is, staat 'er, en iets van 't Heilige geroofd heeft, wordt aan den zeekant gebragt; alwaar hem, in het zand, 't welk de vloed gewoonlyk bedekt, de Ooren gespleeten worden. Voorts wordt hy ontmand, en den Goden of Heiligen [Diis], wier Tempels hy geschonden heeft, opgeofferd(e)’.
    Tot zover lijkt dit verdrag best wel positief uit te pakken voor de Friezen. Maar Karel had ze wel hun vaderlijke erfrecht ontnomen, als reactie op de strijd die de Saksen en Friezen onder leiding van Widukind geleverd hadden, waarbij de christelijke symbolen als kerken uit hun gebied werden vernietigd en de zendelingen werden verjaagd.
    Na het sluiten van dit verdrag waren nog lang niet alle Friezen en Saksers tot het christendom bekeerd. Karel deed hieraan van alles om ze toch maar zover te krijgen om zich toch te laten dopen. Degenen die het geloof aannamen werden beloond met de 'schatten' die Karel kon bieden na het veroveren van andermans gebieden: geld, kostbare kleren en ander buit. En natuurlijk was daar de traktatie van de wijnen, die ze van nature niet in hun eigen gebied hadden (Wagenaar/Historie, Deel 1, p. 442-447; Henstra/Graafschappen, p. 20).


    Zeven Zeelanden
    Nadat de Franken diverse gebieden op de Friezen hadden veroverd bleven er nog de volgende gebieden over: de zeven Zeelanden.

  • 1e Zeeland: tussen Reekerwad en het Vlie.
    Het oostelijk daarvan ligt nu in het IJsselmeer. Het westelijk deel is bekend onder de naam West-Friesland, waarvan het oostelijk deel bekend staat onder de naam Drechterland.
  • 2e Zeeland: tussen Vlie en de Lauwers.
    Oostergoo, Westergoo, Stavoren en Stellingwerf.
    Oostergoo en Westergoo werden gescheiden door de Middelzee. Na dichtslibbing ging er een deel van Stavoren naar Westergoo en het overige vormde met Stellingwerf de Zevenwolden.

  • 3e Zeeland: tussen Lauwers en de Eems.
    Humsterland, Langewold, Vredwold, Middagten, Hunsego, Fivelgo, het Oldambt, Reiderland en Westerwolde.
    Onzeker is of Drenthe, met Drentherwolde (Groningen en het Goregt) bij dit Zeeland hoorde of deel uitmaakte van een ander Zeeland.

  • 4e Zeeland: tussen de Eems en de Wezer.
    Eemsland, Moermerland, Broekmerland, Norderland, Harlingerland, Wangerland, Ostringen, Rustringen, Ammerland en Butjadingerland.

  • 5e Zeeland: tussen de Wezer en Elbe.
    Würsten, Kedingen, het Alteland, Stedingerland en Hadelerland.

  • 6e Zeeland: tussen de Elbe en Eider.
    Dithmarschen (noord en zuid)

  • 7e Zeeland: tussen de Eider en Konings-Aa (of Kong-Aa).
    Noord-Friesland

  • (Witkamp III, p. 626)


    Ludger/Liudger
    Ludger werd omstreeks 744 te Wierum bij Dockum geboren. Hij had in Utrecht het onderwijs genoten van Gregorius. Ludger heeft ijverig meegewerkt met het verspreidden van het christelijk geloof onder de Friezen en Saksen. Door zijn toedoen was de kerk te Deventer herbouwd, werd er een dorpskerk in z'n geboorteplaats gesticht en werd de afgodstempel in Helwerd bij Rottum (Hunsego) van zijn aanzien beroofd.
    Ludger reisde geruime tijd door Humsterland, Hunsego, Fivelgo, Reiderland en Borkum. Overal predikte en doopte hij. Karel vroeg hem op een gegeven moment om het bisdom van Mimigernford of Münster te gaan leiden. Hier won hij het vertrouwen van de mensen, omdat hij al zijn bezittingen en dat van het bisdom inzette voor de armen en werken van liefde. Ook toen hij verheven werd tot bisschop, bleef hij in de streken tussen de Lauwers en de Eems actief met bekeren. Hierdoor kreeg hij de erenaam van apostel der Groningers.
    Ludger overleed 26 maart 809 (van der Aa/Biographisch, p. 701-704).
    Anderen geven aan dat Liudger bij Suecsnon, Zuilen aan de Vecht werd geboren. (Diekamp/Liudgeri, p. IX)
    Verder zijn er ook die 742 als geboortejaar aanhouden, wat meer aannemelijk is. (Ludgerkring)
    Ook de zoektocht van Weetgierig op de discussiepagina Nifterlaca heeft ook een mooie benadering. Via de bronnen komt ook "Zuylen an der Vecht", gevolgd door Zwezen (een Voormalig gehucht op de Zwezer Eng, vlakbij Zuylen) in zicht. Verondersteld wordt dat dit het "Suecsnon" is "waar" volgens een 10de eeuwse abdij-goederenlijst Liudger zou zijn geboren. Vervolgens komt er een vage verwijzing naar "Handboek der middel-nederlandsche geographie" van L.Ph.C. van den Bergh. In dit oorspronkelijke in 1852 uitgekomen en hier gebruikte handboek "naar de Bronnen Bewerkt" kan ik op pagina 169 en 272 iets vinden. Noot 27 rept over Swegion - Rudinhem, (A. en M.) Suegon, (H.) Suegsnon. Beide plaatsen zijn onbekend of het eerste moest Zwezereng zijn, eene buurschap bij Zuilen. Noot 28 Suesna, misschien Sulesna, (A.) Suegsna, (H.) Suesna, (M.) Suigna. Het is het dorp Zuilen aan de Vecht. In Altfridi vita S. Lugeri (Pertz Mon. Germ II.) heet het "Sualisna juxta Trajectum". uitgaven (A.) Asch van Wijck, (H.) Heda, (M.) Mieris
    Verder gaat deze zoektocht naar de bron Altfridi, Vita Sancti Liudgeri waar we op pagina 405 lezen, dat hier Suabsna staat, met als extra in rhythmica vita Sualisna dicitur, in MS. Budic. Suahsna.. In dit vita valt te lezen dat Suabsna 'naast Traiectum' ligt.
    Wanneer we bij de kaartendatabase van de RUG gaan zoeken op Traiect*, vinden we onder ander dat 'Traiectvm = Wtrech' met een kaart erbij. De tweede titel boven de kaart uit 1743 luidt volgens de titelbeschrijving: Nova tabula dioeceseos Traiectinae.
    De discussie is echter nog niet afgelopen!

    Ook de bisdommen van Osnabrück en Seligenstadt (Salingstede) kregen Friezen aan het hoofd, namelijk Wilko en Hildebrand.
    De eerste opvolgers van Albrik in Utrecht waren ook van Fries bloed. Theodard bestuurde het bisdom van Utrecht er van 784-790, Harmokar van 790-806 en Rixfried van 806-828 (Witkamp I, p. 138).
    Verder hebben we tussen 828-838 nog Bisschop Frederik. Hij was de opvolger van Rixfried. Men denkt dat hij een achterkleinzoon van Radboud I is en uit Sexbierum bij Harlingen kwam. Frederik moest op een gegeven moment naar Walcheren om een einde te maken aan de huwelijken van broers en zussen en zelfs van zonen met hun moeders. Bisschop Frederik werd 18 juni 838 door een bediende van Judith doodgestoken, omdat deze haar relatie met Graaf Bernard van Barcelona had bekend gemaakt.
    Het feit dat de bisdommen allemaal Friezen en Saksen aan het hoofd kregen in het Friese en Saksisch gebied, is natuurlijk volkomen logisch. Onder de hoede van Karel de Grote werd dit nog logischer. Hij liet namelijk sinds 775/76 twaalf tot veertienjarige knapen uitkiezen om te gaan studeren aan de kloosterschool te Utrecht. Hierna werden ze weer uitgezonden bij hun eigen stamgenoten om het evangelie te verkondigen. In 785 kwam Karel met strengere wetgeving. Hij nam de kerken en dienaren kwamen onder zijn hoede en bescherming èn de stamgenoten werden verplicht om zich te laten dopen, op straffe van de doodstraf! (Heese/Saterland, p. 70)
    Karl Willoh heeft een missieverband weten te leggen tussen Saterland en Hümmling. Ludger had in Bokeloh (bij Meppen) een missionarissenpost. En deze had een "Satertür". Dit zou erop duiden dat Saterland al rond deze tijd bewoond zou zijn door Friezen en ook zou de bevolking helemaal of grotendeels christelijk zijn (Heese/Saterland, p. 71).
    De afstand Bokeloh - Saterland is echter hemelsbreed een kleine 50 kilometer en is bij 5,5 km/u zo'n 9 uur lopen. Nu weet ik niet hoe de rivierensituatie was rond deze tijd, de 8e en 9 eeuw. Maar anders zou het zo maar kunnen zijn dat de Saterlander via hun Sagter Ems verder de Ohe stroomopwaarts konden gaan met hun kleine boten, waarmee ze bijna in Sögel uitkwamen. Hier liepen ze over de Friesenweg, hoe toepasselijk (hoe lang zou deze weg reeds bestaan?), naar Sögel, waarna ze stoomafwaarts de (toen nog gevulde ?) NordRadde naar de bossen van Bokeloh konden volgen, waar de kerk met de Satertür of Saterthur staat. Dat zou natuurlijk al een stuk sneller gaan, al was waarschijnlijk zaterdag weggaan nog steeds nodig.
    Uit een bericht van Johann Gottfried Hoche uit 1800 blijkt dat aan het einde van 18e eeuw wel vervoer over het water tussen Ellerbrock en Scharrel mogelijk was (Heese/Saterland, p. 165). Dit vervoer ging dan over de andere zijtak van de Sagter-Ems, de Marka. Een schip kon in deze periode (18e eeuw) ongeveer net zo veel vervoeren als twee vierspanwagens, waarmee wordt aangegeven dat het nog best wel grote schepen waren. En dat deze stroompjes nog best wel breed waren.
    Volgens de Topographische Karte von Westphalen, 1796-1813 van Carl Ludwig von Le Coq was scheepvaart over de Ohe zelfs tot Lorup mogelijk. Hij vermeldt namelijk op zijn kaart: "die Ohe kan bis zur Heide Brucke bey Lorup mit Kahnen befahren werden". Dus mogelijk versneld dit de route.


    Lex Frisionum
    In het "Groot Placaat en charter-boek van Vriesland", uitgegeven door G.F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (Leeuwarden 1768-1793; 5 delen) is het enige algemene oorkondeboek betreffende de provincie Friesland. Hierin is vanaf pagina 1 de Lex Frisionum/Vriesen wet in twee talen te lezen.
    Lex Frisionum
    Een belangrijk initiatief van Karel de Grote was, om alle volksrechten van de gebieden dat hij veroverd had, te laten opschrijven. Belangrijkste reden hiervoor was de hervorming die Karel voor ogen had. Hadden de gebieden voorheen eigen mensen die de rechtsgang in goede banen leidde, nu moesten dat koningsgezinde graven worden. En zij kenden natuurlijk niet de lokale wetgeving. Daarnaast stonden er in de verschillende lokale wetgevingen regels die Frankische of Karels belangen schaden. Deze moesten dan worden aangepast.
    Vele lokale volksrechten werden op de rijksdag in Aken in 802 goedgekeurd.
    Voor het Friese gebied zullen er waarschijnlijk verschillende versies zijn geweest. Tussen Sincfal, nu 't Zwin en Vlie, tussen Vlie en Lauwers en tussen Lauwers en Wezer waren er waarschijnlijk verschillende varianten van de Lex Frisionum. Hierin zou ook een indeling in rechtsdistricten gezien kunnen worden: West-Frisia inter Fli et Sincfalam, Midden-Frisia inter Laubachi et Flehum en Oost-Frisia inter Laubachi et Wisaram. Een begrenzing landinwaarts wordt niet vermeld. Dan hebben we nog de Ewa quae se ad Amorem habet, "de wet die bij de Amor geldt" voor het rivierengebied; de Lex Saxonum voor het oostelijk deel van ons huidige land. Het Frankische recht, voor Zuid-Nederland en voor de Franken, was al eerder opgetekend in respectievelijk Lex Salica en Lex Ribuaria.
    Naast de drie genoemde Friese rechtsdistricten, is er nog een, namelijk Noord-Frisia. Deze is echter niet door Franken veroverd en valt dus buiten het rechtendistrictenstelsel van de Lex Frisionum. Men is waarschijnlijk na 789 begonnen met het opschrijven van de Friese volksrechten, maar is tevens waarschijnlijk rond 793 afgebroken. Het is dan ook niet op een rijksdag vastgesteld.
    Dat al deze verschillende rechtspraakvormen al ingewikkeld waren en er ook nog rekening gehouden moest worden met kerkelijk recht en immuniteiten, vormen van belastingheffing, politie (van kerk en staat). Om deze complexe materie te ontwijken, werd -volgens sommigen in het Frankische rijk ontwikkelende- personaliteitsbeginsel ingevoerd en ontwikkeld. Dit hield in dat een Fries in Nijmegen volgens het Friese recht berecht moest worden (Blok, p. 91-93; Algra/Ein, p. 6; Henstra/Graafschappen, p. 3, 24-25).
    > De vraag Is er naast West-Friesland ook nog een Zuid-Friesland? is hiermee dan al beantwoord. Echter -zoals we wel vaker zullen gaan zien- niet op de verwachte manier. Wel een 'ja', maar met toelichting dat West-Friesland het begrip Zuid-Friesland betekend. Immers Midden-Friesland is er als begrip bij- of tussengekomen. Als we de 45 graden gedraaide kaart
    van "Bewoning geografisch ingedeeld" bekijken is deze indeling van west, midden, oost en noord ook best logisch.
    Hierbij moeten echter wel in het achterhoofd houden dat de verschuiving in West-Frisia naar het zuiden, dus over de natuurlijke grens de Rijn, die bij Katwijk via de Kromme en Oude Rijn de Noordzee instroomde, pas gebeurde nadat de Franken dit gebied waren in getrokken en de Romeinen vanaf de derde eeuw verdreven. Rond 700 trokken de Friezen over de rivier om zich er te vestigen, al beschouwden de Franken dit wel als hun gebied. Verder veroveren de Friezen gebieden onder onze huidige IJsselmeer en het Land van Maas en Waal. Hierbij moet ik opmerken dat het gebied onder het IJsselmeer ook grote stukken bevat dat boven de aangegeven Rijn ligt en dat dit nauwelijks veroveren genoemd kan worden. Opmerkelijk is vervolgens dat de Franken het 'op hun veroverde gebied onder de Rijn' Frisia Citerior. Boven de Rijn noemen de Frisia Ulterior. Friesland dichtbij c.q. Friesland verderaf. Dichterbij en verderaf van wie? (Henstra/Graafschappen, p. 4).

    Verder zijn er ook van andere gebieden vroege rechtsteksten bekend: Op de Britse eiland van de eerste Kentse koningen, waarvan de oudste die van koning Æthelberht (ca. 590-616), geschreven in de volkstaal.
    Deze verzamelde teksten horen allen bij de Leges Barbarorum, de wetten van enkele Germaanse volkeren binnen de Merovingische en Karolingische invloedssfeer.

    De Lex Frisionum bestaat uit een hoofdtekst en een ‘toevoeging van de wijze mannen’ Additio sapientum, de wondlijst of compensatielijst. Deze twee wijze mannen waren Wlemar en Saxmund. Deze wondlijst is veruit de langste of uitgebreidste lijst van de bekende lijsten (Nijdam/Lichaam, p. 67-68).
    Mogelijke oorzaken van of argumenten voor de lengte van deze boetelijst zijn:
    "Dankzij de autonomie onderhielden de Friezen een eigen rechtssysteem. De boeteregisters waren tegelijkertijd een uiting van de ideologie van de Friese Vrijheid – want onderdeel van het Friese recht – en een instrument om vetes te beëindigen of met behulp van een rechtszaak te voorkomen" (Nijdam/Lichaam, p. 26).
    "Het mechanisme [van compenseren/boetelijsten] floreert echter in een samenleving zonder een sterke (centrale) overheid – dus waar de staat niet het geweldsmonopolie bezit – en waar vrije mannen samen de rechtsstaat vormen" (Nijdam/Lichaam, p. 53).
    "In middeleeuws Friesland ontbrak namelijk een centrale overheid met een ontwikkeld justitieel en politioneel apparaat, die actief misdadigers vervolgde, boetes oplegde en toezag op het betalen ervan" (Nijdam/Lichaam, p. 61).
    We zien dat de Friezen ook hierin een uitzonderingssituatie vormen met de rest van de volkeren uit zijn omgeving. Deze hebben naast een overheersende staat en machthebber en naast politie ook nog eens een kerkelijke (mogen we zeggen religieuze politie) met bijbehorende regels en wetten.

    We moeten vervolgens vijf eeuwen geduld hebben, voordat er een schriftelijk vervolg komt onder het kopje Oudfriese Boeteregisters.


    Vrij en onvrij
    Had Witkamp het over een hiërarchische indeling van vrijgeborene (met grootgrondbezitters als adelstand), de onvrijen/laten/lijfeigenen (de krijgsgevangen en hun nazaten), en de vrijgelatene. Nijdam haalt uit de Lex Frisionum onder andere de edele (nobilis), vrijen (liberes) en halfvrijen (lites) en slaven (servi) (Nijdam/Redbad, p. 19).

    Slaven
    In het voorgaande komen we een aantal keren slaven en de handel hierin tegen, ook en vooral door de Friezen. Nu hebben we al gezien hoe deze slavernij tot stand komt. Veelal betreft het gevangenen die de strijd hebben verloren en dus niet gedood zijn tijdens de strijd. Ze werden echter als een soort van "rechtenloze" opgenomen in de gemeenschap, mocht dit lukken. Daarnaast waren er natuurlijk ook mensen die voldoende kapitaal hadden en zichzelf konden vrijkopen, dan wel dit door het thuisfront te laten doen. Mocht dit allemaal niet lukken of was men genoodzaakt om lang te wachten, dan werkten ze voor de gemeenschap om aan hun boetes te voldoen, die hen gevangen genomen had. Ik kan me voorstellen dat in sommige gevallen de gevangenendruk te veel werd, doordat er te veel gevangenen in een gemeenschap aanwezig waren. En dat de gemeenschap tot het besluit kwam om er een aantal te verkopen, om zo van de druk af te komen en het verschuldigde boetegeld of een gedeelte daarvan te kunnen ontvangen. En dan ontstaat er dus een gevangenenhandel of zo men wil, slavenhandel of mensenhandel. Daarnaast moesten degenen die wel vrijgekocht werden ook weer naar huis.
    Wanneer je zoiets voor het eerst leest, is het eigenlijk een gruwel. De handel in mensen was echter een lucratieve onderneming. Je kon als passagier mee, maar dus ook als 'stukgoed'. Aangezien de Friezen grotendeels het vervoer over water in handen hadden, ligt het voor de hand dat de Friese koophandelaren ook hiervoor te vinden waren. Ze voeren dan ook in het Middellandse gebied om deze handel te drijven. De in Marseille gevonden sceatta's en de in Wieuwerd gevonden solidi zouden hierop kunnen duiden. De solidi werden onder de Frankische koning Chlotharius II in Marseille geslagen.
    Maar welke alternatieven zijn er. Bij strafbare feiten kan ik me voorstellen dat wanneer de eis de doodstraf zou zijn, dit dan bij de slaaf evenals bij anderen ook daadwerkelijk werd uitgevoerd. Dit kan eventueel - dat door de christenen uit die tijd als een heidens offerritueel aan de goden werd beschouwd - middels het doden door de zee. Men werd dan aan een paal vastgebonden op bepaalde hoogtijdagen, zodat men verdronk. Zodoende hoefde niemand van de Friezen iemand daadwerkelijk te doden. Of we hierin de hoogtijdagen in de betekenis van de huidige feestdagen moeten herkennen, is een vreemde gewaarwording.
    Aangezien het verhandelen van de gevangenen of slaven dan overblijft is dan een feit.
    (Goudschat van Wieuwerd; Wikipedia Chlotharius II; Van der Tuuk/Friezen, p. 172, 178)
    Echter hoe kijken hier tegenwoordig tegen aan. Eigenlijk doen we vandaag de dag niet veel anders, al is het wel een stuk onaangenamer geworden. Gevangenen worden tegenwoordig van hun vrijheid beroofd door ze op te sluiten, afgeschermd van de gemeenschap. Hier werken ze voor "bijna" niets, om enigszins een bijdrage aan de kosten van hun eigen opsluiting te leveren. Dus ook een vorm van slavenarbeid.
    Vreemder komt het misschien dan over wanneer we stilstaan bij feit dat ook deze gevangenen of slaven ook verhandeld worden door gemeenschappen. Ook nu is de ruimte de veroorzaker. Ruimtegebrek of overschot in gevangenissen. Dus eigenlijk geen verschil met 1 à 2 millennia geleden en ook nu zijn de huidige bewoners van dit gebied verantwoordelijk voor deze mensenhandel en verplaatsing. En men is er trots op getuige de volgende uitspraken: Ik ben zeer verheugd uw Kamer dit nieuws te kunnen melden. [...] In Noorwegen is sprake van een capaciteitstekort en in Nederland is juist sprake van een capaciteitsoverschot. [...] Het gaat om enkele honderden detentieplaatsen.
    Het gaat hier om nieuwe ontwikkelingen met een niet aangrenzende gemeenschap. Met de naaste buren is dit proces al enkele jaren bezig. In het Tractatenblad kunnen we lezen hoeveel deze handel oplevert. Artikel 25-27 zegt hierover onder andere het volgende:
    Vergoedingen voor beveiligd vervoer van gedetineerden: € 455,--.
    Er wordt voor 500 plaatsen (of ze wel of niet gebruikt worden) een vast jaarlijks bedrag door de 'zendstaat' betaald van € 30.000.000,--.
    Dat is dan omgerekend € 60.000 per kamertje, wel incl. natuurlijk.
    Tractatenblad Jaargang 2009 Nr. 202, 12 november 2009 09:01
    Kamerstuk 24587 nr. 598, 10 september 2014 09:29
    Algra somt uit verschillende bronnen een aantal termen op: vrijgeborene, liten, horigen, eigen mannen, vrijgelaten. En wat gebeurt er, wanneer een lite zich vrijkoopt. Wordt hij dan een vrije of een friling? Ook duidt hij meteen het probleem met deze standen. Hij zet eigenlijk meteen in op dat er maar twee standen zijn: vrijen en onvrijen. De vrijen zijn de vrijgeborene, de andere op de een of ander manier onvrij. Wel vraagt hij zich af of er nog verschil aanwezig is tussen de vrijen en komt met hogere en lagere vrijen. Deze twee konden uitgewisseld worden. Men kon dus afzakken als hogere vrije naar een lagere vrije en andersom kon men ook stijgen van een lagere vrije naar een hogere vrije. Hiertussen kan men zich verschillende stadia of lagen voorstellen. Uitsluitsel wat het verschil tussen vrijen en onvrijen is, geven de rechtsbronnen niet. De rechtsbronnen zijn eigenlijk ook alleen maar voor de vrijen bestemd, gezien alleen zij erin voor komen. Met betrekking tot friling wordt er nog een voorbeeld gegeven. Wanneer er een vijandelijk leger optrekt, worden alle weerbare mannen door de frana tot de landweer gebannen (opgeroepen). Twee broers die deze oproep krijgen, volgen hun eigen keuze. De ene trekt ten strijde en de andere vlucht. Na afloop heet degene die het ethel verdedigde een etheling. De gevluchte werd een friling, verlies van stand. Hem kwam géén ethel meer toe. Zelf geen erfelijke deling met zijn etheling-broer. De regels zijn hierin duidelijk: wie het land ontvlucht, die winne nimmer ethel (Algra/Ein, p. 92-95).
    In het boetegedeelte over doodslag
    1 - 10 wordt gesproken over Edelman (nobilis), Vryman (liberum), Laat (litum) en 11 Slaaf (feruus), waarbij opgemerkt kan worden dat de slaaf uit alle geledingen een Heer kan hebben.
    > Het lijkt erop dat de definities niet overal hetzelfde zijn, maar dat mag intussen geen verrassing meer zijn. Vooral bij de onvrijen/laten/lijfeigenen (de krijgsgevangen en hun nazaten) en de vrijgelatene gaat mank met Laat (litum) en Slaaf (feruus). Zal de Lex Frisionum onder invloed van de Franken dan toch anders geïnterpreteerd moeten worden? Want de vrijgelatene kan ik niet als Slaaf (feruus) zien. Terwijl de Laat (litum) tekstueel wel overeenkomt met onvrijen/laten/lijfeigenen (de krijgsgevangen en hun nazaten), terwijl ik deze wel als Slaaf (feruus) zou kunnen zien.
    Daarnaast vraag ik me af in hoeverre in deze periode al sprake is -in de Friese landen- van grootgrondbezitters en daaraan gekoppelde adelstand/Edelman (nobilis). Dit lijkt me dan meer een invloed uit het Frankenland, waarin dit wel veelvuldig voorkwam.
    Verder valt op dat Algra wel onderscheid maakt binnen de groep vrijen, maar niet tussen de onvrijen, terwijl er bij de groep toch voldoende termen met verschillende betekenissen voorhanden zijn in de literatuur.


    De Denen
    In 806 vond Karel het tijd om de deling onder zijn drie zonen van zijn rijk te bespreken. In Diedenhoven (Thionville) aan de Moezel kwamen de rijksgroten en de drie zonen Karel, Lodewijk en Peppin samen.
    Hier werd waarschijnlijk ook het gevaar uit het noorden besproken. Want ondanks dat de Saksen nu onder het Frankische Rijk viel, sommige werkten met de Denen samen, om invallen over land en zee te plegen. Ook Friesland kreeg met de plunderingen te maken. In september 807 werden de Friesche dorpen Westerwierum en Dijkshorne in de as gelegd. In 808 volgden Ezonstad en andere plaatsen aan het Vlie. In 810 werden, behalve het ontluikende Groningen, vele naburige eilanden en streken geheel uitgeplunderd en vernield (Witkamp I, p. 138).
    De dapperheid van de Friezen deed niettemin de Deense rovers die overwinningen duur verkopen. Ook Karel en diens zoon en naamgenoot Karel dreven de aanvallers terug. In 811 werd er tussen de Denen en Franken overeengekomen dat voortaan de Eider de grens is tussen de twee rijken.

    In 800 had Karel de Grote langs de kust een vloot gelegd en wachtposten ingericht. Ook in de Frieslanden komt Karel met een kustafweer. Hij laat langs de kust vuurtorens neerzetten en geeft de Friezen de opdracht om een leger te vormen om de kust verdedigen. Nu zit hierin meestal een probleem, want de Friezen vechten in principe niet voor andermans gebied. Maar dit gaat om hun eigen kustlijn, dus in dit geval kunnen ze de opdracht van Karel, zonder problemen uitvoeren. En met succes, op de plaatsen waar de Friezen stonden, kwamen geen Noormannen aan land.
    Dit voorkwam echter niet elders de grote inval van de Denen in 810. Karel gaf in ieder geval de opdracht weer een vloot te formeren en schepen te leggen "in alle rivieren die vanuit Gallië en Noord-Germanië in de oceaan stromen" en plaatste bij alle havens en bevaarbare riviermondingen wachtposten (Blok, p. 83; Kurowski, p. 45).
    De aanval van de Noormannen/Denen in 810 kwam echter als reactie op het door Karel de Grote in Noord-Albingia bij Itzehoe gemaakte burg Esesfeld en het verzamelen van troepen, met misschien de bedoeling het gehele Noord-Albingische gebied te heroveren op de Denen. De Deense koning zag zich hierdoor genoodzaakt om -naar men zegt- met 200 schepen (x50 man=10000 man ?) een verrassingsaanval - richting Aken te doen, althans zo dacht Karel, en zo het rijk van Karel te veroveren. Allereerst werden de Friese eilanden aangevallen, werd er brandgesticht en kregen de inwoners een schatting van 200 pond zilver opgelegd, wat neerkomt op 1 pond per schip. Is dit veel?
    Een rekensommetje: 500 gr/50p = 10 gr/p. 1,2 of 1,3 gr. per sceatta's = ongeveer 8 sceatta/pp!
    Anders gerekend, volgens de Leeuwarder Courant, 8 mei 1915: Naar Engelsche muntwaarde berekend bedroeg dit 2400 gulden (1089 Euro [WP]), wat in die dagen (810 nOJ) een enorme belasting was. Karel reageerde hierop onmiddellijk door de troepen verzamelen bij monding van de Aller in de Wezer, nabij Verden, vanwege zijn gedachte dat ze richting Aken zouden gaan. Verden was bekend terrein voor Karel, want hij had zo'n 30 jaar daarvoor, in 782 tijdens de strijd met Widukind hier mogelijk 4.500 bewoners laten onthoofden. Dit staat bekend als Verdener Blutgericht. Ditmaal was het loos alarm, want de Denen gingen huiswaarts, omdat Godfred was vermoord door een van z'n eigen lijfwachten, de Húskarls in de Friese gebieden. De Húskarls, letterlijk huiskerel, waren de enige professionele soldaten van de koning.
    >Ook zo'n verhaal roept weer vele vragen op. Er wordt tevens beweerd, dat hij eerst de Friese kusten plunderde of een ongedekt gedeelte. Dat lijkt me niet logisch als je een verrassingsaanval plant. Verder rijst de vraag, hoe kom je bij Aken? Vaar je dan bij Walcheren de Maas op, om bij Roermond de Roer/Ruhr/Rur te nemen en bij Heinsberg de Worm/Wurm naar Aken te varen? Is de Worm hiervoor wel geschikt? Ook in die tijd? Lopen lijkt geen optie, want dan is de verrassing er wel af.
    Tegenwoordig loopt de Worm bij Kempen de Roer in en is daar 1 meter diep en 8 meter breed. Vroeger kwam het iets hoger de Roer in, daar waar nu de Adolfosee ligt. Theoretisch zou dit bij de monding prima kunnen. Alleen bij het zien van de foto, lijkt met het haast onmogelijk om hier fatsoenlijk doorheen te roeien! Maar in vroegere tijden was dit dus waarschijnlijk een stuk breder. En zo breed waren de bootjes uit die tijd ook niet.
    De optie, die Karel de Grote in z'n hoofd had volgt dus de Wezer. Dan komen we uit bij Fulda, waar de in opdracht van Bonifatius gestichte benedictijnerklooster stond. Koning Pepijn verhief Fulda in 765 tot rijksabdij en keizer Karel de Grote verleende in 774 de immuniteit.
    De nieuwe koning van Denen, Hemming (*-810-812) ging met Karel de onderhandelingen aan en ze sloten in het bijzijn van 10 rijksgenoten een vredesovereenkomst op het eiland in de rivier de Eider (het huidige Rendsburg) in Noord-Albingia. De Eider zou de grens worden van de twee rijken (Kurowski, p. 52; Henstra/Graafschappen, p. 33-34; Opkomst en bloei der oude Friesche Steden / P. Janzen, LVIII; Wikipedia Blutgericht von Verden, Verden, Fulda (stad), Abdij van Fulda, Hemming, Eider, Rendsborg).


    Friese handel
    Karel had - net als de Friezen ook al eeuwen hadden - contacten met het Midden-Oosten. Ook was het in deze periode gebruikelijk om elkander geschenken te geven bij diplomatieke ontmoetingen.
    De Friezen voorzagen de monniken in het land al aan stof voor de pijen. Maar deze wollen stoffen, van de talloze schapen die de Friezen in de kwelders hielden, waren zo fijn van kwaliteit en kleur (ook een specialiteit van de Friese handel: kleurstoffen), dat Karel de Grote van deze stof een pallium Fresonicum, een Friese mantel samen met een paar snelle en felle honden voor de jacht op leeuwen en tijgers, meegaf als geschenk voor Haroen-al-Rasjid, de kalief van Bagdad, tijdens een diplomatiek reisje.
    Ook zijn zoon Lodewijk de Vrome schonk deze kleurrijke stoffen aan vooraanstaande mensen.
    Van nature waren de lakens grauw, bruin of zwart, zoals we aan de kleur van de schapen kunnen zien. De Friezen verfden de lakens met blauwe kleurstof, die uit de bladeren van de wede werd verkregen en de rode kleurstof uit de meekrap. (Tuuk/Gouden, p. 31; Pye/Noordzee, p. 51; Dorestad).

    Ging het volk in het Frankische land gebukt onder de regel- en rechtzucht van de machthebbers: koning, hertogen of hun vazallen of andere plaatselijke potentaten, in de Frieslanden deed men waar men goed in was. Hier was geen visrecht voor de rivieren, beken en andere bevaarbare binnenwateren als meren. Er werd dan ook handig gebruikt gemaakt van wat voor mogelijkheden eb en vloed gaf. In de getijde geulen werden netten geplaatst, zodat er geen terugweg was voor de vissen, die met vloed het land op waren gekomen en nu via de getijde geulen weer naar zee zouden stromen.
    De contacten met de bewoners van het Frankenland waren goed.
    De Friese schipper Ibbo had een schip waarmee hij op Engeland voer. Met het klooster van Sint-Maximus in Trier had hij een contract om namens het klooster handel te drijven. In konvooi met 5 andere schepen ging hij dan naar de overkant. Zo'n contract had voordelen, er zaten privileges, rechten en andere vrijheden aan vast, zoals het niet hoeven betalen van tol (Tuuk/Gouden, p. 128).
    Oorsprong van dit verhaal komt uit Vita sancti Maximini en waarin de wonderen van de heilige beschreven worden. Van de 13 genoemde wonderen in dat jaar betreft het 3 Friezen. In één geval gaat het over een Fries genaamd Ibbo, in dienst van deze klooster, die ultra mare, dus overzee ging, wat inhoudt, naar Engeland of Scandinavië ging. Het wonder gaat over een gebeurtenis dat speelde toen een grote groep schepen in zwaar onweer terechtkwamen, waarbij 6 schepen zonken. Het schip van Ibbo overkwam niets omdat hij en de bemanning God en de heilige Maximin om bescherming vroegen en dat dus ook kregen. Ze kwamen ongeschonden uit de storm (Clemens/Trier p. 69). Voor ons gaat het dan vooral om het feit dat ene Ibbo, Fries, overzeese handeldreef.

    Het verhaal gaat als volgt:
    1 Vir quidam oriundo Freso, cui nomen Ibbo fuit, se suamque substantiam beato Maximino donavit.
    2 Quo facto, cum fratrum utilitatibus desudaret, fuit necesse, ut negotiandi gratia transmarinam peteret regionem.
    3 Ita classi sex navium sociatus mare ingressus est.
    4 In altum itaque cum processissent, tempestas repente oborta easdem sex naves quassavit, ac undae tumentes solutas protinus involverunt.
    5 Hoc Ibbo deprehensus necessitatis articulo, nautas hortatus est, ut secum sancti Maximini suffragium inplorarent.
    6 Quibus, ut par erat, id summisse agentibus, Ibbo virum instar solis splendentem et supra mare, non infusis pedibus, ambulantem subito aspexit, qui, fiducia confidendi resumere iussa, cum formidinem voce pepulit, tum etiam sua praesentia tranquillitatem reduxit.
    7 Sic facti reduces, auctori tam manifestae salutis Deo sanctoque Maximino laudes summa cum exultatione fuderunt.

    Omdat ik het latijn totaal niet matig ben, ga ik eens onderzoeken hoe de vertaalmachines dit doen. De volgende vertaalautomaten nemen de proef op de som:
    G "Google vertaling",
    B "Babel Fish vertaling",
    M "Bing Translator",
    F "Free Translation",
    A "Bad Translator".
    Helaas weet alleen Google om te gaan met Latijn en vertaalt dit als volgt:
    1G 2012 Een zeker man, een inwoner van Friesland, wiens naam was Ibbo, St. Maximin gaf zichzelf en hun inhoud.
    1G 2016 Een zekere zelf Frese, wiens naam Ibbot werd gezegend Maximin gaven zichzelf en hun eigendommen.
    2G 2012 Welke wordt gedaan, met het voordeel van de broeders werkten, omdat het per se moet, om deel te nemen aan de handel buiten de zee, om te vragen om de genade van het land.
    2G 2016 Die wordt gedaan, met het voordeel van de broeders desudaret, als het per se moet, naar de genade van onze eigen, om te vragen om het land van de handel.
    3G 2012 Zo is de vloot van zes schepen werd in verband gebracht met de zee gaat.
    3G 2016 Dus ik werd lid van een vloot van zes schepen ging de zee.
    4G 2012 Dus toen ging hij naar zee, een storm plotseling stond op en schudde ze, zes schepen, en de zwelling golven zij betrokken was geweest.
    4G 2016 Dus toen ging ik in het diepe water, storm plotseling blies dezelfde zes schepen schudde, en de golven zijn zwelling vrijgegeven direct betrokken.
    5G 2012 Ibbo gevangen dit moment van nood, hij de zeilers aangemoedigd, terwijl hij smeekte de voorspraak van de heilige Maximin.
    5G 2016 Dit Ibbot gevangen dringende gevallen, zeilers en spoorde hem aan St. Maximin stem smeekte.
    6G 2012 Die, als natuurlijk was, dat, terwijl de rustige, Ibbo man, gelijk de zon schijnt en de zee, niet doordrenkt met zijn voeten, hij liep, zag hij plotseling, dat, vertrouwen, vertrouwen en hervat commando's, met de stem alarm is afgegaan, ook en bracht de rust van zijn aanwezigheid.
    6G 2016 Die, zoals het was, dat nederig agenten, Ibbot een man, en, als de zon schijnt op de zee, niet kelderen in zijn voeten, als hij liep, plotseling en zag, en die, vertrouwen, vertrouwen, en het bevel te hervatten, en toen hij uit de angst voor een luide stem reed, evenals de rust van de aanwezigheid van zijn eigen achtertuin.
    7G 2012 Dus breng ze terug te zijn gemaakt, maar ook als de auteur van het heil aan God en Saint Maximin de lof van het manifest met de grootste vreugde, gerouteerd hen.
    7G 2016 Alzo zullen de dingen terug naar de auteur van de hoogste lof met vreugde, en beiden manifesteren het heil van God, en van de heilige Maximinus.

    Echt geweldig is deze Google-vertaling anno 2012 nog niet, ook bij herhaling in 2016 is het er niet beter op geworden, dus het is te hopen, dat er voldoende studenten zich blijven aanmelden om de oude talen te blijven bestuderen!

    De geestelijken moesten echter nog wel wennen aan het feit dat vervoer en handelen de prijs van de goederen opdreef. Ze vonden dat de prijs alleen hoger kon worden als er arbeid aan het product werd toegevoegd. Uit het opgevoerde gesprek van de Angelsaksische geestelijke Ælfric, de geleerde blijkt dat de handelaar daar anders over denkt. De handelaar vindt dat zijn reis (dus transport) met alle gevaren, investering in tijd, schepen, wel degelijk een toegevoegde waarde hebben, en dus enige winst rechtvaardigt (Tuuk/Gouden, p. 111).
    Opmerkelijk en verwarrend wordt het, wanneer van der Tuuk vervolgens de geestelijke Christianus van Stavelot citeert: Er zijn handelsactiviteiten die niet bedreven kunnen worden zonder dat men zondigt, namelijk als iemand goud of zilver koopt, er geen werk aan besteedt, er geen reis voor hoeft te maken, en de waar voor de dubbele prijs aan zijn naaste verkoopt, waaruit blijkt dat transport wel toegevoegde waarde heeft en dus een hogere prijs rechtvaardigt.
    Nicolas Oresme (±1320-11/7/1382) wist hier zo'n paar eeuwen later ook wel raad mee. Zijn woede draaide ook om het geld, dat mannen van de kerk verteerde door de hang naar rijkdom en luxe en ertoe over waren gegaan om de zondaars te laten geloven dat God zonden vergaf in ruil voor geld. Rond 1255-56 verschijnt zijn Traité des Monnaies (Pye/Noordzee, p. 258-259).

    Een ander wonderverhaal over een Friese koopman komt uit Miracula S. Goaris van Wandalberto, 27. De quodam Fresone similiter prope periclitato oftewel Mirakelen van Sint-Goar, dat rond 839 is opgeschreven. Deze Friese koopman voer stroomopwaarts de Rijn op en werd met een lang touw getrokken door een aantal helpers (dit heet jagen). De koopman stond samen met een knecht aan het roer en stuurde niet naar de wal van Sint-Goar, om daar een offer te brengen bij het heiligdom van Sint-Goar, maar bleef op de rivier varen. Hierdoor kwam hij in een draaikolk terecht die het schip meetrok. De knechten die aan het jagen waren konden nog net wegspringen, behalve de voorste, die had het touw om z'n middel gebonden. Hij werd het water ingetrokken en verdronk. De koopman realiseerde alsnog dat hij had moet bidden en deed dit alsnog. En zo werd de drenkeling door de hemelse tussenkomst van Sint-Goar gered. Als dank liet de koopman een heel pond zilver achter, waaruit we kunnen opmaken dat de zaken goed ging, want hij zal vast meer dan een pond zilvergeld bij zich gehad hebben. Een ander, soortgelijk verhaal, waarbij een Friese handelaar op de rotsen werd geworpen, vroeg ook om hulp van de heilige. Hij werd ook gered en de handelaar dankte met een -kennelijk schitterend- zijden gewaad. Hierbij wordt duidelijk dat dit een handelaar was, immers de Friezen produceerden wollen stoffen, zodat we kunnen concluderen dat deze koopman ook exotisch waar handelde en vervoerde. (Tuuk/Gouden, p. 145; Pye/Noordzee, p. 39-40).
    Zoals we al in ons reisverhaal Kruistocht in Spijkerbroek zagen, ligt Sankt Goar bij de beruchte berg Loreley, waar veel schepen vergingen.


    Lodewijk de Vrome
    28 januari 814 overleed Karel de Grote en nam Lodewijk als 36-jarige Midden-Europa van zijn vader over.
    Had Karel geprobeerd het Friesche en Saksische verzet proberen te breken, door het erfrecht van deze 2 volken af te schaffen. Lodewijk herstelde dit, zodat ze wat milder tegenover hem stonden. Dit werd weer tenietgedaan door zijn gedweeheid tegenover de pauselijk stoel.
    Ook de door zijn vader in 793 uitgevaardigde verbod op het maken van andere munten, dan de door hem gemaakte standaardmunt van 1,7 gram zilver liet Lodewijk los voor de Friezen, die hun ingeburgerde 1,3 gram munt bleven slaan. Het was in de Noordzeelanden de standaard, dat lukte dus niet om dit vanuit het Karolingische rijk op te leggen, waar ze alleen het Friese gebied konden beheren. Maar mogelijk hoopte Lodewijk dat de stammen zo gemotiveerder waren om de landsgrenzen te verdedigen.
    In de Oostzeegebieden was in deze eeuwen de standaard betalingsmiddel de Arabische Dirhams, zoals we tijdens de Oostzee-reis in het Archäologisches Freilichtmuseum te Groß Raden konden zien.
    Het ging zelfs zo ver dat in 816 formeel erkenning kregen voor hun nieuwe gouden munt solidus met een waarde van 40 zilveren penningen. Deze werd gebruikt voor het betalen van het zoengeld. Een ander voordeel voor de Friese handelaren kwam uit het besef dat de eed van trouw aan de koning ook inhield dat er een koninklijke plicht tot bescherming van zijn onderdanen. Dat was voor de Friese handelaren een garantie om veilig door hun Frankische achterland te kunnen reizen en handel te drijven. En dit voordeel hadden de andere Noord- en Oostzeevolken natuurlijk niet. Dus de betaling van een klein financieel tribuut was slechts een kleine investering. Verder hield deze koningsplicht in dat wanneer de koning door onwettig handelen hieraan niet voldeed, het de vrije mannen in Frisia natuurlijk ontsloeg van hun eed en trouw.
    >Zo buig je een zogenaamd onderdanigheid om tot je voordeel!
    Wat ook niet het eerbied en vertrouwen versterkte, was het feit, dat hij reeds in zijn vierde regeringsjaar zijn rijk onder zijn drie zonen Peppin, Lodewijk en Lotharius wilde verdelen.
    De Noormannen diende zich weer aan op het Friesche (en dus Frankische) grondgebied en zodoende moest Lodewijk hier ook ingrijpen. Hij mengde zich in het Deense koningshuis, waar een tweespalt was ontstaan. Lodewijk koos voor de zijde van Heriold en beval de Friezen en Saksen om hem weer terug op de Deense troon te krijgen. De Denen hadden echter gekozen voor de zonen van Godfried. En hierdoor kregen de Denen weer oog voor Friesland en Saksenland en lieten een spoor van vernielingen achter.
    Verder maakte Lodewijk de fout om Heriold en zijn volgelingen in delen van Friesland en Saksenland te laten wonen. Heriold ontving Rustringen (Riustri) aan de Wezer en Dorestad (of Duurstede aan de Rijn). Roruk Kinhem kreeg Kennemerland en Hemming ontving Walcheren. Kwamen de vijanden in eerste instantie de tegenstanders van hun koning bestrijden. De te halen buit nodigde hun uit om vaker terug te komen. Volgelingen van Heriold, Roruk en Hemming hielpen de tegenstanders hiermee. Het vertrouwen van de Friezen en Saksers in deze vreemde medebewoners was hierdoor tot het nulpunt gedaald. Zonder ondersteuning van de machthebbers (Lodewijk), werden bij regelmaat de kusten belaagd en werden de steden geplunderd en verwoest.
    De Friese handelaren moesten echter wel zeer diplomatiek handelen om beide partijen, dus ook de Denen, te vriend te houden. Hun belangrijkste handelsroute naar de Oostzee en Haithabu was, zoals we al eerder hebben kunnen lezen en verderop nog uitgebreid uitgelegd gaat worden via Eider, de Treene en een smalle landengte in Jutland. Dit was Deens grondgebied.
    Lodewijk, weduwe geworden, hertrouwde met een Beierse gravendochter Judith, waarvan hij nog een zoon kreeg, later Karel de Kale geheten. Hierdoor wilde Lodewijk in 829 de verdeling onder zijn 4 zonen anders regelen. Dit vond echter geen doorgang. Diverse wijzigingen volgden elkaar op, zonder dat het werd doorgevoerd en op 26 juni 840 blies Lodewijk z'n laatste adem uit, het Rijk in grote verwarring achterlatend (Witkamp I, p. 146-147; Henstra/Graafschappen, p. 21-22, 30-31, 35).


    Opdeling
    De overgebleven zonen (Peppin was inmiddels overleden) van Lodewijk, Lodewijk, Lotharius en Karel moesten nu de macht onderling herschikken.
    Lotharius frustreerde Karels zeggenschap, door Heriold/Harald jr., de neef van koning Harald in ballingschap, uit te nodigen Denen in te huren om in Karels gebied invallen te doen. Ook kregen de Saksen weer vrije godsdienstkeuze. Hierdoor gingen velen weer terug naar het heidendom.
    Deze niet bewezen complot van Lotharius tegen zijn vader (en z'n broers) zou wel kunnen verklaren waarom er 'opeens' invallen van Noormannen/Denen/benden vanaf de zee de kusten teisterden met plunderingen en verwoestingen van christelijke objecten.
    Dit verhaal werd wel openlijk geopperd door waarschijnlijk Prudentius van Troyes (?-861), de annalist van St. Bertin. Walcheren en omgeving kwamen zo ook in handen - als leen van Lotharius - in handen van Harald, zodat ze in buurt verder het land van z'n vader konden teisteren met aanvallen, om zo z'n vader onder druk te zetten, met als doel om het hele gebied te erven. Nadat Lodewijk zich weer verzoend had met zijn zoon Lotharius, in 839, kregen ook de medestanders van Lotharius hun ontnomen goederen terug. Een van die medestanders heette Gerulf en kreeg het land met boerderijen Cammingehunderi terug. Het zou hier gaan om de boerderijen Kamminga en Hundert. Dit zou gelokaliseerd kunnen worden bij Berltsum/Berlikum. Janet Laughland Nelson verteld in haar boek The Annals of St-Bertin het verhaal van deze annalen.
    Karel en Lodewijk maakten prompt een einde aan alle gewetensbezwaren.
    Ook sloten de beide broers op de oevers van de Rijn te Straatsburg op 14 februari 842 een verbond, welke werd voorgedragen in het Duits en Waals aan beide legers.
    Een jaar later, in augustus 843, kwam er eindelijk vrede tussen de drie broers, middels het verdrag van Verdun.
    En zo werd het grote Frankische Rijk in drie redelijk gelijke taartpunten opgedeeld, waarbij het hart van de verdeling in ons land lag. Hierdoor kreeg Lotharius onder andere het Oostelijk België en Friesland; Karel de Kale onder andere het gebied van de Scheldemond en Lodewijk II onder andere Saksenland (Henstra/Graafschappen, p. 34-35, 41; Witkamp I, p. 148-150; Naamkunde. Jaargang 6, 1-4 p. 42-50).
    Voor Frisia had deze opdeling verregaande gevolgen. De handel in de internationale knooppunten liepen terug. Naast de toch al enigszins teruglopende handelsvolume, die zich meer en meer naar het oosten verplaatste, raakten ze door deze nieuwe indeling het achterland kwijt, zodat alleen Lotharingen overbleef. Hierdoor raakten Dorestad, Domburg en Medemblik geïsoleerd en leden sindsdien een kwijnend bestaan. Hiervan profiteerden de havensteden Stavoren en Jever (Tuuk/Gouden, p. 194-196).

    > Wat opvalt is dat de bevolking van het Friese land kennelijk lijdzaam toekijkt hoe en wat er allemaal om hun heen gebeurd. Of krijgen ze slechts lokaal van de strijd iets mee. De handelsplaatsen Dorestat en Walcheren werden beroofd en platgebrand. En her en der werden gebieden van Lodewijk de Vrome beroofd. We horen niets van strijd of verdediging. We horen ook niets over verzet of roofgangen naar andere gebieden. Hierdoor komt mogelijk weer een eigenschap naar boven, die deze handelaren zich hebben eigengemaakt.


    De Denen II
    Omdat de drie broers niet in staat bleken om samen te werken aan hun gemeenschappelijk belang, gingen diverse medeheersers en andere machtige vazallen steeds meer voor zichzelf werken. Ook de Deense/Noorse aanvallen bleven komen. In 843 werd Nantes geplunderd. In maart 845 voeren ze met 120 schepen de Seine op en werd de omgeving van Parijs leeggeplunderd en Parijs verwoest. Om dit soort activiteiten tegen te gaan, want voor strijd waren ze te zwak, was Karel de onderhandelingen met de 'woeste Noormannen' aangegaan. Hij kwam overeen, dat als in vrede zijn gebied zouden verlaten, hij ze 7000 pond goud en zilver zou geven. Deze gift namen de Noormannen natuurlijk aan. De volgende keer waren ze nog wreder en wilden ze nog een hogere afkoopsom. En zo werden de Noormannen beloond. Dit ging zo lang door, dat er op een gegeven moment de bevolking zich aansloten bij de Noormannen en dit betekende dan ook het einde van het christendom voor deze mensen.
    Echter niet iedereen was het verdedigen verleerd. De Friezen, Saksers en Franken waren hun voorvaderlijke dapperheid nog niet vergeten en versloegen de Noormannen, na hun Parijse avontuur, toen ze Friesland aandeden. 12.000 Denen verloren hierbij het leven (Witkamp I, p. 150-151).
    Winkinger Museum Haithabu te Sleeswijk
    Direct voor de aanlegsteiger van Haithabu verbrandt en zinkt dit langschip van 31 meter. Het is rond 985 nOJ. gebouwd en behoorde waarschijnlijk toe aan Harald (Blauwtand) Jelling van Denemarken, Koning Van Noorwegen 976-986 en Denemarken 958-986 (± 910-986).
    Opvallend is ook dat het gebouw als een schip is gebouwd.


    Een handelsschip kon alleen zeilen (nagebouwd in het klein).

    Een groot langschip, waar roeiers èn zeil voor de voortgang konden zorgen (nagebouwd in het klein).

    Hierop is ook mooi het stuurboord te zien.
    Maar waarschijnlijk zijn deze aantal schromelijk overdreven. Op een gemiddeld Noors schip zaten zo'n 32 roeiers. Het schip van Olaf Tryggvason had er maar liefst 68. Knut de grote, die met z'n mannen Engeland 'bezocht', telde zelfs 120, maar dit waren uitzonderingen.
    Het Noorse Schnigge, een langschip, had 40 roeiers en konden daarbij nog 50 man vervoeren. Meestal bedroeg het echter 30 roeiers en max nog 20 anderen. Eerder minder dan meer, want een langschip had een kiel uit één stuk. En deze kwam uit een eik, en deze worden niet langer dan zo'n 20 meter (wat gebruikt kan worden voor de kiel).
    Een zeemacht van zo'n 1000 man is al een hele opgaaf. Ook om deze te voeden in de winter is al moeilijk genoeg. Dus de 600 schepen die in 845 over de Elbe naar Hammaburg -het huidige Hamburg- voeren, om het te plunderen zo goed als onmogelijk. We hebben het dan over 600 schepen met elk 50 man, dit zijn 30.000 man. Ook voor zeerovers uit het dunbevolkte Denemarken en omgeving zijn dit een beetje te veel. Deze mensen zijn niet zomaar 'over'. En eigenlijk waren het ook geen zeerovers, want vechten, kapen et cetera op zee gebeurde niet. Er werd op land gegaan en daar werd gevochten en de buit verzameld.
    Eénzelfde verhaal bestaat er ook van 350 schepen, die de Theems opvaren (Kurowski, p. 44).

    Naast het Winkinger Museum Haithabu te Sleeswijk beschrijft ook van der Tuuk (Tuuk/Noormannen, p. 20-22) de twee belangrijkste scheepstypes. De snelle langschip, als oorlogsschip bij uitstek, rank en licht, met een laag vrijboord om te kunnen roeien. Niet geschikt voor ruwe zeeën. En de knórr voor de lading, die breder en hoger was en hierdoor ook een iets wildere zee aankon. Het was daardoor trager.
    Op zo'n handelsschip konden handelaren ruimte huren om hun goederen te vervoeren.
    >Waarom het langschip steeds als oorlogsschip wordt opgevoerd, terwijl dit type schip niet echt geschikt is om buit mee te vervoeren, is voor mij nog steeds een raadsel.
    Daarnaast vraag ik me af: "Zou dit langschip aan het begin van de traditie van The Boat Race-traditie op de Theems tussen Oxford en Cambridge met een roeiwedstrijd?", ook al is het pas in 1829 voor het eerst georganiseerd.
    Zou er een verband zijn tussen naamgeving van de Theems en de Eems?

    Toen de Noormannen, met nieuwe strijders in 846 opnieuw Friesland (bij Oostergoo en Westergoo) aandeden om verhaal te halen en wraak te nemen, dolven de Friezen het onderspit.
    Op steun van de heersers hoefden ze niet te rekenen, want deze sidderden van angst en durfden niets te ondernemen. En zo werd het grote rijk van alle kanten aangevallen. Griekse kapers in Marseille, Arabieren vanuit Afrika in Rome.
    Eindelijk kwamen de zonen van Lodewijk tot het inzicht dat ze echt moesten samenwerken. En zo kwamen ze in februari 847 tezamen in Meersen aan de Geul (bij Maastricht) om plechtig te beloven elkander met alle vermogen te helpen.
    De eerste stap maakten ze naar de Deense koning, waaraan ze vroegen om zijn onderdanen voortaan te bedwingen.
    Ter bevestiging kwamen de Noormannen nog hetzelfde jaar naar Duurstede en zonder tegenstand van de graven Sigar en Liothar, werd de hele Betuwe geplunderd. Kortom het verzoek aan de Deense koning had niet geholpen.
    De bewoners begonnen nu de gebannen Deen Heriold te wantrouwen en waren ervan overtuigd dat deze Deen met de Noormannen samenwerkte. De bewoners overvielen hem en hij werd van het leven beroofd. Ook moest zijn broer Roruk in Kennemerland moest het ontgelden. Hij werd gevangengenomen, maar wist te ontkomen naar Lodewijk II in Saksenland, waar hij aan de grens van Denemarken kon verblijven. Roruk wist een grote bende Denen om zich heen te verzamelen, waarmee hij als zeekoning op de noordkust van Lotharingen was geland. Even later had hij Duurstede zo stevig in handen dat de keizer hem daar met geen mogelijkheid meer vandaan kon krijgen.
    Dus besluit Lotharius een verdrag met Roruk te sluiten. Rurok kreeg de stad en omringende oorden op voorwaarde dat hij de staatsinkomsten voor het rijk zou innen en het gebied tegen de Noormannen met kracht zou verdedigen. Witkamp laat zich hier voor het eerst negatief uit over deze handelswijze: "Zoo zwak en magteloos waren de verdeelde vorsten geworden, dat zij zich gedwongen zagen om belooningen, die voor trouwe diensten bestemd hadden moeten blijven, aan hunne vijanden af te staan! Geen wonder dat deze lafhartige toegevendheid de Noormannen slechts tot menigvuldiger en stouter invallen aanmoedigde.
    En inderdaad, in 852 verschenen de Noormannen in groten getale en tegelijkertijd voor de monden van de Rijn, Schelde en Seine. Geheel Friesland, dus inclusief het huidige Holland en Utrecht, en de Betuwe werden geplunderd. Het paleis te Aken, klooster en kerken, Trier, Keulen, de St. Bavo-abdij te Gent, heel Neustrië tot Beauvais en Rouen werden geplunderd, vernield en in brand gestoken. Duizenden inwoners verloren hierbij het leven of werden verminkt.
    De Deen Godfried ontving van Karel een graafschap tussen Bretagne en Picardië.
    Geluk had Lotharius met de burgeroorlog die in het Deense rijk was ontstaan. Hierdoor vertrokken Roruk en Godfried het Frankische gebied in de hoop de Deense kroon te kunnen bemachtigen. Lotharius maakte van deze gelegenheid gebruik om het bewind in Friesland (de Noordelijke Nederlanden) over te dragen aan zijn tweede zoon met dezelfde naam Lotharius II. Net op tijd, want vader Lotharius overleed in 855 (Witkamp I, p. 150-151).

    Kaart die Europa rond 814 toont, („Estland“ in der antiken Bedeutung eingetragen).
    Ook nu werd het gebied van Lotharius in drieën verdeeld. Zijn broer, Lodewijk II, kreeg Italië met keizerlijke titel; zijn andere broer Karel het koninkrijk Provence. Lotharius II kreeg dus Lotharingen, het gebied tussen de Rhône, Schelde en Noordzee.
    Het was prins Roruk niet gelukt om de Deense kroon te bemachtigen en hij kwam, met gevolg, terug naar Friesland, waar hij zich wederom vestigde te Duurstede. Ook Lotharius II zag geen andere mogelijkheid dan om Roruk als zijn vazal te zien en erkennen. Maar wederom verliet Roruk Duurstede om zijn Deense aanspraak te doen gelden. Helaas viel de verlaten Duurstede meteen ten prooi aan andere Noormannen. Ook diverse dorpen in de Betuwe en aan de Kromme Rijn kwamen aan de beurt. Zelfs Utrecht werd belegerd en overwonnen. Door de vijand werd Utrecht in 857 versterkt, zodat de buit veilig kon worden geborgen.
    In 859 kwam een derde golf Noormannen, die de Betuwe plunderden. En zo ging het maar door: 863 voeren ze de Rijn op om naar Keulen te gaan, Duurstede ging werd weer geplunderd en ging in rook op.
    In 866 wisten de Friezen weer eens een overwinning op Roruk te behalen. "Friesche landlieden met de naam van Conkingi verdreven Roruk." Witkamp vindt het aannemelijk dat de Konkingen de bewoners van Kockengen (bij Breukelen) zouden kunnen zijn, al schrijft Bolhuis in 'De Noormannen in Nederland' dat dit "belagchelijk" is (Witkamp I, p. 153).
    Kaart die Europa tussen 843-888 toont, met name het Karolingische Rijk, maar ook mooi de verdeling op de Britse eilanden weergeeft. Ook ziet de Belgische kust er anders uit.
    Het haalde echter niets uit. In 868 veroverde Roruk met nieuwe Deense strijdkrachten Duurstede weer terug. Sterker nog, door het overlijden van Lotharius II in augustus 869 kreeg hij zelfs meer invloed (Witkamp I, p. 150-154).
    Doordat het Friese woongebied of het vroegere Friese woongebied, of het gebied waar vele Friese handelaren handeldreven, in handen was van de Frankische heerser en door hun Deense vazallen werd beheerd, werd er waarschijnlijk zo vanaf 863 ook een begin gemaakt met de verplaatsing van het handeldrijven van Dorestad naar Tiel en Deventer. Dit kon echter niet voorkomen dat Deense piraten deze en andere plaatsen, waar de Friezen handel dreven ook rond dit jaar werden geplunderd (Tuuk/Noormannen, p. 58-60).


    Verdrag van Meerssen
    De op 22 januari 870 gesloten
    Verdrag van Meerssen door de broers Lodewijk de Duitser (Oost-Francië) en Karel de Kale (West-Francië), die de verdeling van Lotharingen (het Middenrijk), het gebied van Lotharius II, moest regelen, zorgde eigenlijk voor het begin van de splitsing tussen de Frieslanden.
    Het gebied werd enige tijd beheerd door de Deense vazal Hrørek. Maar nu kreeg hij de twee broer als leenheren, omdat de grens dwars door de Frieslanden liep, al lag het grootste gedeelte nu in Oost-Francië van Lodewijk. De verhoudingen tussen Hrørek en Karel waren een stuk beter dan met Lodewijk. En ook na de splitsing bleef dit zo. Zo kon Karel het hele westelijke gedeelte van Frisia in handen krijgen, omdat Hrørek alleen Karel nog als leenheer aannam. Dat het alleen om het westelijke deel gaat heeft waarschijnlijk te maken met de gebeurtenissen die een paar jaar daarvoor, in 867, hadden plaatsgevonden. Toen werd Hrørek uit een gedeelte ten oosten van het Vlie verjaagd.
    Deze verdeling liep van de IJssel en Vlie, zodat Friesland feitelijk werd opgesplitst en een Westelijk Friesland en Friesland aan de oostkant van het Vlie.
    Karel de Kale zag zijn grootste handelshaven als Quentovic, wat beter aansloot op zijn achterland en liet Dorestad aan zijn lot over, wat eigenlijk het einde van deze handelsstad betekende. Lodewijk concentreerde zich meer op Deventer en Tiel.
    De vazal Hrørek bleef hierdoor eigenlijk met lege handen achter. In 873, in een sfeer van wantrouwen, namen de twee Hrørek en Lodewijk toch weer contact met elkaar op en Lodewijk nam hem toch maar weer aan als zijn vazal (met waarschijnlijk het oostelijke gedeelte van het Vlie van Frisia). Kort daarop was Hrørek op strooptocht in Oostergo en werd hier gedood de Friezen onder leiding stonden, van een tot het christendom bekeerde Noor, die al lange tijd onder de Friezen leefde (Tuuk/Noormannen, p. 60; Wikipedia Karel de Kale, Lodewijk de Duitser, Rorik; Tuuk/bronnen).


    Internationale handelsroutes
    De Zweedse kooplieden hadden in de loop van tijd een andere handelsroute gemaakt, die van de Oostzee via de Russische rivieren (voornamelijk de Wolga en Dnjepr) naar de Kaspische zee ging. Hier hadden ze twee nieuwe kolonies gesticht: Bulgar (Bolgary) en Astrakan (Itil). Hier dreven ze rechtstreeks handel met de Arabieren en Byzantijnen. Dit ging waarschijnlijk ten koste van de handel van de Friezen (Tuuk/Gouden, p. 148; Graichen/Hanse, p. 50, 52-53, 316).
    Op de kaart van Atlas Maior uit 1614 is de route in ingekleurd -een oudere had ik niet voorhanden- waarin Bulgar als stad met een kerk is te zien.
    De Friese route liep dan vanuit het Friese land/Dorestad, via de wadden naar Haithabu. Hier werd het waarschijnlijk overgedragen aan de volgende handelaar. Deze ging verder per schip langs de Deense eilanden en Zweedse kust naar Gotland/Visby. Ook hier zal er gehandeld worden. De volgende of dezelfde handelaar voer dan verder naar Riga of Novgorod, waar weer gehandeld werd en eventueel verder landinwaarts werd getrokken tot Smolensk of Bulgar. Om Smolensk te bereiken vanuit Riga voer men over de Daugava/Dvina/Düna tot Vicebsk/Vitebsk, waar ze - net als om bij Haithabu te komen - te voet verder moesten. Ook hier zal het vervoer vast geregeld zijn. Vanuit Smolensk trokken de (of andere) Friese handelaren over de Dnjepr verder naar Kiew om via de Zwarte Zee bij Constantinopel uit te komen. Van de Zweden is bekend dat ze via de Wolga vanuit Bulgar verder voeren naar Astrakan. Om de Wolga te bereiken moest ook hier een gedeelte te voet afgelegd worden. Of hierbij ook Friesen bij waren is onbekend. Aangekomen bij de Kaspische Zee, kan ik me voorstellen dat ze hier de handelaren uit de andere continenten ontmoetten. Mogelijk voeren ze nog een eindje verder naar bijvoorbeeld Baca om de Arabieren en Byzantijnen te ontmoeten.
    Grappig om te zien is, wanneer we inzoomen op Bulgar (het huidige Bolgar in Tatarstan), Astrakan en Baca/Baki, dat het stratenstramien dezelfde zijn als ten tijde van Dorestad. Dezelfde soort strandhandel. Verder valt op dat in Bolgar er in het oude gedeelte (maar dat is maar een aanname aan de hand van deze beelden, dus hoeft in het geheel niet te kloppen) er een kerk staat en tevens een moskee, gebroederlijk naast elkaar. Hoe oud deze gebouwen zijn is mij helaas niet bekend.

    Wanneer mensen handeldrijven met elkaar is het onverstandig om ruzie met elkaar te maken. Het is beter om elkaar te vertrouwen. Dit vertrouwen wordt zelden geschaad. Zelden houdt in dat het dus af en toe voorkomt, maar onvoldoende om er mee te stoppen. Overal komt weleens een rotte appel voor. Of dat nu in een mand ligt of tussen de handelaren. En soms is het geen opzet, maar komt het gewoon voor. Vertrouwen is de basis van handel. Vooral tussen mensen die elkaar nog nooit eerder gezien hebben. De handelaren beseffen dat vrede voor beiden voordelig uitpakt. En dit is een unieke menselijke prestatie. Het is dan ook een kenmerk van een beschaving. Vrijhandel vereist vertrouwen en dit is besmettelijker dan de pest. De tolerantie kwam dan ook in eerste instantie niet van de dominees, maar van de pragmatische kooplieden.
    Bregman pleit echter wel voor regelgeving om het vertrouwen te consolideren. Het vertrouwen moet met wetten beschermd worden tegen krijgsheren, maffiosi, monopolisten en speculanten. Het volgende zinnetje is mijns inziens uitermate belangrijk. Als dit beschermen niet gebeurd, dan zijn alleen zíj werkelijk vrij (Bregman/Vooruitgang, p. 322-324).
    Dit is een waar woord. Echter, zoals we al konden lezen en nog zullen lezen, het probleem met deze regels en wetten is, dat ze vaak juist van deze mensen afkomstig zijn en dus hun beschermen, omdat zíj de regels en wetten maken en met geweld handhaven, dan wel ze worden niet in geest uitgevoerd en er wordt misbruik gemaakt van de mazen in de wet. Ook Bregman beaamt dat koningen en landheren vaak terecht als gewetenloze uitbuiters worden neergezet, omdat de geschiedenis van de troon er een is van onrecht en uitbuiting. Vreemd genoeg corrigeert hij dit beeld meteen door te stellen dat deze geweldsmonopolie uiteindelijk het daadwerkelijke (?) geweld deed afnemen. Ook is de hiermee verkregen rijksvrede een voorwaarde voor handel en innovatie.
    De vrije Friesen en hun Scandinavische handelspartners hebben volgens mij juist aangetoond, waar het probleem ontstaan is en eigenlijk nog steeds bestaat.
    Immers, de gewone burgers en handelaren sluizen hun geld niet weg naar - legale, maar niet in de geest van - belastingparadijzen. Koninginnen, multinationals en zelfs onze eigen overheid aka Nederland BV doet hier aan mee, wat dus allemaal weer ten koste gaat van de eerlijke en betrouwbare mensen.
    Ook staat regelgeving en wetten volgens mij haaks op vertrouwen.
    Vertrouwen heeft geen regeltjes -zwart op wit- nodig. Juist niet. Mensen die elkaar niet vertrouwen sluiten dus juist verdragen, contract et cetera met allerlei clausules, uitkoopopties en boetes. Volkomen wantrouwen dus. Mijns inziens deden de Friese kooplui het dus nog niet zo slecht. Ze hielden de aantallen bij op hun kerfstokken en voor wie het bestemd was. Simpel en vol vertrouwen.
    En mocht het vertrouwen wegvallen, dan heet dat leergeld en doe je nooit meer zaken met deze persoon. En dit kun je dan met je collega-kooplieden bespreken en was het dus snel gedaan met zakendoen voor deze persoon.

    De verhoudingen tussen de Noormannen en Friezen zijn niet slecht, misschien zelfs wel goed te noemen, maar beter is dat ze afhankelijk van elkaar waren. De Friezen zagen hun als een verwant volk, waren in staat om goed met hun te communiceren, omdat ze vrijwel dezelfde taal spraken. Hierdoor konden ze ook makkelijk handel met elkaar drijven. Daarnaast hadden ze een soortgelijke samenlevingsvorm. Kleinschalige en onafhankelijke gemeenschappen, die grotendeels er een boerenbestaan om na hielden en dus ook kleinschalige handeldreven. Ze hadden naast de afkeuring van het Frankische centralistische bestuur gemeen, ook een hekel aan de missiedrang, van -in dit geval- de christelijke religie (Tuuk/Noormannen, p. 25-27).

    In 873 kwam er een einde aan Rudolfs leven. De Noordse zeeschuimers waren weer eens in Friesland geland met een bloedige veldslag tot gevolg. In 874 stond de gevreesde Noorman Rollo voor Walcheren. Zelf hulp vanuit België en Friesland mocht niet baten. Walcheren werd volledig verwoest. Rollo ging via het meer Almari naar Friesland en vernielde daar ook de dorpen en hoeven, alsmede Egmond.
    In 875 en 876 waren de Schelde-oevers weer aan de beurt. En ook verder zuidwaarts. Rollo kreeg naar dertig jaar aanvallen op de Frankische westkust eindelijk een gebied in vaste hand. Dit gebied heet sedert dien Normandië (Witkamp I, p. 154).

    Deze gebeurtenissen waren desastreus voor Dorestad. De functie van Dorestad werd overgenomen door Tiel en Deventer. Ook elders had het dezelfde gevolgen. Quentovic werd opgevolgd door Montreuil, Birka door Sigtuna en Hedeby door Schleswig. De eens zo voortvarende steden Quentovic, Dorestad, Hedeby en Birka verdwenen van de kaart en met alle verwoestingen ook van het land, mede omdat ze binding hadden met hun omgeving. Het waren eens logische plekken voor de handel. De hoogtijdagen van Dorestad als een vicus opulentissimus, een zeer rijke handelsplaats (met koninklijke tol, zetel van wikgraaf of prefect et cetera.) waren zo van 750-825.
    Deze verdwenen plaatsen zijn dan ook door archeologisch onderzoek weer getraceerd, zodat nu weten waar ze gelegen hebben (Tuuk/Gouden, p. 196, 201-202). De glorietijd van Dorestad hield niet alleen op door de vernietigende aanvallen van de Noormannen. Ook de afgelegen plaats en het vinden van betere en centraler gelegen plekken waren hieraan debet. Opvolger was dan ook Tiel in Westfriesland [sic] en vervolgens kwam het 250 meter lang gestrekte en 50-70 brede wierde van Emden in aanmerking (Kurowski, p. 60).
    Waarom Kurowski Tiel opeens in West-Friesland plaatst weet ik niet. Gezien het feit dat Tiel onder Dorestad ligt, zou Dorestad ook in West-Friesland moeten liggen. Maar misschien is dit vanuit Ostfrieslands gezichtsveld zo.

    Op pagina 155 maakt Witkamp melding van (in de oude kronieken genoemde) Biorzuna, waar vandaan zegevierende Noormannen naar Nijmegen vertrokken.
    De gebieden werden na het overlijden van de broers en neven steeds verder versmaldeeld, al poogden sommige wel weer gedeelde stukken samen te voegen door strijd of door te blijven leven.
    Na 880 was Karel de Dikke de enig overgebleven broeder van de Duitse Karolingen, welke als koning van Allemanië het Duits-Frankische-rijk herenigde. Hij kreeg ook Italië er in 879 al bij en in 881 werd hij door paus Marinus I als roomse Keizer gezalfd.
    Dit alles weerhield de Noormannen niet hun strooptochten. In 882 deed de keizer een poging om de Noormannen te verjagen. Hij omsingelde hun Deense kamp bij Elsloo. Om zo snel mogelijk weer naar Italië terug te kunnen keren, sloot hij een verdrag met ze. Ze kregen een vrije aftocht, mochten het geroofde goed houden en kregen nog een afkoopsom mee. Siegfried kreeg 2080 pond edelmetaal en Godfried (een zoon van Heriold) kreeg de hand van prinses Gisela, enige Friesche graafschappen aan de Rijnmond en maar moest wel christen worden. Uit het geredde kerkgeld moest Siegfried betaald worden. En zo verkwanselde de keizer grotendeels Friesland, te weten van graafschap Teisterbant en omliggende gouwen, van de splitsing van de Rijn bij Lobith tot aan het Reekerwad of mogelijk wel tot het Vlie, aan de Denen. De Deense prins Godfried kwelde de mensen op een ondragelijke wijze. Hij vernederde ze door ze met stroppen om hun nek te laten rondlopen, zodat hij ze bij de minste weerspannigheid, zonder recht, op een schandelijke wijze meteen ter dood kon brengen.
    Ook mochten de Noormannen naar hartenlust komen plunderen.
    Af en toe, als ik met dit "Vrije Friezen"-verhaal bezig ben, komt dit nummer voorbij en ik vind dit zo bij elkaar passen, wetend dat de schrijver ook (andere) vrijheden in z'n hoofd had:


    Wachten op de dag / Bløf

    Ik vind je prachtig, zoals je bent
    Je bent oogstrelend, mooi van top tot teen
    Je denkt iets anders, je spreekt je eigen taal
    Je blijft onveranderd jij

    Je zegt vaak dingen, die ik niet begrijp
    Je bent hoop gevend, mens van top tot teen
    Je kijkt heel anders, je voelt je eigen kleur
    Je blijf onveranderd jij

    Ik kan niet wachten op de dag
    Dat we onszelf zijn, zonder vlag
    Zonder een oordeel
    Zonder de angst, die ons verblindt

    Kom we gaan dansen, jij en ik
    We zijn springlevend, mens van top tot teen
    Waar vandaan we komen en waarheen we ook gaan
    We zijn onveranderd wij

    Ik kan niet wachten op de dag
    Dat we onszelf zijn, zonder vlag
    Zonder een oordeel
    Zonder de angst, die ons verblindt

    Ik kan niet wachten op de dag
    Dat je weer alles zeggen mag
    Vol van ideeën
    En een gevoel dat ons verbindt

    Altijd maar vechten uit een naam
    Voor wat je niet zelf hebt gedaan
    Zo blijf je niemand

    Maar als je vandaag rechtop gaat staan
    En tegen de stroom durft in te gaan
    Dan wordt je iemand

    Laten we werken
    Blijf niet onopgemerkt
    Maar maak een nieuw begin

    Ik kan niet wachten op de dag
    Dat we onszelf zijn, zonder vlag
    Zonder een oordeel
    Zonder de angst, die ons verblindt

    Ik kan niet wachten op de dag
    Dat je weer alles zeggen mag
    Vol van ideeën
    En een gevoel dat ons verbindt

    Een enkel lichtpuntje ontstond toen de Friezen in 884 in Norden, aangezet door bisschop Rembertus van Bremen, een overwinning op de Denen behaalden (Witkamp I, p. 155-158).
    Of met dit lichtpuntje het verhaal wordt bedoeld dat de Friezen met hun kleine bootjes de Noormannen aanvallen, terwijl zij achter de vluchtende Saksen aan het varen waren, weet ik niet. Toen de Saksen echter in de gaten kregen dat de Noormannen werden aanvallen door hun buren, keerden ze om vielen ook de Noormannen aan. Hier konden ze niet tegenop en werden dan ook op een paar vluchtende Noormannen, volledig in de pan gehakt. De Friezen namen de vijandelijke schepen in beslag met hierop de door de Noormannen buitgemaakte goud, zilver en waardevolle huisraad. Dit zou later de slag bij Norden gaan heten en vond plaats zo rond oktober (volgens het laatste onderzoek) of december 884 (volgens Kurze) of 6 januari 885 (volgens Dümmler). De teksten zijn ook te lezen in de hier gelinkte kronieken.
    Hierbij worden we nog verwezen naar noot 21 van de Chronicon Moissiacense uit de Scriptores (in Folio) (SS) van de MGH op pagina 298 waar te lezen staat, dat met Nordedi Norden in Frisia wordt bedoeld.
    Ook de voorkomende 10.000 dodelijke slachtoffers die er gevallen waren, is waarschijnlijk met een 0 teveel overdreven. In deze periode werden 100 man al als een leger gezien en waren 1000 man ontelbaar (Kurowski, p. 58-59).

    In zijn verwaandheid ging prins Godfried zo ver dat hij in 885 twee Friese graven, Gerolf en Gardolf naar de keizer zond, om ook nog landerijen te eisen waarop wijn gemaakt kon worden. De Keizer lokte Godfried door een vergadering te beleggen in een hinderlaag, waar Godfried op de tweede dag door graaf Everhard (Saxo) met een zwaard werd doorklieft en de dood vond. Dit betekende meteen het einde van de Deense heerschappij op Fries grondgebied (Witkamp I, p. 155-158).
    Gerulf of Gerolf kreeg hiervoor van de Oost Frankische koning Arnulf van Karinthië op 4 augustus 889 als beloning een aantal goederen: Het betrof een gebied buiten zijn graafschap, in Teisterbant, bestaande uit een aantal boerderijen en huizen in onder andere Tiel, Aalburg en Asch, plus een gebied binnen zijn graafschap, bestaande uit een bos en een bouwakker (terra arabilis), ergens tussen de monding van de Oude Rijn en Swithardehaga, vermoedelijk omgeving Bennebroek / Noordwijk. Dit waren onder andere de 'vrijgekomen' graafschappen van Godfried en Rorik. (Blok, p. 99; Henstra/Graafschappen, p. 66 Wikipedia).
    Hierna kregen de leenheren, graven en anderen steeds meer macht en al erkende ze de keizer of koning wel als hun heer, ze gedroegen zichzelf steeds meer als zelfstandige koningen, vorsten, graven en wat dies meer zij.
    Van de Noormannen had men in de Friese landen ruim een eeuw geen last meer. Pas in 994 kwam de eerste nieuwe reeks van rooftochten (Kurowski, p. 59).

    De invloed van de plunderende Noormannen is in het verleden schromelijk overdreven. De eerste Noormannen die deze kant opkwamen en bijvoorbeeld Dorestad bezochten, waren net als de Friezen gewone kooplieden, handelaren, schippers. Ook zij bouwden immers goede schepen en konden zich dus ook vlot bewegen. In de drie eeuwen waar Dorestad te maken kreeg met aanvallen door Noormannen, kunnen we er negen tellen, allemaal tijdens Frankische heerschappij, waarvan er acht plunderingen zijn en waarvan er al vier tussen 834-839 plaatsvonden. In 850 werd Dorestad bezet. Ook hadden deze plunderingen door het Frankische Rijk weer voordelen voor bijvoorbeeld Dorestad. Immers het geroofde waar moest ook weer ergens verkocht worden.
    Daarnaast kun je de plundering ook in een ander daglicht stellen, namelijk hetzelfde als wat de Franken deden bij veroveringen van bewoond gebied, deden de Denen/Noren nu ook. Eigenlijk was dan ook niet meer als een interne Frankische aangelegenheid.
    Weliswaar werden de aanvallen van 1e helft negende eeuw uitgevoerd door de Deense Haraldr, maar gebeurde dit op verzoek van de ontevreden Karolingische Lotharius I, in een poging zijn vader en keizer Lodewijk de Vrome af te zetten. Dit omdat hij zich misdeeld voelde over de verdeling van het rijk (Tuuk/Noormannen, p. 52-53).


    Ontstaan boerengenootschap
    De overwinning op de Noormannen leverde naast de overwinning en daarmee hun buit ook nog iets anders op. Een boerengenootschap die de verloren landerijen terugpakte op de Noormannen, die het gebied ook bezet hadden gehouden. De al deels ingepolderde gebieden werden door de overwinnaars teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaren. De rest van het land verdeelden ze onder elkaar.
    Hierna ontstond een genootschap die er voor zorgde dat hetzelfde land altijd overging binnen de familie. Het genootschap heet "Theelacht", vernoemt naar de acht delen, die het beheerd.

    Helaas wisten we niet van het bestaan van dit oudste boerengenootschap. Op dag 3 van onze reis stonden we namelijk 's avonds voor het gebouw, waar ze al enkele eeuwen hun 'Theelkammer' hebben. Hadden we het geweten, dan waren we natuurlijk eerder op dag een kijkje binnen wezen nemen. De regels over de te beheren acht delen, staan beschreven in de Jus Theelachticum Redivivum, oder Neu revidirtes Theel-Recht nebst einer Vorerinnerung und Historie der Theel-Rechte / Caspar Wenckebach, waarvan de 2e en 3e druk online beschikbaar zijn (Kurowski, p. 60, 179-182).
    Ook heden ten dage bestaan deze acht delen nog steeds. Op een kaart uit 1985 zijn de exacte percelen terug te vinden.


    Frankische wereld
    "Heeft de Frankische verovering ook sociaal iets nieuws gebracht?", vraagt Blok zich af.
    > De vraag die volgens mij dan ook gesteld kan en beantwoord moet worden: is dit vervolgens ook een verbetering? En vooral: voor wie?

    Het doordringen van de feodaliteit in een groot deel van ons land (hiermee wordt het huidige Nederland bedoeld), is een van de belangrijkste sociale vernieuwingen, die de Franken hier brachten. Bijzonder hierin is het grote deel van ons land, waar dit niet voor gold. De Friese edelen bleven er buiten.

    Kaart waarop in rood het gebied van koning Harald (Blauwtand), Koning van Noorwegen 976-986 en Denemarken 958-986 en in roze zijn uitbreiding.
    Een tweede vernieuwing is waarschijnlijk het ontstaan van de stand van koningsvrijen. Mogelijk aan te wijzen in het gebied tussen Zelhem en Hengelo en in het grensgebied van Utrecht en Holland (Gooi).

    Blok concludeert dat er geen koningsvrijen in Friesland zijn, wat overeenkomt met het verspreidingsgebied van het koningsgoed. Er wordt namelijk niet voldaan aan de eisen van de definitie. Samengevat hebben de Friezen een speciale relatie tot de koning, sinds de eigendom aan koninklijke gunst te danken was (denk aan het terug geworven erfrecht), ze betalen jaarlijks een tribuut (een soort huisbelasting) en hebben een speciale militaire functie (wat volgens Blok bestaat uit een autonome afweerorganisatie, in verband met de Noormannen en dus altijd paraat moesten zijn, en zodanig dus vrijgesteld waren van dienstplicht buiten Friesland, waarvan ze onder Karel de Grote nog niet van waren vrijgesteld).
    Dus per definitie, "juist die elementen, die worden opgegeven als karakteristiek voor de koningsvrijen, op één uitzondering na: de koningsvrijen staken door hun statuut af van de omgevende bevolking en vormden een eigen rechtskring; hier in Friesland had de gehele bevolking aan dit statuut deel. Juridisch is de Friese vrijheid wel met koningsvrijheid te vergelijken, sociaal echter - en dat is voor de historicus belangrijker - zijn ze volkomen verschillend en ook naar herkomst verschillen ze hemelsbreed" (Blok, p. 93-98).
    > Dan raak ik toch erg geïnteresseerd in wie deze definitie bepaald heeft en vanuit welk gezichtsveld deze gemaakt is? En wordt hierbij dan ook aangegeven waarom dit gezichtsveld gekozen is en niet die van een andere kant? En waarom is het sociale aspect voor een historicus belangrijker dan het juridische?

    Overal was adel en grootgrondbezit ontstaan en het heeft er alle schijn van, dat zij die aansluiting bij het Frankische rijk zochten en bereid waren tot bekering tot het christendom hiervan profiteerden. Maar zoals in de 13e eeuw bekend wordt, blijkt dit voor Friesland niet op te gaan. Blok schrijft vervolgens: "Deze eigen Friese maatschappelijke vormgeving moet echter wel dateren uit latere tijd, als rijks- en landsheerlijk gezag wegvallen waardoor ook het leenstelsel niet tot ontwikkeling komt. Een aanzet ertoe - al in Karolingische tijd - zou kunnen zijn de naar verhouding gunstige positie, die de stand der halfvrijen, de liten, in Friesland (evenals in Saksen) dan al inneemt. Ongetwijfeld is er ook verband met de bijzonder economische positie van Friesland: uitgebreide handel en grote geldcirculatie, extensieve veeteelt en weinig Vergetreidung (dit is omschakeling naar iets anders dan koeien houden in het grasland, bijvoorbeeld akkerbouw). Men meent overigens niet dat in de latere middeleeuwen het grootgrondbezit en de daarmee gepaard gaande machtsuitoefening over de 'onderzaten' geheel verdwenen was; de romantische opvatting, dat Friesland toen een Boerenrepubliek van vrijen en gelijken was, is in recente studies van Algra gevoelig aangetast (Blok, p. 99-101, 107).
    Helaas heb ik deze studie van Algra niet voor voorhanden. Wel een -als reactie en bevestiging daarop geschreven- artikel door J.R.G. Schuur "
    De Friese hoofdeling opnieuw bekeken", welke de argumenten van Algra voor '98%' lijkt te ondersteunen. Aangezien dit volledig samenhangt met de discussie over de Vrije Fries, kom ik hierop terug onder het kopje de Vrije Fries . Algra geeft in zijn proefschrift 'Ein' wel een territoriale indeling aan in de verschillende periodes van Friesland. Zo was al eerder vermeld dat in de Lex Frisionum niet een begrenzing landinwaarts gemaakt wordt. Hij vermoedt dat in eerste instantie de begrenzing echt vlak bij zee lag. Ik zou zelf meer denken aan de stroompjes die in zee uitmonden. Maar aangezien het land bestond uit vele eilandjes, waren er opties genoeg om geschikte plekken te vinden.
    Later, wanneer de tijd van het koloniseren van landinwaarts liggende gebieden aanbreekt, zo omstreeks de 11e eeuw, zullen de gebieden in de woudstreek tot Fries leefgebied gaan horen. Dit zijn de gebieden die met later Zevenwouden (in Wester Lauwers Friesland) en Langewolt en Fredewolt (in Ooster Lauwers Friesland) is gaan noemen. Ook het Wold-Oldambt en de Friese Wede (in het huidige Ostfriesland) zullen in deze periode bewoond gaan worden. Men zal waarschijnlijk ook door het stijgende zeewater gedwongen worden om verder landinwaarts te trekken, naar hoger gelegen gebieden.
    Gezien Algra in zijn noot (p. 7, 45) refereert aan veengebieden in het moorgebied van Ostfriesland, waarin een begin wordt gemaakt rond de 12e eeuw van het cultiveren van het hoogveengebied, terwijl het laagveen wordt overspoeld door water, maar of we hieruit iets kunnen opmaken of de eerder opgeworpen terpen en wierden verlaten worden, is niet duidelijk.
    Aangezien de Friezen in hun onderhandelingen hadden weten te voorkomen dat ze allerlei belastingen aan hun 'heer' moesten afdragen of andere verplichtingen hadden richting deze persoon en verder tamelijk onafhankelijk waren, was het voor omliggende bewoners natuurlijk ook wel interessant om te zeggen, wanneer ze zelf onder een zwak heerschap vielen, dat ze Friezen waren en daarmee dezelfde afspraken wilden. Mogelijk gold zo'n zelfverzonnen inlijving bij de Friezen voor het gebied wat we nu kennen als Stellingwerven. Het eigen Stellingwerfs, behorend bij de Saksische taalfamilie, zou dit kunnen bevestigen, al verteld een oorkonde van bisschop Godfried uit 1165, dat een groep Friezen uit 'Lammerbrucke' toestemming kreeg om land tussen 'Rutherikesdole' en 'Wibernessate' en tussen 'Antiquam Lennam' en 'Kunren' te ontginnen. [Terram que est inter Rutherikesdole et Wibernessate et inter Lennam antiquam et Kunren. (O.B.S.U deel I no 444 blz. 396/397)]. Deze plaatsen zouden ongeveer in het gebied liggen tussen De Tsjonger of Kuunder en De Lende. En dan waar deze de zee instroomden (Wikipedia: Stellingwerfs; De eerste kolonisatie in de middeleeuwen / Piet van der Lende; Algra/Ein, p. 6-8)


    Staatsvorming en religie
    Om een grote samenleving of staat goed te kunnen laten functioneren en besturen, is een godsdienst nodig. Mandeville geeft dit aan in zijn 'Eerste monoloog' van 'Een onderzoek naar de oorsprong van de eer en het van christelijkheid bij oorlog'. Het is volgens hem heel zeker dat er geen grote samenlevingen zijn, dat goed bestuurd kan worden zonder godsdienst en dat er ook nooit een natie is geweest waar niet een of andere vorm van aanbidding plaatsvond of niet in een of ander godheid geloofde (Mandeville/Eer, p. 48).
    Voor de Friese gemeenschappen gold dit, volgens mij, waarschijnlijk ook. Al kun je afvragen in hoeverre dit grote gemeenschappen zijn geweest tot nu toe. Er is echter maar weinig bekend over de religie van de Friezen. Om er enigszins een beeld van te kunnen vormen moeten we naar de buren uit de Scandinavische landen kijken. We komen in Vita Willibrordi de god Fosite tegen, die op een eiland Fositesland (vermoedelijk het huidige Helgoland), naar hem vernoemd, geëerd werd. In de IJslandse sages natuurlijk de god Thor (Þórr). Verder kunnen we de Germaanse goden, waar onze dagen naar vernoemd zijn, Wodan, Donar en Frija noemen. Ook Tîwaz zou een Friese god zijn, wat bevestigd wordt door een wijsteen in Housestead, waarop ook de twee namen van Friese godinnen Beda en Fimilene staan. Daarnaast zou er nog een godin Baduhenna zijn en -ook Fries- Hludana, volgens gevonden inscripties o.a. in Beetgum. Deze godheid is waarschijnlijk een aardegodin en er zijn overeenkomsten met de Noorse godin Hloðyn (Nijdam/Redbad p. 21-25).
    Daarnaast hadden we gezien dat de Friezen geen staat hadden die bestuurd werd. Dus met deze vergelijkingen schieten we niets op.
    Vele aanbaden voorheen waarschijnlijk deze diverse goden en later -nadat vele gekerstend waren- gingen ze over op het christendom. Weer veel later werd dit een broedplaats voor vele nieuwe richtingen en afsplitsingen in het christendom, wat eigenlijk ook weer te denken geeft, dat dit juist in deze omgeving gebeurde.
    Vanaf de intrede van het christendom gaat het verhaal van Mandeville wel houtsnijden. Immers de Franken krijgen enige invloed al verweren de Friezen zich daartegen. Maar langzamerhand krijgt de invloed van heersers links en rechts toch de overhand. En zelf vanuit de Friezen staan er mensen op die de trucjes gaan gebruiken om machthebbers te worden, zoals we verderop zullen zien.


    Saterland
    Om het machtsgeweld en/of storm- en overstromingsgeweld te ontvluchten gaan drie families over het water, via de
    Eems en de zijtak Leda (bij Leerort) op en komen uit in het door veen omringde en alleen middels het riviertje Sagter Ems of Seelter Äi (in het Saterfries) bereikbare zandgronden, wat nu Saterland heet.
    Het gebied van Saterland was van oorsprong eigenlijk Saksisch, toen de eerste Friezen in de 12e eeuw dit gebied introkken en aanspraak maakte op de Friese Vrijheid, die hun geschonken zou zijn door Karel de Grote. Hoe dit in werkelijkheid zit hebben we reeds eerder besproken. Voor de Saterlanders geldt een enigszins afwijkend verhaal. Dit komt later nog uitgebreid aan bod bij het hoofdstukje "Einde Saterlanders vrijheid" . Wel was hun uitzonderingspositie ten opzichte van de andere dorpen en steden, aanwezig.
    Handschrift Johann Friedrich Minssen
    Mittheilungen aus dem Saterlande. Im Jahre 1846 gesammelt.

    De Sagter Ems wordt gevormd of gevoed door de stroompjes Marka en Ohe.
    Er doen een aantal verhalen de ronde over deze kolonisatie van deze onbewoonde zandheuvels. De drie familie zouden zich vestigen in de drie door hun gestichte plaatsen Strücklingen, Ramsloh en Scharrel. Met gebruikmaking van deze geografische betekenisvolle aanduidingen lijken de plaatsnamen logisch en dus kunnen ze omgekeerd iets zeggen over hoe het er bij naamgeving uit heeft gezien.
    In Strücklingen herkennen we de struiken die dit gebied bedekte.
    Rahmsloh kunnen we splitsen in Ram en loh. In loh herkennen we loo, wat voor woud of bos staat en Ram betekend in het midden Nederduits grensboom (al heb ik dit niet kunnen verifiëren).
    Scharrel werd eerder geschreven als Scharloo.
    Het gebied zelf, Saterland, werd ook geschreven als Sagharderland, wat gesplitst kan worden in Sag voor sage, segge in de betekenis van laag of ondiep en hard voor bebost heuvellandschap (Klöver/Spurensuche, p. 22; Heese/Saterland, p. 44).
    Samengevat:
    Ramsloh, het beste hout, een langgerekte heuvel met bos.
    Scharrel, grenswal of grensbos.
    Ellerbrock, elsenbroek.
    Strücklingen, een met struiken begroeid gebied en
    Utende, een nederzetting in de uiterwaarden, dat regelmatig onder water stond (Heese/Saterland, p. 305).
    > Maar ook dit komt mij vreemd voor. Segge kan ook duiden op Zegge (planten van het geslacht Carex) die behoort bij de cypergrassenfamilie. En in een waterrijk veengebied komt dit veel logischer over. En dus hebben we het over een zanderig heuvellandschap, waarop vele cypergrassen-achtigen groeien.
    Deze benaming zou dan vergelijkbaar zijn met bijvoorbeeld de Biesbosch, gebied tussen Brabant en Zuid-Holland, waar een bos van biezen was.


    Net als bij vele andere namen kent ook Saterland er vele. Uit verschillende bronnen, talen en kaarten kunnen we de volgende opsommen. Saderlandt, Saegeterland (1617), Saegelterland, Saeterland (1617), Sagaterland (1588), Sagelte, Sagelten, Sagelter (1474), Sagelterland (1401, 1415), Saghelsland (1457), Sagterland (1587), Sagtlerland (1588), Saijterland (1706), Saterland, Scharlesagitte, Seelterlound, Segelterland (1417), Seghelterland (1424), Sighilterland (1850), Szagelterland, Zagelte, Zagelten, Zegeerderland, Zegelterland (1457).
    (Klöver/Spurensuche; Heese/Saterland)
    In de eigen taal is het echter alleen Seelterlound en noemen ze zichzelf Seelter (Heese/Saterland, p. 305).
    Sagter-Ems stroomafwaarts en -opwaarts (rechts).
    Bij het maken van de foto was het duidelijk te merken dat het vloed was. Het water stroomde namelijk hard landinwaarts. Dus bij slim gebruikmaken van de stromingen, konden de Saterlanders makelijk op en neer komen.
    Vanaf het bruggetje bij Bokelesch (Johanniterstraße-Klosterstraße).

    Over de etymologie van Saterland bestaat nog niet een echte overeenstemming.
    Maar ook verstaan de onderzoekers onder Saterland en Scharrel soms verschillende plaatsen. De onderzoekers Niemann, Von Richthofen en Siebs bedoelen, wanneer ze het over Sagelterland hebben eigenlijk het kerkdorp Ramsloh en met Scharlevresen bedoelen ze Scharrel. Hettema en Posthumus bedoelen daarentegen met Scharlevresen het Oostfriesche Scharrel bij Detern, wat zo'n 16 km ten noorden van de Saterlandse Scharrel ligt.
    Volksverhalen geven een aantal mooie verklaringen voor deze namen.
    Eén verhaal vertelt over de gevluchtte kolonisten, die weer voor het eerst een bezoekje brengen aan de mensen die ze van vroeger kennen. Op de vraag van hun, waar ze nu verblijven, antwoorden de gevluchte, dat ze nu in een goed en veilig land woonden, waar ze van alle kanten beschermd waren en de enige ingang (via het water) alleen bij hun bekend was. Hierbij is een goed land in de toen geldende taal een Saterland of Sachterland.
    Een ander anekdote gaat over een vete tussen de graaf van Tecklenburg, die een bewoner van dit gebied gevangen had genomen. En omdat hij de gevangene tijdens het verhoor niet goed kon verstaan, omdat ze verschillende talen spraken, vroeg de graaf aan zijn mensen "Wat zegt die man?", waarop zij antwoorden: "Er sat eer Land sy fry."
    Een ander verhaal stamt uit de tijd dat er nog geen kerken waren in dit gebied. De mensen gingen -vanwege de tijdsduur, zo'n 8 uur- al op zaterdag (Satertage) richting het dorp waar ze op zondag naar de kerk gingen. Hier hadden ze een gezamenlijk gebouw Drögelhus, waar ze zich eventueel van hun natte kleding konden ontdoen en/of konden omkleden en eventueel ook slapen. Deze mensen werden door de bewoners van het dorp daarom Satertäger genoemd. In de Hümmlinger Walde schijnt nog de overblijfselen van een kerk te staan, die Saterkirche genoemd werd.
    Waar deze kerk precies gestaan heeft, is niet geheel duidelijk. Er zou sprake van kunnen zijn dat dit in Lastrup (Lasdorp) zou liggen, maar door een schrijffout kan dit ook in Lorup (Ladorp) liggen. Lastrup is echter wel zo'n 8 uur lopen (5,5 km/u), Lorup slechts zo'n 5 uur. De kerk van Lastrup zou ook geen speciale Saterkirche - Saterkarke gehad hebben, maar een Saterecke. Mocht de Hümmlinger Walde in de buurt liggen van het huidige Börger, dan zou dat zo'n 6 uur lopen zijn. Op de Hümmling wordt het verhaal verteld dat de Saterländer in Bokeloh (bij Meppen) kerkten. Dit is ruim 10 uur lopen (en ze moeten ook nog weer terug!). In deze kerk zou een Saterthür zitten.

    Verder zou Saten ook kolonisten kunnen betekenen. Ook passeren Oudfriese woorden als Sad en Sath als mogelijk opties, wat zoiets als moeras of poel betekent.
    Hoe het ook zij, de verhalen over de drie families Block, Awick of Auk en Kerkhoff, zijn hardnekkig. Kerkhoff stichtte Utende of Strücklingen, Block vestigde Ramsloh en Auk trok door en bewoonde Scharrel. De namen zouden vernoemingen zijn van de aanzienlijkste vrouwen van het gezelschap. Strukje (Strukelje), Romje (Romelse) en Gerdeltje (Scheddel) heten deze kerkdorpen in het Saterfries (Kramer/Lound, p. 31-32; Klöver/Spurensuche, p. 33-35; Heese/Saterland, p. 44, 70; I. Saterland, p. 1855 e.v. uit Strackerjan/Aberglaube).

    Een ander verhaal gaat over de naamgeving van het latere Sedelsberg. In de tijd dat er hier nog geen huizen waren en dus nog niemand woonde, gingen de mannen van Scharrel in deze omgeving turfsteken. De vrouwen brachten later op de dag het eten naar hun mannen. Maar omdat het eten door de voettocht weer koud was geworden, gingen ze op deze zandheuvel het eten weer opwarmen. Deze zandberg noemden ze in het Saterfries Seedelsbierich, waarin we Ketels- of Settelsberg dienen te herkennen. Het verband met ketel (opwarmen van het eten) kunnen we wel maken. In de loop der tijd werd dit Sedelsberg (Heese/Saterland, p. 288-289).

    Bijzonder aan dit gebied is dat het door het omringende veengebied een afgesloten gebied was, met maar één in- en uitgang: de Sagter Ems. Hierdoor werd hier nog steeds Fries gesproken, terwijl het Saksisch / Nederduits / Hoogduits al eeuwen geleden was ingevoerd in Ostfriesland. Pas in de 19e eeuw kwam hierin enige verandering.


    Einde gouden periode in 10e eeuw
    Hoewel de handel voor de Friezen nog steeds gunstig was, kwamen er steeds meer handelaren die van de successen van de Friezen overnamen. Na eeuwen handelsposten te hebben in buitenlandse oorden, vertroebeld het Fries-zijn en gaan ze op in de rest van de bevolking en als zodanig dus niet meer herkend als Fries. In documenten werden ze niet meer als zodanig benoemd. Ook de Denen, Zweden en Noren, Saksen gingen handelen in 'voormalig typische Friese goederen', ze vervoerden het met dezelfde Friese scheepstypen als de Kogge.
    Ze werkten er zelf ook wel aan mee. Diep in Zweden ligt Sigtuna (de opvolger van Birka), waar de Friezen ook een eigen thuisbasis hadden, werden Zweeds-Friese handelsgenootschappen opgericht. Hierin konden de kooplieden, schippers en andere belanghebbende elkaar ondersteunen bij slechte periodes, sterfgevallen, ongelukken. Een sociaal netwerk in tijden van nood voor één van de deelnemers. Zo waren er naast de in de 8e eeuw ontstane handelsplaatsen nu ook nieuwe ontstaan in vooral riviergebieden in het huidige Duitsland: Hildesheim, Brunswick, Magdebourg, Goslar en Erfurt.
    Kerfstokken uit de bakkerswinkel
    Iedere klant had een lat met zijn naam er op.
    Wanneer hij brood haalde zonder te betalen, werd met het broodmes een kerf in de lat gemaakt. Men haalde dan zogenaamd "op de lat".
    Na betaling werden met het mes de kerven weer vlak gesneden.
    (bron: Oudheidskamer, Stadhuis, Bolsward
    zie ook reisverslag )
    Een bezoek aan de Karckezolder in Twisk verteld ons dat zowel de bakker als de klant een stok heeft. Zo kon bijvoorbeeld het huwelijksgeschenk van bijvoorbeeld 2 mud rogge omgezet worden in brood ).
    Dit was weliswaar het einde van het Friese handelssucces, maar je kunt dit ook als het begin van een nog groter en breder los-vast geheel, wat we later gaan kennen als de Hanze. (Tuuk/Gouden, p. 122, 182; Henstra/Graafschappen, p. 18).
    Aangezien in deze periode de meeste afspraken waarschijnlijk mondeling werden gedaan, vrijwel iedereen was nog analfabeet, en het onderlinge vertrouwen was waarschijnlijk dan ook groot, en daarom hoefden er ook geen vrachtbrieven en contracten geschreven te worden, want deze zijn niet gevonden. Wel moesten ze natuurlijk onthouden hoeveel vaten et cetera, voor wie was, want er werd ook goederen in opdracht vervoerd. Dit werd dan gedaan door ze te merken of door dit bij te houden op -ons welbekend- kerfstokken (of Karvstock in het Zweeds). Dergelijke stokken zijn wel gevonden (Tuuk/Gouden, p. 123).
    > Met dit in het achterhoofd -niets op papier-, zou je op de gedachte kunnen komen, dat het ook niet nodig was om iets op papier te zetten. Er was nog vertrouwen in het handelen en men was nog deugdzaam. Vandaar dat er ook zo goed als niets terug te vinden is. Dit werd kort hierop wel anders. Er werd van alles aan het papier toevertrouwd om te voorkomen, dat men bedrogen werd, wat sindsdien dan ook veelvuldig voorkwam.


    Tielse handelaren
    Alpertus van Metz (Alpertus Mettensis) beschreef de Tielse handelaren zo rond het jaar 1000 in zijn werkje De diversitate temporum, een boekje over de mensen van onze dagen (libellum de nostrorum dierum hominibus), als een aparte groep. Ze hadden hun eigen regels en gewoonten. Ze hadden "schriftelijke toestemming van de Keizer" om hun eigen recht te hebben. Alpertus hield duidelijk niet van dit slag volk en schreef in niet mis te verstane bewoordingen dat ze eigenlijk een gevaar voor de handel en samenleving met hun bedrog en goddeloosheid, vormden (Tuuk/Gouden, p. 137; Graichen/Hanse, p. 89).
    > Dit hartstochtelijk verhaal is door een erg religieuze bril geschreven, maar klinkt me intussen allemaal erg bekend in de oren. Het lijkt erop de deze Tielse handelaren dus eigenlijk de Friese handelaren zijn.


    Begin Hanse
    Ook de opkomst van de Hanse gooide voor de Friezen uiteindelijk ook roet in het eten, al zullen er vast Friese handelaren deelgenomen hebben in deze steden. De Hanse heette in het begin nog niet zo. Eerst duiden ze zich aan als "groep kooplieden die graag met Gotland willen handelen" / universitas mercatorum terram Gotlandie gratia mercandi applicantium.
    De eerste tekenen op schrift zijn gevonden op een perkament uit St. Peterhofes te Nowgorod die Schra dere Dhutschen to Nogarden. In het middel Nederduits staat hierop onder andere het volgende geschreven:
    recht, dhat van aneginne gehalden is unde gewesen hevet in dheme hove dhere Dhutschen to Nogarden
    van ganceme rade unde van eneme gemenen wilcore dhere wisesten van allen steden van dhutscheme lande
    to haldende allen dhen genen, dhe dhen beschenen hof pleget to søkende bi watere unde bi lande
    so wanne se komet in dhe Ny
    so solen se oldermanne kesen dhes hoves unde synte Peteres under sic selven, dhe dahr rechtest to sin, van wiliker stat so se sin
    Dhese olderman dhes hoves, dhe hevet vorth vrien wilcore to kesende ver man eme to helpe, dhe eme rechtest sin; we sic dhes enten wille, dhe betere sante Peter I marc silveres
    (Graichen/Hanse, p. 56-58).
    Van deze Schra (of Skra, scra, schrage) zijn er zeven variaties / versies gevonden. Deze versies worden uitgebreid besproken in Die Nowgoroder Schra : in sieben Fassungen vom XIII bis XVII Jahrhundert / Wolfgang Schlüter. In de Russische uitvoering staat vanaf pagina 42 naast een middel Nederduitse versie de Duitse en Russische vertaling. In hoofdstuk 9 van The Skra of Novgorod : Legal Contacts Between Russia and Western Europe in the Middle Ages / Ferdinand Feldbrugge worden de versies in historisch context geplaatst.
    Deze Willkür of willekeuren (wetteksten of regels) lijken sterk op het Friese rechtssysteem dat ook elders in deze omgeving, tot een canon aan rechtsregels heeft gezorgd, zoals we al zagen en nog zullen zien. Deze regels vonden hun weg naar rechtsteksten waarvan sommige in het hele Friese kustgebied bekend en geldig waren (zoals de Zeventien Keuren en de Vierentwintig Landrechten), en andere een meer regionaal karakter hadden (zoals het Emsingoër Penningschuldboek of de Brokmerbrief). Deze teksten behandelen verschillende aspecten van het recht: huwelijksrecht, erfrecht, procedurerecht, ‘strafrecht’ of beter ‘conflictrecht’ (vanwege het ontbreken van een overheid en een politioneel apparaat)."
    Tegenwoordig heeft het woord willekeur een uitermate negatieve betekenis. Dit was echter in deze periode vanzelfsprekend. Willekeur betekent dan ook niets anders dan met eigen wil een besluit nemen. Iets wat elk welwillend mens doet. In deze periode en context worden door diverse handelaren uit verschillende steden afspraken gemaakt en regels opgesteld, waarmee ze met en uit eigen wil tot een groepsbesluit of groepsregels komen. De juristen van de vorsten en landheren van de territoriale staten begonnen echter dit oude recht van de mensen in diskrediet te brengen om hun eigen vorstelijke rechtspraak er doorheen te drukken omdat zij hier natuurlijk meer invloed / macht mee kregen. En met groot succes. Tegenwoordig denkt iedereen bij willekeur aan principeloosheid en wanordelijkheid (Graichen/Hanse, p. 54)!
    Om deze betekenisverschuiving te bewerkstelligen, kan men gebruikmaken van de verbeeldingskracht. De protagonist laat met allerhande middelen (pracht - praal - schoonheid - kunst - wonderen - simpele boodschappen die blijven hangen: soundbites, oneliners en cliffhangers) de gebruikte woorden hun werk doen om te overtuigen. En overtuiging is vanzelfsprekend geen rationele overweging. Wanneer de jurist, heer, vorst eenmaal met taaldaden begint te spreken, kan de overgang gaan plaatsvinden. Op een soortgelijke wijze kunnen we ons ook een naamwijziging - van Friesland naar Holland - voorstellen.
    En ook tegenwoordig wordt er nog veelvuldig gebruik gemaakt van 'verschuivende betekenissen'. Ook nu wordt er in de politiek door populisten met omkering van symbolische betekenissen gewerkt, met m.i. wederom hetzelfde doel als de vorst en landheer, absolute macht in een totalitaire staat en daarmee zonder vorm van democratie, waarbij het volk er slechts nog is als onvrije diender voor de leider. (Frissen/Fatale Staat, p. 27, 29, 41, 166-169)
    Het is dan ook niet zonder reden - om weer terug te komen bij onze middeleeuwse handelaren - dat de heren handelaren deze afspraken maakten in een gebied waar hun vorsten en landheren geen invloed hadden, bijvoorbeeld Visby, Smolensk of Nowgorod. In deze steden sloten de machthebbers/heersers van de plaatselijk steden wel verdragen met deze verzameling handelaren, die hiervoor de zegel "Siegel aller Kaufleute" gebruikten.

    11e en 12e eeuw
    Ook aan het einde van de 10e eeuw zorgden keizerlijke giftbrieven ervoor dat delen van Friesland werden weggegeven. Zo ontving Graaf Dirk II -door tussenkomst van zijn zoon aartsbisschop Egbert van Trier, Hollander van afkomst, lid van het regentschap- een keizerlijk gunstbrief (25 augustus 985) voor het land Gemarchi bij Medemblik (Medemelacha) en de keizerlijke bezittingen van Texel. In 986 ontving Ansfried, bisschop van Utrecht, de munt, tol en cijns te Medemblik. Dit oneigenlijk verdelen zette uiteraard kwaad bloed bij de West-Friezen, wat resulteerde in een strijd tussen de Hollanders en Friezen voor de komende drie eeuwen.
    Tegelijkertijd hadden de Friezen ook te kampen met de Noormannen, die met enige regelmaat de kerkschatten en de kostbaarheden van de kloosters kwamen leegroven. Zo bezochten ze onder andere de bloeiende Stavoren en Uitgong (in de buurt van Berlikum/Berltsum). Soms bleven ze langer hangen en bezetten ze het gebied met veel ophef: "het bloed van duizenden Friezen aan de zwarten wolf te drinken gegeven te hebben."
    Wanneer de Friezen ook maar enigszins in staat waren om genoeg mensen op de been te brengen, dan waren ze ook in staat om ze te verjagen. Zo ontkwam de Noorman Egil met moeite aan een Fries zwaard. (Witkamp III, p. 630)
    Het Zwin bij eb, 6 mei 2013, richting de vroegere havensteden Sluis, Damme en Brugge, waar de Friezen vanaf de begintijd op voeren.
    (Links van het Zwin het huidige Nederland en rechts België.)
    Merk op dat het hier nog steeds om delen van Friesland gaat die worden weggegeven. Ook na het jaar 1000 wordt het gebied tussen het Zwin en Vlie nog steeds aangeduid met (West-)Friesland, al is er geen [organisatorisch] verband meer tussen deze en de andere Frieslanden (Algra/Ein, p. 7, noot 48).
    > Het gebruik van de 'Hollander' door Witkamp is in deze periode vreemd, aangezien een eerste vermelding van een Holland-achtig woord pas ruim twee eeuwen later voorkomt !

    De landvoogden en de grote leenheren (die de gekregen gebieden konden overerven en nu graven genoemd), die de keizerlijke rechten moesten handhaven, schijnen met enige regelmaat te worden afgezet omdat ze hun taken niet waardig volbrachten. Ook de geestelijken probeerden zoveel mogelijk gebied in handen te krijgen. Tussen 1040-1046 kwamen de Groningse keizerlijke hof, Drentherwolde en Drenthe in handen van de bisschoppen. De Breemse Bisschoppen kregen rond 1057 het voorheen door Egbert beheerde graafschap in handen. Dit is bijna heel Hunsego en Fivelgo.
    In Alkmaar kwam Godfried, hertog van Lotharingen in de problemen toen de Friezen zijn oprukkende troepen stopten. Bisschop Willem van Utrecht moest hem uit zijn benarde situatie redden en vroeg hiervoor zeggenschap over het graafschap Stavoren. Ondanks de keizerlijke gunstbrieven is Stavoren nooit ingelijfd bij het Sticht.
    Eigenlijk gold voor elke overwinning op de Friezen tussen het Vlie en de Lauwers, ze waren steeds van tijdelijke aard. Of hier nu een keizerlijke giftbrief aan ten grondslag lag of niet, telkenmale wisten de Friezen deze vazallen weer het land uit te krijgen.
    > Waarover ik nog niets ben tegengekomen, is het feit dat er diverse leenheren over diverse Frieslanden gestrooid zijn, en dat hiermee mogelijk het gebied een andere naam krijgt, maar daarmee veranderen de inwoners niet. Dezelfde mensen blijven juist in deze gebieden wonen. Dus eigenlijk kun je evengoed stellen, dat de Friezen een heer kregen van niet Friese origine. Dat hij zijn gebied niet meer Friesland wil noemen, dat maakt de bewoners niet opeens minder Fries. Dit zou voorlopig nog niet opgaan. Eerst volgt een periode van heerschappen die zich weer los van keizers proberen te weken. Zij zullen later gegroepeerd worden onder de noemer 'Huis van Holland', maar echter geheel van Friese afkomst. Dat ze daarentegen ook met elkaar de strijd aangaan om grondgebied te veroveren en hun macht uitbreidden, puur en alleen voor de macht, geeft al aan dat het hier gaat om hetzelfde slag mensen, als waartegen andere Friezen ooit gezamenlijk streden. Aan die tijd lijkt voor het West-Friese deel definitief een einde te komen.


    Friese heerschappen van Holland
    Een heet hangijzer voor de omgeving is dit altijd geweest: Holland. Ook leidt het tegenwoordig nog steeds tot een hoop verwarring in het buitenland en wekt het in het binnenland irritatie. Eeuwenlange frustratie door een paar letters.


    Holland - Holtland
    Als genealoog ben je gewend om diverse schrijfvarianten van persoonsnamen bij je onderzoek te betrekken. Gezien de hedendaagse mogelijkheden is het misschien aardig om de varianten van het aloude probleem Holland en Houtland op een rijtje te zetten. Mogelijk werpt dit nieuw licht op dit spraakmakend onderwerp.

    Schrijffouten?
    Wanneer we in een overzichtje de varianten noteren die voorkomen in de diverse namen, kunnen we tot de conclusie komen dat het ook mogelijk is dat we te maken hebben met -zoals gebruikelijk bij het schrijven- spel- en taalvarianten of taal- en schrijffouten:

    Hollandia, Holandiae, Holande, Hotlande, Hothlandia, Hoilande, Hoylandiae, Hoylonde, Hoyllaunde, Horlaunde - Ex rerum Anglicarum scriptoribus saec. XII. et XIII, p. 564

    Ook gecombineerd met enkele 'mannen van naam' levert de nodige variatie op:
    de Hotland (Willelmum) - 1213 - Ex Annalibus Dunstaplensibus, p. 41
    Wilkinum de Hotlonde - 1213 - Annales de Dunstaplia, p. 41
    Gillelmus de Hollandia - 1248 - Ex rerum Anglicarum scriptoribus saec. XII. et XIII, p. 382
    Willelmo de Holandia - 1250 - Ex rerum Anglicarum scriptoribus saec. XIII, p. 508
    Willelmum de Holondia - 1251 - Ex rerum Anglicarum scriptoribus saec. XIII, p. 508
    Wilquinum de Hollendia - 1254 - Ex rerum Francogallicarum scriptoribus, p. 681

    Florencio comiti Hollandie - 1268 - Iohannis Longi Chronica S. Bertini, p. 856
    Florencium comitem Hollandye - 1270 - Chronicae principum Brunsvicensium fragmentum, p. 27
    Florencius comes de Hoylande - 1291 - Ex rerum Anglicarum scriptoribus saec. XII. et XIII, p. 464

    Uit Annales Egmundani A. 1159-1162, p. 462 volgt hieronder een stuk volledige tekst, waaruit volgt dat de schrijfwijzen kort op elkaar kunnen variëren:
    Anno 1161 . domnus Walterus abbas , bonorum memoria dignus , post renovationem ordinis et status Egmundensis cenobii , post constructionem et ornatum templi , post claustri et omnium officinarum edificationem , post fratrum de parvo numero in magnum aggregationem , obiit 4 . Kal . Decembris , cum praese disset ecclesiae annis 31 , mensibus duobus , diebus 21 , indictione 9 , concurrentibus 6 , epactis 22 . Cui successit Wiboldus abbas . Eodem anno Fresones de Drechtren cum comite Holtlandensi Florentio pactum pacis inierunt post triginta annorum et amplius discordiam , et omnes Fresones sub una pace fuerunt .
    Anno 1162 . Florentius comes Holtlandiae sororem regis Scottorum nomine Ada , cum magno navium apparatu ornatu et milicia advectam , duxit uxorem . Eodem anno validissima fames in multis locis , maxime in Lotharingia facta est , adeo ut modius avenae , qui plerumque pro quinque denariis vendi solebat , pro quinque solidis venderetur , modius ordei pro septem , tritici pro decem , multique mortales famis inedia morerentur .
    Eodem anno Frithericus imperator post diutinam obsidionem Mediolanum cepit , et expulsis veteribus colonis , urbem funditus exstirpavit . Eodem anno imperator Frithericus , rex Franciae Lothewichus , et Heinricus rex Angliae cum multis episcopis abbatibus ducibus comitibus et aliis baronibus regnorum suorum maximum concilium habuerunt in civitate Burgundiae Bisenszun , pro discordia quae erat inter papam et papam , nec in unum convenire potuerunt , quia plures erant qui Alexandro favebant , nec imperator suum papam deserere nec alteri consentire volebat .
    Eodem anno Florentius comes , filius Theoderici comitis , inspiratione divina conpunctus , recognovit patrem suum in hoc errasse quod capellano suo Thit boldo Flardinge ecclesiam violenter magis quam iuste tradiderat , et optulit eam cum fratre suo Robberto ecclesiae Egmundensi , quam quondam Arnulfus comes cum filiabus suis eidem ecclesiae Egmundensi contulerat . Et quia eadem ecclesia sub banno primum tradita fuerat , domnus Wiboldus abbas cum omnibus presbiteris albis indutis stolis circumdatis , eum et patrem eius banno absolvit .
    De vertaling in Google (van mei 2015) ziet er als volgt uit:
    In het jaar 1161. Heer Walter, abt, waardig te worden herinnerd door goede mensen, na de verlenging van het klooster van de orde, en de toestand van de Egmundensium, na de bouw, en draaide de schoonheid van de tempel, na de bouw van het klooster, en van al het laboratorium, na de broers, van de samenvoeging van een aantal kleine in het grote, stierf 4. Kal. Van december, toen president van de kerk op, 31 jaar, twee maanden, op de dagen 21, indictie 9, met de aanwezigheid 6, epactis 22. Hij werd opgevolgd door Wiboldus abt. In hetzelfde jaar Frisons van Drechtren graaf van Holland Floris vredesakkoord na meer dan dertig jaar en tweedracht aangegaan, en al de Friezen waren onder de vrede.
    In het jaar 1162. Florence komt Holtlandiae zuster van de koning van de Schotten genaamd Adam, met een grote hoeveelheid ingevoerde militaire apparatuur, kleding en getrouwd. In hetzelfde jaar in de volle tij van de hongersnood in vele plaatsen, vooral in de Lotharingen het werd gemaakt, zozeer dat een maatregel van fijne haver, die vaak worden gebruikt om te worden verkocht voor vijf zilveren munten, verkocht voor vijf shilling, zeven voor een maatregel van gerst, tarwe goed voor tien, en veel stervelingen hongersnood stierven van de honger.
    Datzelfde jaar, na een lange belegering van Milaan Frithericus commandant gevangen en gedreven door oude kolonisten, de stad volledig uitgeroeid. In hetzelfde jaar de keizer Frithericus, Lothewichus de koning van Frankrijk, en Henry was de koning van Engeland, met veel van hun bisschoppen, abten van de koninkrijken van de grootste leiders hield een bijeenkomst in de stad van de graven van Bourgondië en andere baronnen Bisenszun, dat was in de plaats van wanorde tussen de paus en de paus, noch in de ene plaats, kon niet, want er waren veel meer die Alexander begunstigd, en zou noch de keizer moeten zijn toestemming aan de paus of aan een andere verlof.
    In hetzelfde jaar, Florentius, komt, van Theodoric, de zoon van de graaf, vol wroeging bij de inspiratie van het goddelijke, erkende hij dat hij in deze had gedwaald, zijn vader, de aalmoezenier gaf hem meer dan alleen zijn eigen Thit boldo Vlaardingen geweld ging de kerk, de kerk, en hij bood het aan zijn broer: Robbertus Egmundenses, dan een keer naar dezelfde graaf Arnulf en de steden daarvan, Kerk egmundensium teruggetrokken. En omdat de kerk werd opgericht op straffe van de eerste keer dat ze had gekregen, met alle priesters in witte gewaden, het dragen van de gewaden van de Heer abt van Wiboldus, om hem heen, en zijn vader, en veroordelen van de conferentie.

    In MGH 16: [Annales aevi Suevici] waarin ondere andere de Annales Egmundani A. 1159-1162 staat, levert 173 zoekresultaten op zoekvraag Hol*an*. Hieronder komt in de door redactie gemaakte inhoudsopgave, waarin Frisia et Hollandia als noemer wordt gebracht 1 maal voor en in de index ook nog eens 56 keer. Deze zijn hieronder buiten beschouwing gelaten:

    Holandenses p. 577
    Holdland p. 447 (1071)
    Holdlandiae p. 447 (1063)
    Holthlandensem p. 466
    Holtlandense p. 453
    Holtlandensem p. 464
    Holtlandensi p. 462
    Holtlandensis p. 455, 455, 456 (2x), 460, 461, 466 (2x)
    Holtlandia p. 757
    Holtlandiae p. 452, 462, 463, 464, 466
    Holland p. 372 (Nederlandstalige boektitelverwijzing), 484 (zie Opvallend), 740, 740, 742
    Hollandensem p. 473, 474, 475, 574
    Hollandenses p. 475, 476, 576, 577 (2x), 578, 582, 583
    Hollandensi p. 469, 576
    Hollandensibus p. 442, 477, 577, 582, 583 (3x), 584
    Hollandensium p. 444, 475, 477, 579, 580, 581, 582, 584
    Hollandensis p. 467, 468, 468, 468, 469, 470 (2x), 471, 473
    Hollandia p. 367, 426, 460, 473, 476, 575, 581 (2x), 591, 597, 740
    Hollandiae p. 326, 361, 362 (3x), 363, 371, 429, 443 (6x), 444, 445, 452, 452, 469 (2x), 470, 471 (4x), 473 (3x), 559 (2x), 655, 657, 657, 671, 678
    Hollandiam p. 372, 373, 374, 473, 475, 476, 478, 578 (2x), 579, 597, 655, 657
    Hollandie p. 28, 35, 37, 443, 469, 469, 478, 560, 575 (2x), 576 (5x), 577 (4x), 579, 579, 581, 590 (3x), 591, 597, 606, 607 (2x), 616, 627, 628, 737
    Hollant p. 182, 326

    Opvallend:
    In een enkel geval worden we met het in de huidige tijd meest duidelijk gebruikte term 'Holland' kennelijk op het verkeerde been gezet. We lezen:
    1253 . Inundatio maxima in partibus Holondere et Holderne, waarbij Holondere in pago Lincolniensi als Holland wordt gezien en Holderne in pago Eboracensi als Holderness. Holderness is het gebied aan de noordelijke kant van de Humber monding bij Hull, Engeland. Op p. 757 van de Index rerum, staat echter "Holondere, Holland in Anglia", dus in Engeland. Dit ligt aan de zuidelijk kant van diezelfde Humber, het gebied van Lincolnshire. Dit is een gebied met een landschap dat vergelijkbaar is met ons holland=laagland. Ook niet vreemd dat hier de voldoende Friese (handels)sporen zijn terug te vinden zijn. Ook is het dan niet vreemd, dat deze gebieden in de 21e eeuw deelnemer zijn aan het LancewadPlan , net als alle andere Friese gebieden.

    Alles overziend zijn er dus nogal wat varianten en variaties (met persoonsnamen) mogelijk, waarbij de meest voorkomende afwijkende stam Holtland (Holdland) dus voor de al eeuwendurende verwarring zorgt met de uiteindelijke naamgeving Holland.
    In een samenvattend denkproces van Muller, waarin hij de argumenten van vele bekende geschiedkundigen, waaronder Kluit, Van den Bergh, Fruin en Gombault nog even de revue laat passeren, komt hij zelf nog met een nieuwe optie.
    De geschiedkundigen hebben het over taalregels, woordgeschiedenis, discussies over wanneer iets 'houtland' genoemd mag worden. Ik vermoed dat de mensen zich daarmee in het dagelijks leven -net als nu- niet echt bezighouden.
    Een naar mijn smaak interessant discussiepunt is het raadselachtige dat Fruin beschreven heeft. In het Teuthonista is ons moeraslandschap gelijk aan 'olland', dus broekland. Holland betekent dan dus niet 'houtland' maar 'moerasland' of 'broekland'. Voor het 'buitenland' een logische aanduiding van dit gebied.
    Een andere optie zou kunnen zijn dat 'hol' afkomstig is hoele of whoele of ûle, dat herkend in geografische zin als knik of bocht.
    Echter, in datzelfde Teuthonista komt het wegvallen van de eerste 'H' niet voor. In het Nederlands komt eferesis van medeklinkers ook nauwelijks voor.
    Verderop in dit verhaal komen we echter een ander verschijnsel tegen, dat hierbij perfect aansluit, in het taalkundig uitstapje van de H-deletie bij 'schippers' . Het komt neer op verdwijnen van de 'h' waar het staat en het toevoegen van de 'h' waar het voor een klinker ontbreekt.
    Dat dit echter niet alleen hier voorkomt, blijkt ook het onderzoek van Hermann Garke dat in 1891 het boek met de titel Prothese und aphärese des H im althochdeutschen het licht deed zien, waarover Wilh. Bruckner een recensie schreef. Intussen komt Muller tot de conclusie dat wegvallen van de 'h' de discussie verliest van de 'houtland'-optie.
    (bron: MGH; Muller/Holland, p. 305-312; Pye/Noordzee, p. 55; Andere kennis---Taalkennis---deel 3, 27 November 2009, 21:54 Het verhaal van de ûle en de (w)hoele / T. de Wolff, hier wordt ûle als knik verklaart, ûle als in hoele of whoele heeft vele taalkundige afgeleiden, zoals bijvoorbeeld hol (maar ook hel, el, hul, hool, heul, ule, welle, wolle, wiel en wolf);
    )

    Gerulf (±850 - ±896)
    (jr)

    /
    Waldger
    > 915
    Alberade (854 - <919)
    weduwe van graaf Reinier van de Maasgouw (~850 - 915)
    kregen kind met naam Radboud
    &
    Dirk of Dirk
    I / I bis
    Thidericus Fresonie
    /
    Dirk / Diederik (±932 –
    Egmond 06-05-988)
    II

    ±950
    Hildegard (±936 - 10-04-990)
    van Vlaanderen
    /
    Arnulf / Aarnout
    (Gent ±951 –
    Winkel 18-09/11-993)
    van Gent (Gandensis)

    980
    Lutgardis
    (±960 - 14-05/09->1005)
    van Luxemburg
    Liutgard / Liutgardis / Liutgarde
    /
    Dirk (±982 – 27-05-1039)
    III
    Hierosolymita
    (de Jeruzalemganger)
    Othelhilde (±985 -
    Quedlinburg 09-03-1043/44)
    /
    Dirk (±1015 - Dordrecht 13-01-1049)
    IV
    &
    Floris (±1025 –
    Nederhemert 28-06-1061)
    I

    ±1050
    Geertruida (±1033/5 -
    03/04-08-1113)
    van Saksen | (Billunger)
    /
    Dirk (±1054 - 17-07-1091)
    V
    Othelhildis (±1065 -
    18-11-1120)
    van Saksen | (Billunger)
    /
    Floris (±1085/1091 - 02-03-1122)
    II | van Holland
    de Vette | de Dikke
    Geertruida (±1082 -
    23-05-1144)
    van Saksen | (Billunger)
    Petronilla/Petronella
    Gertrud
    von Oberlothringen
    /
    Dirk (±1114 - Utrecht,
    05-08-1157)
    VI | van Holland

    ±1125
    Sophia (±1120 -
    Jeruzalem, 26-09-1176)
    van Rheineck
    /
    Floris (±1140 - Tyrus,
    Antiochia 01-08-1190)
    III | van Holland

    28-09-1162
    Ada (±1145 - >1206)
    van Schotland
    van Huntingdon
    /
    Dirk (±1140 - Dordrecht,
    04-11-1203)
    VII | van Holland

    Loosduinen
    1186
    Aleid
    van Kleef
    &
    Willem (±1175 – 04-02-1222)
    I | van Holland

    Stavoren
    1197
    Aleid (±1182 - 12-02-1218)
    van Gelre
    /
    Floris 24 juni 1210 –
    Corbie, 19 juli 1234
    IV | van Holland

    06-12-1224
    Machteld (±1200 - 1267)
    van Brabant
    /
    Aleid (1228 - 1284)
    van Holland
    Aleid(a) van Avesnes

    09-10-1246

    \

    Jan
    (Houffalize 04-1218 -
    Valencijn 24-12-1257)
    van Avesnes
    & v
    Willem (Leiden 02-1227 -
    Hoogwoud 28-01-1256)
    II | van Holland

    25-01-1252
    Elisabeth (±1235 – 27-05-1266)
    van Brunswijk
    / v
    Floris (Leiden 24-06-1254 -
    Muiderberg 27-06-1296)
    V | van Holland

    1269
    Beatrix (Brugge ±1253
    - Soest 23-03-1296)
    van Vlaanderen
    / v
    Jan (±1284 - Haarlem
    10 november 1299)
    I | van Holland

    ~ *** ~


    07-01-1297
    Elisabeth
    (Rhuddlan Castle 07-08-1282
    - Quendon 05-05-1316)
    van Rhuddlan
    v
    /
    ---------
    /
    Jan (±1247 - Valencijn 22-08-1304)
    II | van Avesnes

    1270
    Filippa
    (1252 — 06-04-1311)
    van Luxemburg
    /
    Willem (1287 – Valencijn 07-06-1337)
    III | van Holland

    19-05-1305
    Johanna / Jeanne
    (Longpont, Picardië 1294 -
    Abdij van Fontenelle bij Maing, 07-03-1352)
    van Valois
    /
    Willem (1317 - Stavoren 26-09-1345)
    IV | van Holland

    ~ *** ~


    1336
    Johanna (24-06-1322 - Brussel 01-09-1406)
    van Brabant
    &
    Margaretha (24-06-1310 - Le Quesnoy 23-06-1356)
    II | van Henegouwen
    Margaretha van Beieren
    Margaretha van Holland en Henegouwen
    Margriet van Beieren

    Keulen
    26-02-1324
    Lodewijk de Beier (München 01-04-1282 – Puch 11-10-1347)
    (Wittelsbach)
    /
    Willem (Frankfort 12-05-1330 - Le Quesnoy 15-04-1389)
    V | van Holland | (Wittelsbach)
    Willem van Beieren
    Wilhelm I. (Bayern)
    Willem III van Henegouwen

    1352
    Machteld (Bolingbroke kasteel, Lincolnshire 04-04-1339 – 10-04-1362)
    van Lancaster | (House of Lancaster)
    Maud of Lancaster
    Matilda, Countess of Hainault
    &
    Albrecht (München 25-07-1336 - 's-Gravenhage 16-12-1404)
    van Beieren | (Wittelsbach)

    28-07-1353
    Margaretha (1342/1343 - 02-1386)
    van Brieg | (Piasten)
    /
    Willem (Den Haag 05-04-1365 - Bouchain 31-05-1417)
    VI van Holland | (Wittelsbach)
    van Oostervant

    Kamerijk
    12-04-1385
    Margaretha (Montbard, Bourgondië 16-10-1374 - Quesnoy, Henegouwen 08-03-1441)
    van Bourgondië | (Valois-Bourgondië)
    /
    Jacoba (Le Quesnoy ~16-07-1401 – Slot Teylingen 09-10-1436)
    van Beieren | (Wittelsbach)

    ~ *** ~


    ( Den Haag 1415) Jan van Touraine
    ( 1418) Jan IV van Brabant
    ( 1422) Humphrey van Gloucester
    ( 1434) Frank van Borssele
    bron:
    Henstra/Graafschappen, Verwantschapsschema's, p82 nt 40
    Cordfunke/Floris V, tabel 7, p 100
    De Maesschalck/Graven, stamboom 2, p.82
    De graven van Holland op rij;
    Dirk Iii van Holland;
    Foundation for Medieval Genealogy;
    Middelburg - Willem II, Graaf van Holland en Zeeland, Roomskoning;
    Waar is het graf van rooms-koning Willem II?;

    Wikipedia
    Gerulfingen, Floris II van Holland, Petronilla van Saksen, Petronilla von Holland, Dietrich II. (Lothringen), Dirk V van Holland, Floris I van Holland, Geertruida van Saksen, Florens I. (Holland), Gertrude of Saxony, Dirk III van Holland, Dirk IV van Holland, Arnulf van Gent, Lutgardis van Luxemburg, Lutgardis of Luxemburg, Dirk II van Holland, Hildegard van Vlaanderen, Dirk I (graaf), Gerulf I, Reinier I van Henegouwen, Dirk VI van Holland, Sophia van Rheineck, Floris III van Holland, Florens III. (Holland), Floaris III fan Hollân, Ada van Schotland, Dirk VII van Holland, Willem I van Holland, Aleid van Gelre, Floris IV van Holland, Machteld van Brabant, Willem II van Holland, Elisabeth van Brunswijk, Floris V van Holland, Beatrix van Vlaanderen, Jan I van Holland, Elisabeth van Rhuddlan, Aleid van Holland, Jan van Avesnes, Filippa van Luxemburg, Willem III van Holland, Johanna van Valois (1294-1352), Willem IV van Holland, Johanna van Brabant, Margaretha II van Henegouwen, Keizer Lodewijk de Beier, Willem V van Holland, Wilhelm I. (Bayern), Machteld van Lancaster, Maud, Countess of Leicester, House of Lancaster, Albrecht van Beieren (1336-1404), Margaretha van Brieg, Piasten, Piast dynasty, Piastowie, Willem VI van Holland, Margaretha van Bourgondië (1374-1441), Marguerite de Bourgogne (1374-1441), Jacoba van Beieren

    Bijnamen
    Nu we een idee hebben waar Holland voor zou kunnen staan: moerasland, onland of desnoods houtland of struikgewaslandschap, het blinkt niet uit in gecultiveerdheid. Het gebied was licht bewoond en ontstaan enkele concentraties op plekken die we nu herkennen met naam Vlaardingen, Delft, Maasland, Pijnacker en Rodenrijs hebben gegeven.
    Wanneer we zien dat bij de voornamen steeds vaker een aanduiding van waarvandaan men komt eraan wordt toegevoegd is het ook niet vreemd dat dit gebeurd bij iemand die rondstruint in dit moerassig veengebied en daarmee aan de slag gaat om er iets van te maken. En dus ligt de term van Holland het meest voor de hand.
    De eerste ondernemer en graaf die zich de bijnaam 'van Holland' gunde was Floris (±1085/1091-1121). Hij wordt ook aangeduid als Floris II of Floris de Vette of Floris de Dikke (vanwege z'n succes in het uitbreiden van gebied en invloed).
    Wanneer we z'n voorouders Gerolf, Dirk (diverse), Arnulf, Floris en nazaten Floris (diverse), Dirk (diverse), Ada, Willem (diverse), Jan in kaart willen brengen, zien we dat we deze niet uit elkaar gaan houden zonder bijnaam of andere aanduiding, veelal een romeins cijfer.


    Friese heren
    Nadat Waldger en Dirk op 4 augustus 889 hun beloning hadden gekregen van Arnulf, gingen beide heren aan de slag met hun gebied. Of het gebied van Waldger, Hamaland, dat rondom de IJssel gesitueerd was, nog bij Frisia hoorde, wordt hardop afgevraagd. Het antwoord bleek volgens het verdrag van Meerssen
    van 870 al ontkennend te zijn.
    Misschien 'Gouw'-kundig wel, maar het gaat natuurlijk om de mensen die er wonen.
    Dirk bleef - net als zijn vader - de West Frankische koning steunen en werd hiervoor op 15 juni 922 beloond met de kerk van Egmond met bijbehorende land tussen Suithardeshage (bij Schoorl), Vartrop (op Wieringen) en Kinnem (op Terschelling). Daarnaast ontving Dirk (Theodoricus) ook nog gebieden tussen datzelfde Vartrop/Kinnem en Swithardeshaga in het zuiden. Hij zou dit uitbreidden met een klooster voor nonnen, zodat dit complex het begin zou worden van Sint Adelbertabdij.
    > Het valt op dat hier twee locatienamen genoemd worden, die wel erg op elkaar lijken: Suithardeshage en Swithardeshaga. Dit laatste is echter de Latijnse benaming, zoals het in oorkondeboek geschreven staat, net als Fortrapa en Kinnem. Het Leidsch Jaarboekje verklaart nog even hoe we tot deze huidige plaatsen komen, zodat we deze kunnen plaatsen. Suitherthe is een derde vorm die we tegen kunnen komen.

    Hoe het precies zit met deze Dirk blijft onduidelijk in de literatuur. Het kan een samenvoeging zijn van verschillende Dirks, maar het kan ook om een langlevende Dirk met jonge vrouw gaan. Mogelijk zit er nog een generatie tussen, maar dat is niet geheel noodzakelijk. Henstra legt dit uit in zijn noot op p. 82.
    De situatie met Dirk II van de stamboom is duidelijker. Door zijn trouwen breidt hij de familiemacht uit in Vlaanderen. In 985 krijgt hij van de op dat moment 5-jarige (!) koning Otto III, dus eigenlijk van de waarnemende keizerinnen Theophanu en Adelheid van Bourgondië, leengoederen en -rechten in eigendom. Dit gaat om de gebieden tussen de rivieren Lier en IJssel (Liora et Hisla), de eigendommen in het dorp Zonnemeren (Sunnimeri), tussen rivieren de Middenleek (medemalachi) bij Medemblik en de Kennemerpalen (Chinnelosara-gemerchi = een grensstroom tussen Kennemerland en Texel) evenals alle bezitting in de gouw Texel. Dit alles krijgt hij dus in bezit, echter uitgezonderd de huslotha, het huisgeld of vredespenning, een Fries tribuut dat bestaat een symbolisch bedrag. Dus van vruchtgebruiker wordt hij eigenaar van de gebieden en kan er vervolgens mee doen en laten wat hij wil. Het begin van! met de graafschappen Masalant (Masaland), Kennemerland (Kinheim) en Texel (Texla), zolang de erkenningsgelden maar voor de keizer zijn.
    De erfelijke opvolger van deze gebieden, Arnulf van Gent beloond de monniken van Egmond voor de werkzaamheden voor de ontginning en landaanwinningen wat Bergan en Overschie gaat heten. Bergan wordt later vernoemd naar Arnulf's moeder, Hillegersberg, een natuurlijke berg. De donk is een pleistocene opduiking en had al tijdelijke bewoning voor de Romeinse tijd, maar niet tijdens de Romeinse tijd.
    Deze landaanwinning zal dus plaatsgevonden hebben tussen de mondingen van de Schie en de Rotte.
    Andere landwinning trachtte hij te behalen bij de Friezen, die hiervan niet gediend waren. Tijdens deze strijd moest Arnulf dit met zijn dood bekopen op 18 september 993. Onduidelijk blijft waar deze strijd heeft plaatsgevonden. Sommigen gaan uit dat deze plek tussen de Rekere en het Vlie, ter hoogte van Winkel lag. De stroom de Rekere lag ten tijde van dit gebeuren ongeveer op de plek waar nu het Noordhollandsch Kanaal ten noorden van Alkmaar ligt, in het huidige West-Friesland. Het West-Friesland ten tijde van dit gevecht lag echter tussen het Vlie en 't Swin. Zodoende denken anderen dat het dodelijk gevecht gesitueerd was aan de monding van de Oude Rijn, dat toen net iets noordelijker lag van de huidige monding bij Katwijk.
    Daarnaast is ook de motivatie voor deze strijd niet eenduidig, al komt het resultaat wel steeds op hetzelfde neer. Naast "landwinning" van bestaand gebied, kan het ook gaan om "slechts" verzet van de bewoners (ic de Friezen) tegen iemand (Arnulf) die gezag wil gaan uitoefenen over hen met inrichting van zijn organisatie en bijbehorende vertegenwoordiging.
    Deze strijd kan een uitbarsting zijn tegen Arnulfs een vier jaar durende poging om de mensen onder controle te krijgen, maar het kan ook zijn dat zijn familie al langer frustrerend te werk is gegaan voor de andere bewoners in het gebied waarin Masaland ligt.
    Mocht het laatste het geval zijn dan is hierover door de bewoners vanzelfsprekend overleg gevoerd, bijvoorbeeld op een van de mogelijke dingplaatsen in dit gebied. Dijkstra doet o.a. in figuur 7.3 enkele suggesties: Klein Duin in Katwijk, Grote Achterweg bij het Prinsenbos in Naaldwijk en Harago bij Vlaardingen, dat we kunnen plaatsen bij de dorpskerk van Kethel.

    De dorpskerk op de terp van Kethel waarvan de toren rond 1300 werd toegevoegd aan de kerk.
    (Mogelijke dingplaats, Harago.)
    foto 14 mei 2015
    Harago (Kethel) zou duiden op een pre-christelijk 'heiligdom'. Ook de diverse 'Harga'-benamingen in de buurt als Hargalaan doen de suggestie hier nog naar te verwijzen.
    Van de eerste twee suggesties is niets meer terug te vinden.
    Bij het treffen tussen de bevolking en Arnulf met z'n mannen delfde Arnulf dus het onderspit. Hij werd begraven in het Abdij van Egmond. Zijn vrouw Lutgardis nam de honeurs waar en werd gesteund door de Saksische koning Otto III, omdat ze anders waarschijnlijk de graafschappen waren kwijtgeraakt. In 1005 werd de oudste zoon Dirk (III) oud genoeg bevonden om de graafschappen zelfstandig te besturen. Hij maakte dankbaar gebruik van de connecties van zijn moeder. De hulp van haar zwager Heinrich II, de koning van Duitsland, werd ingeroepen om de Friese opstanden tegen te gaan. Nadat de gemoederen kennelijk waren bedaard verpachtte Dirk wilde gronden aan de bewoners in de omgeving, de Friezen, tegen een geringe huur copen, zodat ze deze gronden konden ontginnen en in cultuur konden brengen.
    Vermoedelijk was dit verpachtten een tactische zet van Dirk III. De politieke situatie was in de tussentijd veranderd. Heinrich II trachtte meer macht te krijgen ten koste van de adel en met behulp van de bisschoppen. De verpachtte veengronden werden door de bisschop van Utrecht als zijn grondgebied gezien. Hiermee begon dus een nieuw spanningsveld tussen Dirk III, gesteund door zijn Friezen, tegen de Utrechtse bisschop en Heinrich II.
    Het gebied waar de Friese kolonisten aan de slag gingen heette toenertijd silva Meriwido, het Merwedewoud. Algemeen wordt aanvaard dat dit het gebied is ten zuiden van de huidige Nieuwe Maas (dat door Rotterdam stroomt) en ten westen van de huidige Noord. Dit beschrijft een deel van de Riederwaard. Met een kleine sterkte verdedigde hij de Friese kolonisten.
    Vlaardingen
    De Oude Haven. Ter hoogte van de eerste scheepjes stond de getijdekreek de Flarding in verbinding met de (huidig zogenoemde) Maas.
    Dirk III
    De Grote Kerk. Voorheen stond op deze plek mogelijk de sterkte of burcht van Jan III.
    foto's 23 augustus 2013
    Dit zou dan waarschijnlijk gaan om de burcht dat Dirk in Vlaardingen bouwde, al zou dit ook in de kern van het huidige Maassluis gelegen kunnen hebben. In Vlaardingen zou de burcht in de buurt hebben gestaan waar nu de Grote Kerk staat, aan de getijdekreek de Flarding dat nu de Vlaardingse Oude haven is.
    De Flarding of Vlaarding was een getijdekreek dat liep van Kethel door de Vlaardinger Ambacht en ter hoogte van de Dayer en de burcht met de huidige Maas in verbinding stond. Ook zou er nog sprake (Alpertus van Metz / Alpertus Mettensis) zijn dat Dirk III in 1015 een burcht had gebouwd op de plek waar nu Dordrecht ligt en dus daarmee de stichter van Dordrecht zou zijn. Hiermee werd wederom (net als Maassluis) Vlaardingen bedoeld.
    Alpertus suggereert dat de sterkte nog maar pas opgericht zou zijn. Het zou echter niet vreemd dat hier al veel eerder een fort is gebouwd. De familie is hier immers al sinds 985 aanwezig, dus het zou ook in opdracht van z'n vader Arnulf of opa Dirk II gebouwd kunnen zijn.
    Dirk III ging - zoals zoveel mannen die deze voorzieningen hadden gecreëerd - de burcht ook inzetten voor het innen van tol. Hij had immers een belangrijke riviermonding onder controle. Alpertus verwees daarom naar hem en z'n mannen als predones, rovers. Algra stelt (en geeft hiermee zijn eigen tijdsgeest aan) dat het in de middeleeuwen lastig was om te bepalen welke tol rechtmatig dan wel onrechtvaardig was. De grens hiertussen was nogal vaag.
    Vervolgens kwamen er van allerlei zijden klachten. De geestelijke heren hadden bezwaren omdat ze mening waren dat ze in hun jacht- en visrechten werden aangetast. En de handelaren van Tiel , werden natuurlijk ook niet blij van deze kostenverhogende ophouding op de handelsroute naar Engeland.
    De ontvanger van deze klachten, intussen keizer (1014-1024) Heinrich II van het Heilige Roomse Rijk hoorde de interessante argumentatie van de handelaren aan: "Als hij niet ingreep en ze tegen dat onrecht beschermde, dan konden zij niet naar Engeland gaan om daar handel te gaan drijven en de Engelsen konden evengoed niet naar Tiel komen om te handelen. Daardoor kon er ook geen belasting meer geïnd worden in Tiel, zodat er geen belasting meer naar hem zou toevloeien, zoals het hoorde."
    De geschonden jachtrechten werden het zwaarst gewogen, tijdens 'de hofdagen' (en 'familiedagen') in Nijmegen, Pasen 1018. Naar het schijnt zou Dirk als leenheer (en neefje van de keizer) hierbij aanwezig zijn geweest, mede om zich te verweren en de plannen tegen te houden. De opdracht aan Godfried van Neder-Lotharingen was en bleef om met de troepen van de naburige geestelijke vorsten naar het Merwedewoud te gaan en het te zuiveren van indringers.
    (bron: Nieuwenhuijsen/Vlaardingen, p. 32-50; Van Bentum/Oorlog, p. 8-17; Nieuwenhuijsen/Flaridingun, p. 167, 169, 174 (afb 43), 176 (Zwijndrecht), 204; Algra/Dispereert, p. 63, 65-66; Gordon/Rijnland, p. 85; Henstra/Graafschappen, p. 66-67, 81-84; Gumbert-Hepp/Egmond, p. 412; Dijkstra/Rijnstreek, p. 298-300, 303, 375; Over Rotta en het Middeleeuws Rotterdam / Engelfriet; De Oude Haven / HVV (ANWB-62541/001); Frijhoff/Dordrecht I, p. 15-18; Van Rij/Gebeurtenissen, p. 77; Wikipedia Slag bij Vlaardingen (1018), Dirk I (graaf), Dirk III van Holland, Dirk IV van Holland, Oude Rijn (Harmelen-Noordzee); Oude Rijn (Harmelen-Noordzee); Putten (eiland); Riederwaard)

    Slag bij Vlaardingen 1018
    Godfried van Neder-Lotharingen (965-1023) voer met diverse schepen naar Vlaardingen en omgeving om z'n opdracht uit te voeren, het verwijderen van de Friese kolonisten uit de veengebieden. Dit leidde op 29 juli 1018 tot een strijd, waarbij uiteindelijk Godfried gevangen werd genomen door Dirk III en dus de strijd had verloren.
    Grootste oorzaak van dit verlies zou volgens Alpertus de vele grachten zijn, waardoor de troepen van de verschillende bisschoppen moeilijk uit de voeten konden. Over deze grachten is echter enige discussie. De vraag is namelijk of er geen dijken bedoeld wordt. Van Bentum legt dit echter verklarend uit. Alpertus kent goed Latijn en weet het verschil tussen fossae = 'grachten', vallum = 'wal van uitgegraven aarde' en agger = 'dam van aangevoerde aarde', zo blijkt uit andere schrijfsels van zijn hand, zodat deze verwarring onterecht is. Daarnaast weten we hoe veengebieden ontgonnen worden.
    Het verhaal Alpertus maakt duidelijk dat de troepen met vloed aankwamen bij Vlaardingen en dus tegen de stroom in moesten roeien. Mogelijk waren ze dus al vermoeid voordat de strijd die dag begon, toen ze 's nachts of 's ochtends vroeg uit Tiel waren vertrokken. De grachten waren een belemmering omdat de mannen met loodzware maliënkolder niet konden zwemmen. Ze moesten dus omlopen, omlopen, omlopen en omlopen en waren dus zodoende al verslagen voordat er een gevecht was geweest. Nadat er een commando terugtrekken (of vlucht, dat doet er eigenlijk niet toe) was gegeven, sloeg de paniek toe, waardoor er gedrang ontstaat en mannen vast komen zitten. Ook bij aankomst bij de schepen, die inmiddels midden op de rivier liggen (naar ik aanneem vanwege eb door de beheerders met het veranderende tij in het water gehouden, maar dit wordt niet vermeld), zodat er lange tocht door de blubber aangevangen moest worden. De zwaarbewapende (met loodzware maliënkolder, [aanvulling WP]) mannen zakken rechtstandig de blubber in. De mannen met lichtere bescherming bereiken nog wel de schepen, maar zij laten de schepen bij het inklimmen kapseizen. Voor de Friezen een eitje om rest af te maken. Zij hebben veelal een lederen bewapening, zoals we weten uit illustraties van kampvechters en zijn dus veel lichter en flexibeler in hun doen en laten.

    Vlaardingen in de 11e eeuw [film]
    illustreert deze slag mooi en geeft de nodige achtergrondinformatie.
    We zien hier de getijdekreek de Flarding (Oude Haven) met op de punt de houten sterkte en daarachter het houten kerkje (op de plek waar nu de Grote Kerk staat).
    > Het wordt hier mij voor het eerst duidelijk de er in dit soort historische verhalen vaak verkeerde woorden worden gebruikt voor het hanteren van wapens. Ook hier wordt zwaarbewapend gebruikt in de zin van veel zware wapens bij de hand hebben terwijl er eigenlijk bedoeld wordt dat de mannen ingekapseld zijn in een veel kilo's wegende bepantsering / harnas op en om hun lijf. Welke wapens ze verder nog bij zich hebben is niet echt interessant wanneer je wegzakt in de blubber. Deze wapens kunnen ze immers op elk moment loslaten. Uit een harnas kunnen ze nauwelijks of niet zelfstandig uitkomen en dus verdrinken velen.
    Onder de vele slachtoffers zouden drie graven zitten: Johannes, Godfried en Godizo, de graaf van Teisterbant. Daarnaast zou er bijna geen ridder uit de bisdommen Utrecht, Kamerijk en Luik in leven gebleven zijn.
    Een geografische kaart
    (afb. 75) in het boek Ad Flaridingun geeft een mooi overzicht van het landschap rondom Vlaardingen in 11e eeuw. Het artikel De slag bij Vlaardingen laat een soortgelijke afbeelding zien (afb. 3), maar dan iets uitgebreider met de diverse locaties van handelingen.
    (Beide kaarten zijn ook van T. de Ridder en E. van der Linden)
    Dirk zit de strijd uit in zijn burcht en schiet de in het nauw gedreven Godfried te hulp door met zijn mannen uit te rijden en hem te redden, door hem gevangen te nemen. Hierdoor kwam Dirk in een goede onderhandelingspositie te zitten en veelal leverde dit in zijn leefwereld ook vaak de nodige financiën aan losgeld of schadeloosstelling op.
    Gezien de grote hoeveelheid doden zit dat er mogelijk niet in. Godfried zal bij de keizer het nodige moeten verklaren om voor Dirk, zijn mannen en de Friezen de voor de hand liggende wraaktochten te besparen. Mogelijk is dit ook een reden dat bij een regeling na de slag bij Vlaardingen, korte tijd later, het bezit van de kerk is afgestaan aan de Utrechtse bisschop Adalbold.
    (bron: Nieuwenhuijsen/Vlaardingen, p. 32-50; Nieuwenhuijsen/Flaridingun, p. 238; Van Bentum/Oorlog, p. 8-17; Dijkstra/Rijnstreek, p. 286; Frijhoff/Dordrecht I, p. 16; Wikipedia Godfried de Kinderloze)

    Dirk IV [beeld]
    1975 - Jan Haas - Bronsplastiek: Dirk IV van Holland i.o.v. Mees & Hope, Varkenmarkt Dordrecht.
    Op bijbehorend steen staat de volgende tekst geschreven:
    Dirk IV graaf van Holland
    Vermoord bij Dordrecht 1049
    Aangeboden door bank Mees & Hope op 29-10-1979
    Dit had natuurlijk moeten zijn:
    Dirk [IV], comes Fresonum/(Friese graaf)
    Gedood bij Thuredrech (Dordrecht) 13-01-1049
    foto 10-09-2006
    Slag bij Nederhemert 1061
    Hierna bleef het vrijwel rustig in het gebied. Dirk III breidde zijn gebied verder uit ten koste van de jachtgebieden van de bisschop van Utrecht.
    Na zijn dood is ook Dirk III begraven in de Abdij van Egmond.
    Thuredrech
    Thuredrech is het - mogelijk hand gegraven - water tussen de Dubbel en de Merwede. De monding van Thuredrech aan de Merwede zal de later 'Oude Haven', de Wijnhaven van Dordrecht worden. Aan de Thuredrech zal Dordrecht dan ook haar naam ontlenen.
    Tussen dit toekomstige Dordrecht en de Zwijndrechtse Waard - in deze periode Suindrecht geheten - ligt de bij eb doorwaadbare plaats waar Zwijndrecht haar naam heeft te danken. In allerhande internetbronnen (kijkdatum juli 2015) wordt de Zwijndrechtse Waard omringd door de rivieren de Pelster of Pelser (in 1837 de mond van de Noord genoemd), de Noord, de Oude Maas en het Waaltje. In deze periode lopen de Noord of Noort en de Pelster evenwijdig aan elkaar met daartussen een eiland. Beiden maken onderdeel uit van de Merwede, zoals de rivier stroomopwaarts en stroomafwaarts verder heet. Het Waaltje heet nog de Waal.
    ( Register der peilingen, behoorende tot de kaart der rivieren de Boven-Rijn, De Waal, De Merwe, De Oude- en een gedeelte der Nieuwe-Maas, van Lobith tot Brielle. - ['s Gravenhage : Schinkel, ca.1837], p. 35; Wikipedia Zwijndrecht (Nederland);
    Museum "Het Hof van Nederland";
    Regionaal Archief - Zwijndrechtschen Waard
    foto: 21-07-2015)
    Hij werd opgevolgd door zijn zoon Dirk IV, die z'n uitbreidingsgebieden ten zuidoosten verder bracht. De Utrechtse bisschop Bernold kon dit niet toestaan en verzocht keizer Hendrik III in te grijpen. Dit bracht Dirk weer terug bij af, want hij raakte vele gebieden kwijt. Zijn dood in 1049 zorgt ervoor dat Dordrecht voor het eerst op schrift genoemd wordt: Dirk wordt door zijn vijanden bij Dordrecht apud Thuredrech gedood. Het gaat dan ook waarschijnlijk om het stroompje dat zo heet. Of er rond deze tijd al enkele nederzettingem zijn, dat deze naam al kan dragen, is niet duidelijk. Dit geldt wel voor de Zwijndrechtse waard.

    De burcht in Leiden
    Volgens het informatiebord is deze burchtheuvel ouder dan de stad zelf. De burcht zelf stamt uit ongeveer 1150 en was er kennelijk ten tijde van de munt nog niet. Op deze plaats zou - volgens het verhaal dat hier gaat - al vanaf de vierde eeuw een groot verdedigingswerk liggen.
    (foto's: 1-11-2015)
    Zijn broer Floris (I) nam de familiewinkel over, omdat Dirk geen nageslacht had. Zo kreeg hij ook de burcht in Leiden in handen. Een bevestigende aanwijzing voor dit feit zouden we kunnen vinden in een Russische muntvondst, waarbij twee in Leiden geslagen munten (Denarius / denarii) zaten. Het eerste zilveren muntje werd ergens in Rusland (toen nog Sovjet Unie) in 1934 in zogenaamde schat van Wigmjaz gevonden. Dertig jaar later, in 1960, werd er nog eens een muntje gevonden, nu in Kolgolema. Deze zijn te dateren tussen 1049 en 1061 en hebben het opschrift “+LEITH~ERIC BVRCH” op de ene munt en “+LEI~THERI BVRCH” op de andere met op de andere kant “~+FLOR.ENTIVZ”. Zodoende staat het in de literatuur vermeldt als Florentiuz en Leithericburgh of Leitheriburch of leith eriburch. We kunnen Kolgolema tegenwoordig lokaliseren in het Leningradskaya oblast, Rusland. Vermoedelijk ligt Wigmjaz ook in deze contreien, maar hiervan heb ik nog nergens een bevestiging van kunnen vinden.
    De muntjes zullen ongeveer 0,6 gram gewogen hebben, aangezien Floris de eerste was die in deze omgeving ook begon met de aanmunting van zilveren penningen en de munten in deze periode dit gewicht hadden.
    Kolgolemo
    Aan de rivier Pasha. Deze mondt uit in Svir, dat vervolgens uitkomt in de Ladagomeer. Dit meer loopt via de rivier Neva naar St. Petersburg en Oostzee. Kolgolemo is dus een logische plaats om zo'n muntje te kunnen vinden, het ligt namelijk twee riviermondingen verder dan de Internationale handelsroute naar Novgorod en verder.

    Een afbeelding van dit muntje of andere bevestiging van bovenstaande heb ik nog niet kunnen vinden. Wel tekent Jan Post in de Detector Magazine het muntje na van een afbeelding die hij zegt te hebben, waarbij hij vermeldt dat het op de afbeelding niet helemaal te lezen is. Hij tekent/schrijft echter 'Florenzius' in plaats van 'Florentiuz'.
    Ook Floris kreeg het al vlot aan de stok met andere heersers en weer om de dezelfde bezigheden. Ook hij zocht weer uitbreiding in het rivierengebied. Tweemaal in 1061 werd hij aangevallen door de anderen in deze omgeving. De eerste aanval wist hij door tactisch vernuft te winnen, terwijl hij ook in de minderheid was. Hij plaatste in de omgeving van Oudheusden talloze valkuilen, waardoor een deel van de tegenstanders al voor het gevecht uitgeschakeld was, waardoor de rest in war raakte, zodat deze eenvoudig verslagen konden worden. Op 28 juni 1061 werd er opnieuw strijd geleverd, nu eindje noordelijker bij Nederhemert. Ook deze strijd was gewonnen. Echter toen hij samen met zijn Friese strijdmakkers verkoeling zocht onder de bomen langs de Maas, werden ze overmand door de slaap en vervolgens door de mannen uit het kamp van Herman van Cuijk overmeesterd en gedood. Ook Floris werd begraven in het Abdij van Egmond.
    Ondanks dat deze Friese heerschappen zich net als in andere gebieden gingen ontwikkelen richting koninkrijkjes of hertogdommen en deze familie er voor Friese begrippen weer vroeg bij waren, tenzij wij ze als opvolging zien van andere Friese koninkrijken waarvan we Radbod als bekendste herkennen, waar deze familie volgens sommigen via de vrouwelijk lijn toch mee gerelateerd is, hielden ze op hún manier toch ook vreemde mogendheden buiten de deur, al waren deze ook aan elkaar gerelateerd, zoals eigenlijk alle ontstane hertogdommen en koninkrijkjes, want met huwelijk breidde men de kansen op uitbreiding uit. (bron: Nieuwenhuijsen/Flaridingun, p. 206, 224-225; Van Kaam / Markten, p. 39; Cordfunke/Gravinnen, p. 31, 47; Dommerholt/
    Trix, p. 63; Post/Grut, p. 8; Brand/Macht, p. 18; Fannee/Leiden; Wikipedia Floris I van Holland)

    Dirk V
    Na de moordpartij op Floris I trouwde zijn weduwe Geertuida met Robrecht I van Vlaanderen, daarna zichzelf al gauw de Fries
    noemend, zodat deze als regent kon optreden voor haar zoontje Dirk V. Dit plan faalde, want de bisschop van Utrecht, Willem van Gelre zag zijn kans schoon en nam de gebieden die Floris en zijn voorgangers hadden afgesnoept van de Utrechtse bisschoppen weer af, zodat Robrecht slechts met Vlaardingen en Masaland kon beheren. In de toekomst zal echter blijken dat de inzet van Robrecht en creatie van ruimte voor zijn stiefzoon en kleinkinderen, de aanzet zou geven voor een vaste bodem van dit geslacht op deze bodem.
    Zover was het echter nog niet. 1070 stonden in het teken van de strijd met Willem van Gelre en Godfried III van Neder-Lotharingen. Na Willems dood in 1076 namen ze het terug. De keizer gaf het gebied echter onder controle van Godfried III van Neder-Lotharingen, Godfried met de Bult of de Bultenaar. Daarop gaven Dirk en z'n stiefvader Robrecht de opdracht om deze Godfried te vermoorden. Dit werd op 26 februari 1076 in Vlaardingen uitgevoerd door hem tijdens een toiletgang in zijn aars met een zwaard of speer te verwonden, waarna hij naar Utrecht werd gebracht. Zeven dagen later overleed hij echter aan zijn verwondingen.
    De opvolger van Willem van Gelre, Koenraad van Zwaben (bisschop) raakte na zijn overname diverse grondgebieden kwijt aan het duo Dirk en Robrecht. Koenraad zelf werd gevangengenomen. Mogelijk kwam er uit de vrijlatingsonderhandelingen dat Dirk de 'eigen' gebieden in leen kreeg van Koenraad.
    (bron: Henstra/Graafschappen, p. 112-113; De Maesschalck/Graven, p. 87; Nieuwenhuijsen/Godfried, p. 55; Wikipedia Robrecht I de Fries; Willem van Gelre (bisschop); Koenraad van Zwaben (bisschop); Godfried III van Lotharingen)

    Floris II
    Door een ander soort politiek te bedrijven, zijn vader Dirk steunde immers tijdens de investituurstrijd tussen de Rooms-Duitse keizer en de paus van Rome, de paus, kwam er zicht op stabiliteit. In navolging hiervan zag Floris waarschijnlijk ook het voordeel van deze keuze, omdat de omliggende gebieden en dus strijdpunten bij de bisschoppen van Utrecht lagen. Na de steun keerde ook de rust terug. En na erkenning van bisschop Burchard van Utrecht als leenheer in 1101, waarna hij -waarschijnlijk ter onderscheiding- zich graaf van Holland kon gaan noemen. Ook ontstond er volgens Henstra mogelijk in deze periode een soort van scheiding tussen de Friezen van Holland en de Friezen in West-Friesland, Westflinge, en zodoende kon er een cultuurverschil ontstaan.
    Wanneer we hieraan een oorzaak willen geven, kunnen we denken aan het de voortdurende binding van de Friese mannen met de tot dan Friese graven. Door erkennen van het gezag van bijvoorbeeld in dit geval de bisschop van Utrecht en de 'makkelijke' winsten die hiermee te boeken zijn, kun je verschillende denkrichtingen krijgen. Immers, de Westfriezen verzetten zich nog steeds tegen dit model (zoals we ook in Ostfriesland zullen gaan zien). (bron: Henstra/Graafschappen, p. 112-113; Wikipedia
    Investituurstrijd, Floris II van Holland)


    Overstromingsgevaar
    Rond de millenniumwisseling wordt het land vaker bedreigt door het water. Vanuit zee, maar ook vanuit het land met hemelwater, mogelijk speelt ontginningen van veengebieden hierbij een rolletje. Er wordt minder water vastgehouden. We zien dan ook her en der kleine dijkjes gemaakt worden die het water uit de veengebieden moeten tegen houden en waarschijnlijk moet geleiden naar een stroompje. Dit zijn de oude veendijken, die we vaak op oude kaarten terugvinden, die duidelijk niet gemaakt zijn op het water uit de zee tegen te houden. Zodoende bleef het leefgebied voldoende droog om te leven en akkerbouw te bedrijven. Maar ook vanuit zee dreigt het water steeds vaker, vanwege een stijgende zeespiegel. En dus zal er ook een begin gemaakt moeten worden met het maken van dijken. Ligterink wijst erop dat dit alleen mogelijk is, wanneer er gezaghebbende initiatiefnemers zijn om dit te kunnen bewerkstelligen. Opdrachten moeten worden gegeven en onwillige gestraft, in één woord: het dijkrecht moet worden gehandhaafd. We zullen zien of dit gaan werken, maar deze gedachtegang van Ligterink lijkt me een tijdgeestkwestie, waar we langdurig last van krijgen.
    Maar de macht en dus de bal ligt bij de kloosters, de kerken en de grote steden. Allereerst waren het de kloosters, die vanwege de vele 'giften', zoveel land hadden dat ze dit wel moesten verdedigen tegen het water. Ze hadden dan ook voldoende mensen in hun 'gemeenschap' die dit ter hand konden nemen.
    De eerste echte ringdijk werd echter door de lokale bevolking gelegd om hun woongebied Humsterland en deels Middag - dus zonder bemoeienis van klooster (van Aduard), al zullen belanghebbende van kerk of stad (Groningen) ook dwingend het die richting hebben gestuurd. Maar dat is natuurlijk vanzelfsprekend. Zo werkt dat ook. Belanghebbenden bespreken met elkaar de gemeenschappelijk problemen en daar komt dat iets uit, in dit geval een ringdijk. Deze samenwerkingsdijk ligt er nu al zo'n 750 jaar, al heeft het z'n functie voor nu verloren.
    Grotere werken tegens sterke stromen moesten nu nog echt plaatsvinden, maar men was nog niet bij machte om zoiets groots te bewerkstelligen. En de kunstwerken moesten wachten op de introductie van de baksteen (Westerkwartier/Ligterink, p. 47; Landschappen van Noord-Nederland: Middag Humsterland).
    Dat deze eerste dijk ook de nodige doorbraken heeft gehad kunnen we nu nog in het landschap terugvinden. Zo zijn er diverse kolken te vinden. Bijvoorbeeld tussen Lammerburen en Englum. Iets verderop tussen Englum en Saaksum en vervolgens tussen Saaksum en Ezinge. Opvallend is ook een minikolkje midden in het gebiedje dat gevormd wordt tussen Den Ham, Fransum en Tolhek, wat zou kunnen duiden dat ook hier op Middag een dijkdoorbraak is geweest, vanuit de oude zee-inbraak die Middag van Humsterland scheidde, namelijk de Kliefsloot. Ligterink bevestigd dit door ook melding te maken van een dijkdoorbraak in de Fransummerdijk, even ten westen van de boerderij van Nienhuis, wat bij Moolenbroek de boerderij van Nijenhuis heet.
    Dit gebeurde zo rond 800. Zo'n 500 jaar later was de dichtslibbing zo ver gevorderd dat het veenwater uit het zuiden problemen had gekregen om weg te komen en dus een bedreiging voor de omgeving begon te vormen. Een 'eerste' document bevestigd dat er werk wordt gemaakt door de monniken van Aduard, die in een straal van 3 kilometer om het klooster met een uitloper tussen het Middagster Riet en Reitdiep, tot aan waar het Reitdiep naar het westen afbuigt. In 1313 wordt er gesproken over een uitwateringssluis bij de 'Arbere'. Of dit de eerste activiteiten zijn is niet duidelijk en dit valt nauwelijks terug te lezen uit het dijkenlandschap heden ten dage.
    Arbere, dit zou een boerderij zijn en betekent uit het Oudfries graanschuur, al komt Ligterink middels taalkunde uit bij A-dijk, waarin deze sluis of zijl gelegen zou zijn. De naam Arbere vinden we op een sluitsteen in de boog boven de achterdeur van de boerderij. De Arberezijl zou hier ten zuiden van gelegen hebben. Delen van de deur zijn gevonden, die door een vloed in 1361 is uitgespoeld. Ook de Middagster Riet voldeed uiteindelijk niet meer aan de behoeft om grote hoeveelheden water te kunnen afvoeren. Zodoende werd besloten om een nieuw kanaal te graven die het water rechtstreeks kon afvoeren op de brede uitloop van het Reitdiep. Het rechte Aduarderdiep werd gegraven met aan het eind het Aduarderzijl dat rond 1407 klaar was. Dit kanaal was het verlengde via het Koningsdiep van het Peizerdiep en hiermee kwam een directe snelle afwateringkanaal van het Drentse veenwater gereed.
    De Stad had zelf ook de nodige problemen met alle problematiek van het afwateren van het Drentse water en het bevaarbaar houden van de voor hun o zo belangrijke aan- en afvoerroutes, zonder de andere belanghebbenden te veel in het vaarwater te zitten. Toen er besloten was om een recht kanaal te maken tussen Dorkwerd en Wierum, werd het water van de Paddepoel niet langer afgevoerd naar het Aduarderdiep, omdat de Paddepoel ten oosten van het nieuwe kanaal zou komen te liggen en het Aduarderdiep ten westen. Om dit te voorkomen, plaatste men een grondzijl oftewel een duiker (we spreken 1430!) onder het nieuwe kanaal, het Westerdiep te leggen (Westerkwartier/Ligterink, p. 49-51, 55; Abtenkroniek/Moolenbroek, p. 154-170; Wikipedia Abdij van Aduard, Aduarderdiep, Kliefsloot, Aduarderzijlvest; Het klooster van Aduard).


    Gouden hoepel
    Het waterproblematiek had in het hele gebied de volledige aandacht en vele eilandjes werden bedijkt, zoals met Humsterland was gebeurd. Ook werden er her en der nieuwe polders gewonnen op dichtslibbende zeearmen. Vermoed wordt dat de gouden hoepel zo ook rond 1300 in het Westerkwartier afgerond was. Met gouden hoepel wordt de zeedijken bedoeld, die om heel het Friese land zou liggen. Ditzelfde kwamen we al tegen als de gouden band of geldene hop bij Gunstbrief Karel de Grote
    en later nog als landrecht van een gouden band bij het hoofdstuk Fria hals .

    Visvlieterdiep met zicht op de Lauwers vanaf de Heirweg in Visvliet

    Visvlieterdiep met zicht op de Stationsweg vanaf de Heirweg in Visvliet
    In vroegere tijden werd het onderhoudsprocedure voor de sluis, die hier lag, besproken en misschien vastgelegd. Er was echter een misverstand over een uitdrukking, wat leidde tot de benaming die voor lange tijd gold voor deze vaart: Besheersdiep. Het verhaal gaat dat het onderhoud 'als bis her' geregeld zou blijven, waarbij de 'bis her' (zoals het Duitse bisher) 'tot nu toe' naam dragend werd voor het diep en dus diep Besheer, later Besheersdiep ging heten.
    De Visvlieter Oude zijl, zoals de sluis heette, een binnenzijl, is nog lange tijd als voorheen onderhouden.
    foto's Weekendje Noord-Groningen
    (Westerkwartier/Ligterink, p. 58-59; Wikipedia Visvlieterdiep
    De 'gouden band' in het Derde Zeeland, tussen Lauwers en de Eems bestaat uit een aantal oude 'begindijken'. In het zuiden hebben de oude Leydijk, die onderhouden werd door de bewoners uit Marum, Nuis, Niebert, Tolbert en Midwolde. Deze dijk diende het uit het zuiden komende veenwater tegen te houden en liep grofweg van de Friese Palen via de Linde en de Caroliweg naar de Diepswal. En dan zijn we in Leek aangekomen.
    De Lauwers heeft een zijtak, de Oude Riet, die ook ongeveer bij de Friese Palen ontspringt, naar het oosten stroomt om de zandheuvel van Zuid en Noordhorn om vervolgens naar het westen te gaan en zich samen te voegen ter hoogte van Lauwerszijl en Munnekezijl, met de Lauwers. Deze twee geulen waren ideaal voor zeestromen om landinwaarts binnen te dringen. De oude dijken zijn gemaakt om deze twee zeearmen uit het land te weren.
    Zo hebben de we de volgende dijken: de Oxwerderdijk, dat onder Visvliet begint en het water van Oude Riet dient te temmen, loopt naar het oosten en sluit aan op de gaast van Noord- en Zuidhorn. Bij Zuidhoorn loopt de dijk Zuiderweg eerst een stukje naar het zuidoosten om vervolgens naar het westen af te buigen. Aansluitend komt de Maasdijk dat de laatste verbinding is tot aan de grote gaast.
    Aan de overkant bij Enumatil begint de Westerdijk de insluiting van 'de Oud Riet'. Bij Den Horn gaan we via de dijk de Hoge Weg naar het noorden, gevolgd door de Oude Spanjaardsdijk, de Oude Dijk, Hamersterdijk met straatnamen als Jensemaweg, Frijtumerweg (door Frytum) en Balmahuisterweg (door Balmahuizen). Een haakse bocht naar het noordwesten brengt ons weer op een "Oude Dijk". Deze dijk gaat onder de naam Heerenburen door Pama, richting het huidige Kommerzijl, wat uiteraard toen nog niet bestond. We volgen de dijk -weer met een haakse hoek naar het noordoosten op de Hoge dijk. Parallel hieraan lopen de wegen Gaaikemaweg en Aalsumerweg. De Hoge dijk loopt vervolgens naar het oosten en komt door Lammerburen.
    Hierna vervolgd de dijk richting Oldehove waarboven nu een kolk van een doorbraak terug te vinden is. Verder naar het oosten komen door Englum en Saaksum, waartussen een volgende kolk te vinden is.
    Wanneer we bij Saaksum naar de overkant van het Reitdiep de dijk vervolgen, komen we uit op de Zuurdijk (dit een verbastering van Zuiderdijk) die in een rechte lijn naar het noordwesten gaat van Barnegaten, via Zuurdijk naar Midhallum. Van Midhallum is nu niet veel meer over. Er zijn nog twee boerderijen met de naam Midhalm te vinden op de zuidoostzijde van de afgegraven wierde, waar men aan het begin van de jaartelling met bewoning begonnen is. Hierna moeten we het hebben van verkavelingslijnen, omdat de dijk ten westen van de lijn Ulrum en Niekerk (2 km onder Ulrum) verdwenen is.
    De Oude Zeedijk of Oude Provinciale dijk, die de noordkant van De Marne moet beschermen, kunnen we dan ook duidelijk herkennen. Direct ten westen van Vierhuizen, vervolgens langs Midhuizen, waar een aantal kolken door dijkdoorbraken zijn ontstaan. Typisch is na de inpoldering de nieuwe dijk met dezelfde problemen kreeg te kampen, want ook hier in de Westpolder zijn een aantal kolken te ontdekken. Niet voor niets dat de inbraak van de Lauwerszee op deze plek achter het gat van Ameland en Schiermonnikoog is ontstaan, al zijn de mondingen van de riviertjes hier natuurlijk ook debet aan. (Westerkwartier/Ligterink, p. 58-59; Beschrijving Groningen 1959, p. 12- + kaart 3 ; Wikipedia Midhalm).


    Vorsten van Brunswijk
    Hendrik de Vette (1060 - 10 april 1101) was ook één van de markgraven (een graadje hoger dan een graaf, ook wel markies en gelijk aan hertog), die na 1099 een claim op Friesland door de keizer Hendrik IV (Goslar, 11 november 1050 - Luik, 7 augustus 1106) gehonoreerd zag. Hendrik was een zoon van Otto van Northeim en erfde zijn gebieden van hem. Hij was Markgraaf van Brunswijk en behoorde tot de Brunonen, de 'vorsten van Brunswijk' die in de 11e eeuw tussen het Vlie en Lauwers graven waren van Stavoren, Oostergo, Westergo, Iselgo, Hunsingo en Fivelingo.
    Zijn vader Otto, was een van de belangrijkste tegenstanders van keizer Hendrik. Ook Hendrik ging in zijn jonge jaren mee met deze lijn. Nadat zijn vader in 1086 was overleden aan de twee jaar eerder opgelopen beenbreuk, gekregen door het vallen van zijn paard, trok hij toch maar deze visie in en koos hij de kant van de keizer. Hij volgde zijn vader op in de gebieden Northeim en Eichsfeld als graaf en nog enkele andere gebieden in het midden van het huidige Duitsland.
    Nadat de markgraaf -de bisschop Koenraad van Zwaben van Utrecht- van Friesland tussen Vlie en Lauwers (Stavoren, en Oostergo, Westergo) was vermoord, door mogelijk een bouwmeester, van wie de bisschop een geheime funderingsmethode had weten te ontfutselen en dit dus met de dood moest bekopen, werd Hendrik dus markgraaf van deze Friese gebieden.
    Ook Hendrik werd misschien vermoord. Nadat hij vriendelijk in Staveren was ontvangen door ministerialen (onvrijen met belangrijke posten) uit Utrecht en andere belangrijke personen uit Staveren en Friesland, werd er aanslag op hem gepleegd. Hij wist samen met zijn vrouw per schip naar Deventer te ontsnappen. Bij Deventer werd hij echter ingehaald door de Friezen die hem overmeesterden, neerstaken en overboord kieperden. Hij verdronk hierdoor in de IJssel. Zijn vrouw Gertrudis ontkwam ternauwernood.
    Maar het kan ook zijn dat hij bij een veldslag in Norden (in het huidige Ostfriesland) is omgekomen. Of een combinatie is ook mogelijk: een treffen tussen Hendrik en de ridders van de bisschop van Utrecht, geholpen door de Friezen, brachten een einde aan het leven van Hendrik.
    Het was trouwens voor de Brunonen ondoenlijk om in de Friese gebieden stand te houden, naast de afstand van hun thuisgebied, in het midden van het huidige Duitsland, wat niet aansloot en dat ze noch bij de Friezen, noch bij de keizer vriendschap vonden.
    Van de Brunonen weten verder, dat ze in het Friese gebied geld in omloop hebben gebracht. (Wikipedia
    Keizer Hendrik IV, Markgraaf, Otto I van Northeim, Hendrik van Northeim, Brunonen, Koenraad van Zwaben (bisschop), Ministeriaal; Algra/Ein, p. 41-42, Westerkwartier/Ligterink, p. 33).


    Christendom
    Het christelijke geloof had intussen in het Friesche landschap een goede voedingsbodem gevonden. Het had lang geduurd voordat ze om waren, maar toen het eenmaal zover was, ging het ook snel. De kloosters en kerken groeiden als paddenstoelen uit de grond. Het centrum van de wierden werden verkozen tot de plaats waar de kerk werd gebouwd.
    Maar zoals met zoveel regels van buiten, daar hadden de Friezen niet zoveel mee op.
    Toen paus Gregorius VII, geboren als Hildebrand van Sovana (Sovana, 1020/1025 - Salerno, 25 mei 1085), op 22 april 1073 werd gekozen als opvolger van paus Alexander II (1010/15 - Rome, 21 april 1073) en hij als paus bepaalde veranderingen ging doorvoeren, ontstond er een meningsverschil. De paus had onder ander het volgende verzonnen:

  • Celibaat voor priesters: er mochten geen getrouwde priesters meer zijn. Zij moesten zich concentreren op hun geestelijke taak.
  • Verbod op kopen van ambten door bisschoppen (het hogergenoemde simonie).
  • Alle bisschoppen werden verplicht om zich in Rome te melden alwaar ze het pallium, de ceremoniële sjaal, in ontvangst namen van de paus en niet van de keizer.
  • Verder bepaalde hij dat pausen van een hogere orde waren dan koningen en keizers, wat inhield dat zij deze lager geplaatsten ook moesten kunnen afzetten.

  • Het Friese volk bleef altijd op de hoede voor machtliefhebbers, die het op hun vrijheden gemunt hadden. En dus hadden ze ook in dit geval te kennen gegeven dat een priester bij hun moest kunnen trouwen. Ook waren de afdrachten en giften aan de kerk op vrijwillige basis (Kurowski, p. 183; Wikipedia
    Paus Gregorius VII).

    Boerenrepubliekjes
    Nadat de laatste graven uit Brunswijk vertrokken, verdreven waren en het bisschoppelijk bestuur te ver weg zat om daadwerkelijk zijn macht uit te oefenen ontstonden er in het overgebleven gebied van Frisia kleine gemeenschappen met zelfde belangen van boeren, de zogenaamde boeren republiekjes die onderling als los zand bij elkaar hoorden, maar hun eigen 'Friese vrijheid' beleefden en zoektocht naar rechtsnormen en orde. Misschien lagen de ontstane boerengenootschappen
    hieraan mede ten grondslag. De mensen bepaalden zelf wat al dan niet toelaatbaar was en zo ontstond langzamerhand een volksgeweten. Je kunt je zelfs afvragen, waar zou het anders vandaan moeten komen. Uitgangspunt was echter steeds, wanneer er strijdende partijen ontstonden, dat er een verzoening zou plaats vinden en dat de partijen naar elkaar de hand zouden uitsteken en aannemen.
    Mocht verzoenen er absoluut niet inzitten, dan moesten de schriftelijke willekeuren, zoals reeds hierboven besproken, uitkomst bieden en een uitspraak doen.
    Zoals we verderop deze Willekeuren in diverse paragrafen als Oudfriese Boeteregisters , Haet is riucht? , Freeska Landriucht , Verhoging veteboeten en Fria hals nog verder zullen bespreken, kunnen hier wel alvast aangeven dat het lichaam en leven onaantastbaar waren in de ogen van de Friezen. Dus geen lijfstraffen. "Men bleef vasthouden aan de aloude Friese grondregel dat alle Vresen sullen oere veyde (veten) my gelde beteren, sunder stocken, sunder gheyselen, sunder bessem, sunder scheren (paragraaf 16 en 17 van de 17 keuren)". Al sinds de tijd van de Romeinen moest de boete uit geld bestaan, de boetegelden. Voor de hand ligt, dat het daarvoor afgedaan werd met goederen.
    Ligterink beschrijft het als volgt: "geld was 'the weak spot' en alle straffen waren geldstraffen."
    Het beeld van Amerikaanse toestand komt meteen bij me op, wanneer ik dit lees. Aangezien - zoals we later zullen zien - er velen naar wat later de V.S. is gaan heten, zijn geëmigreerd, is het eigenlijk niet vreemd dat de overbekende 'claimcultuur' daar wortel heeft geschoten, al is het naar 'onze normen' iets te ver doorgeschoten.
    Waarin ook wij te ver zijn doorgeschoten en nu langzaamaan weer op terugkomen zijn de betalingen van het geld door schuldig bevondene. Deze dient namelijk twee boetes te betalen. Een aan de klagende partij, dit lijkt logisch, want deze heeft namelijk de schade geleden. En tevens moet er een geldbedrag to broeke de breuk aan de rechter betaald worden voordat degene weer volledige rechtsbescherming van de gemeenschap waarin hij leeft kan ontvangen. Het is ook logisch dat de rechter voor zijn diensten een vergoeding krijgt, al zou dit natuurlijk ook volgens een toerbeurt kunnen, wat ook meteen goed is voor de algemene en algehele kennisoverdracht en beheersing. Wij zijn daarin echter op het ander vlak te ver doorgeschoten. Immers, de geheven boetes gaan allemaal naar de staatskas, ten behoeve van ons allen. Algemene en algehele kennisoverdracht is er niet meer bij, want het is specialistenwerk geworden. Mede hierdoor is het dan ook niet meer mogelijk "de wet te kennen". Bij toerbeurt was de regelbrij waarschijnlijk uitgebleven.

    Naar aanleiding van de ontdekking van deze oudste zichtbare kampvechters, is deze gebruikt als omslag voor een notitieboekje.
    (zie verder: notitieboekjes)

    Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, BT-026755 Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, BT-026753 Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, BT-026754 Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, BT-026752 Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, BT-026756
    Sinds kort zijn we hierop teruggekomen en wordt ook de geleden schaden meteen vergoed uit diezelfde staatskas en wordt dit verhaald op schuldig bevondene.
    Dit gebeurt dan middels de procedure Voegen in het strafproces (i).

    Kampvechters
    Bijzondere keuren die eigenlijk thuishoren in de categorie van de godsgerichten kwamen voor in die van Humsterland. Ook die Langewold (uit 1250) had nog regels betreffende de gerechtelijke tweekamp, waarvan we in de kerken
    van Den Andel, Westerwijtwerd en Woldendorp nog enkele fresco's van kunnen terugvinden. Uit de plaats van de kerken zou je dan ook kunnen concluderen dat dit niet beperkt was tot Humsterland en Langewold, aangezien Den Andel, Westerwijtwerd en Woldendorp niet in deze gebieden liggen.
    In deze periode was er een soort gilde van kampvechters, waaruit de strijdende partijen iemand konden kiezen, die voor hun de tweekamp aanging, bijvoorbeeld als ze zelf niet (meer) in staat waren om zelf hun strijd te strijden of omdat ze vrouw of een geestelijke was. De uitslag was bindend voor beide partijen. Deze getrainde kampvechter kempe of kampvechters kempan gebruikten in hun strijd - zoals we kunnen zien op de foto - schild of beukelaar, zwaard of sax en speer of kletsie. Het Oudfriese woord 'kletsie' - in het Zweeds klyka en in het Fins-Zweeds klytjo - staat in de zestiende keur als zodanig beschreven, evenals 'sax' in de zeventiende: thet man anda londe nena cletsia ne droge, waarin wordt bepaald dat in vredestijd geen wapens gedragen mogen worden.
    (Het zou me niet verbazen wanneer 'kempan' een voorganger van onze huidige term 'kemphaan' is. Hierover kan ik echter (nog) geen bevestiging vinden.) Bij de tweekamp droegen de kampvechters de schobbejak, een kledingstuk van over elkaar vallende stukken leer, als bescherming. Tegenwoordig zien we het woord 'schobbejak' stukken negatiever terugkomen, waaruit mogelijk blijkt dat deze ooit gewaardeerde functie verworden is middels vechtersbaasjes tot schurken/schooiers.
    Tijdens het maken van de fotoachtergrond op de titelpagina, waarbij ik de "mannen" van de gouden munten heb gebruikt, viel mij deze speer al op. Aangezien ik ze als een groep reizigers op weg naar een jaarlijkse landdag bij de Upstalsboom heb afgebeeld, kwam bij mij de gedachte op, dat dit vermoedelijk ook gebruikt werd als polsstok om de kreken, riviertjes en andere watertjes, die ze onderweg tegenkwamen, over te springen.

    Polsstokspringen, anno 2019. Het gaat niet vanzelf.
    bron: Jochem Albrecht

    Polsstokspringen, anno 2010. Ervaren en overtuigend.
    bron: Erikjan Koopmans
    Immers het Fierljeppen is in het huidige Friesland nog steeds een traditionele sport. Deze stok heeft niet voor niets een gaffel of driepoot aan de onderkant zitten. Ook tegenwoordig zijn deze houten stokken zo'n vier meter lang, net als de speer van de kampvechter. Verder wordt deze 'stok' tevens in de scheepvaart gebruikt, om het scheepje voort te duwen in deze waterrijke gebieden waar met platbodems werd gevaren, vanwege het ondiepe water, ook wel een schippersboom of vaarboom of kloet genoemd, waarbij opgemerkt dat kloet naast springstok tevens een wapen kan zijn. En dan zijn we volgens mij rond met deze multifunctionele stok.
    Dit systeem van de tweekamp kwam in Langewolder echter bij de herziening van de keuren in 1282 tot een einde. De keuren van deze republiekjes bleven rechtsgeldig totdat het in 1601 overging in het Ommelander landrecht. Hieraan had men al sinds 1550 zitten sleutelen (Westerkwartier/Ligterink, p. 35-36; Vechtersbazen/van Bentum, p. 89-91; Krijgers/Mol, p. 110; Altfriesisches Wörterbuch/Richthofen, p. 874, 1001; Wikipedia Polsstok; INL kloet).

    Kruistochten
    Er waren ook Friezen die deelnamen aan de Kruistochten. Zo ook aan de eerste kruistocht onder leiding van Godfried van Bouillon, te weten: Liauckema, Galama, Herema, Botnia, Ockinga en Roorda.
    Rond deze periode was de stad Groningen, gelegen in het midden van Drentherwolde en omliggende streken, dermate tot bloei gekomen dat de stad zich kon veroorloven om de houten staketsels te vervangen door een stenen muur met sterke torens omringd door een gracht. Dit kwam omstreeks 1110 gereed.
    Helaas voor de Groningers, ze moesten het weer afbreken, want ze hadden geen toestemming gevraagd aan de prelaat, de graaf-bisschop Godebald. En deze was hierover gekrenkt in zijn landsheerlijke rechten. De Groningers waren hier niet blij mee en trokken, onder leiding van het machtige geslacht van de Gelkingen, op naar het slot Groenenberg aan de Hunse te Euvelgunne van de bisschops stedehouder en vernielde deze.
    Godebold was niet blij met deze actie. Wel blij werd hij van de bevestiging van keizer Hendrik V van de rechten op de Utrechtse Sint Maartenskerk op Oostergoo en Westergoo. Alsof de Oostergooërs en Westergooërs zich hiervan ook maar iets aantrokken.
    Keizer Lotharius deed deze schenking in 1132 geheel te niet. Hij schonk het gebied Oostergoo en Westergoo, toen aan zijn neef graaf Dirk VI
    . Dit bleek voor deze Hollandse vorst echter een gevaarlijk geschenk. De Oostergooërs en Westergooërs trokken namelijk gezamenlijk op met de West-Friezen van Drechterland en ander koggen of koogen om in Holland huis te gaan houden, tegen Dirk VI en zijn broer Floris de Zwarte. (Witkamp III, p. 631)
    De volgende keizer Koenraad III bracht Oostergoo en Westergoo in 1138 weer onder bij Utrecht. De giftbrieven bleven komen en door allerhande herverdelingen onder Groningse kerkbestuurders en Hollandse hulp kwam de volgende keizer Frederik I in 1165 tot de slotsom dat de Sepperothen (zonen van de gestorven burggraaf Lefferd van Bierum van Groningen) met steun van de Groningers zeggenschap kreeg over de stad Groningen en Hollandse graaf Floris III over Oostergoo en Westergoo. (Witkamp III, p. 632-633).
    Wegens de Juliaanvloed (van 1164) hadden de Gooërs nu even iets anders hun hoofd.
    Floris III viel in zijn regeerperiode 1165-1190 (hij overleed aan een pestachtige ziekte) regelmatig West-Friesland aan. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Dirk VII . Een andere zoon Willem wilde ook gebied. De West-Friezen kozen de zijde van Willem en lokten een strijd uit. Zijn schoonzuster wist echter de gemoederen tussen de broers te bedaren en ze tot een verzoening te brengen. Willem zou nu wel zeggenschap krijgen over de graafschappen Oostergoo en Westergoo en nam hiermee de titel graaf van Friesland aan. Willem bleek een gezien gast in Friesland. De waarschijnlijke reden hiervoor is de aanwezigheid van de benedenbuurman Hendrik de Crane, graaf van Kuinre, heerser over de landen van Kuinre en Blankenham, Urk, Ens, Emmeloord en ander intussen ondergelopen land. Hij viel vanuit het zuiden de Friezen aan. Graaf Dirk VII zijn dood op 4 november 1203 zorgde voor een twist in Holland tussen Willem en de dochter van Dirk VII, Ada. Willem werd door de Friezen geholpen zijn bezit te handhaven.

    Door het condominiumverdrag tussen Holland en Utrecht in 1165, waarmee een (zend)graaf in opdracht van de keizer naar Friesland wordt gezonden, is hierbij ook gestationeerd in Friesland. Hiervoor mocht de graaf slechts eenmaal in de vier jaar Friesland visiteren. Deze gravenperiode wordt uit onvrede van de Friezen met de slag bij Warns in 1345 beëindigd (Algra/Ein, p. 27).
    De graaf (van Holland) moest zijn eens-in-de-vier-jaar gerechtsreis naar Friesland beginnen in Franeker. Hier verleende de asega hem een vrede. De graaf beval zichzelf geen onrecht te plegen tijdens dit bezoek en alle aanwezigen bevestigden deze vrede onder ede. Vervolgens moest de graaf hen allemaal in hun leen bevestigen, zonder dat hij daarvoor leengeld of vergoeding voor ontving. In deze periode werden ook alle nog niet afgedane zaken in een fimelding afgehandeld, die nog niet in de voorafgaande bodding waren afgerond. De genoemde asega heeft kennis van de te volgen procedures en draagt daarbij zorg dat dit ook zo gebeurt. Tevens is hij is staat om in de verschillende zaken middels voorgaande, zeg maar jurisprudentie, de regels te interpreteren (Algra/Ein, p. 29-30).
    > Aan deze beleningsvorm kunnen we ook aflezen, dat er 'bijzondere relatie' is tussen de Hollandse graaf en de Friese leenheren.


    Alt Lübeck um 1100 (nach H.H. ANDERSEN).
    Uit het onderzoek van Andersen uit 1995 blijkt, dat er voor sommige schriftelijke beweringen hieronder vermeldt, er toen nog geen archeologische bevestiging was gevonden.
    (bron: Alt-Lübeck / H. Hellmuth Andersen)
    Süsel
    De Friese handelaren die zich rond de Oostzee hun handelskoloniën hadden gesticht en daar met de andere internationale handelaren handeldreven, maar ook met de lokale bevolking, kregen het steeds zwaarder. Een voorbeeld hoe het er die tijd aan toe ging gaat over de Friezen van Süsel. Hiervoor grijpen we even terug naar het begin.
    In de 7e eeuw -na de volksverhuizingen- hadden in de Oostzeegebieden ook verschuivingen plaatsgevonden. Zo werden gebieden van rond -wat nu de- Lübeckse Bocht heet, die door de
    Germaanse stammen waren verlaten, opgevuld door de West-Slaven, of beter gezegd de Wenden. Zij stichtten er talloze dorpen en steden, zoals wat later de hoofdstad zou gaan worden, Liubice of Leubice.
    Liubice ligt aan de monding de Schwartau die hier in de Trave stroomt. (Tegenwoordig bestaat deze stad niet meer en staat er herinneringsteen met de naam 'Alt-Lübeck'.)

    Gebied van de stam Abodriten of Obodriten en andere stammen rond het jaar 1000.
    De hoogtijdagen begonnen onder de Slavenkoning Heinrich von Alt-Lübeck uit de Dynastie der Nakoniden. De stad bloeide en groeide. Na een Burg, een haven en twee voordorpen, ontstond er aan de overkant van de oever rondom een koopmanskerk een koopmansdorp. De houten kerk -bleek na archeologisch onderzoek- was 22 bij 15 meter. In dit koopmansdorp vertoefden vele Friezen, maar ook andere handelaren uit vele andere gebieden.
    De volgende kerk die er gebouwd werd was van veldstenen gemaakt en was 20 bij 11 meter.
    Met de vreemde buurstammen klikte het niet altijd even goed. Heinrich had was een keer de strijd aangegaan met de Ranen, die op een eilandengroep woonden, voor de kust, waar nu Stralsund ligt. Hij versloeg ze toen en kwam machtiger uit de strijd.
    In 1123 probeerde Waldemar, een zoon van Heinrich, dit ook, maar hij verloor de strijd, zodat z'n vader een winterveldtocht organiseerde en over het ijs van de bevroren Oostzee de bewoners van Rügens een lesje kwam geven.
    Heinrich liet het leven op 7 juni 1127, er zou sprake kunnen zijn van moord, en liet aan zijn vier zonen zijn rijk na. Hij had echter een jaar voor zijn dood, in 1126, wel een missionaris van de kerk, Vizelin genaamd, toestemming gegeven om in zijn rijk te mogen prediken.
    Vizelin (rond 1090 geboren in Hameln en 12 december 1154 overleden in Neumünster) begon in 1126 met goede moed aan zijn klus, maar moest na de dood van Heinrich alweer stoppen wegens ruzie over de opvolging.

    Siegesburg (stad en berg).
    Twee zonen Waldemar († 1123) en Mstivoj († 1127) waren al voor Heinrich gestorven. Maar de andere twee zonen Knut en Sventipolk deelden eerst het gebied op. Maar binnen een jaar werd de strijd tussen die twee in 1128 in Lütjenburg ten gunste van Sventipolk beslist en kreeg zo zijn vaders rijk in handen.
    Op zijn reizen had Vizelin in 1134 het strategisch belang erkend van een 110 meter hoge gips- of kalkberg in wat na bebouwing Siegesburg is gaan heten en melde dit aan zijn sinds 1133 Rooms-Duitse keizer Lothar of Lotharius III (1075-1137). Die volgde de raad op van Vizelin en veroverde het gebied en plaatste er een burg, klooster en Augustiner-Chorherren-Kirche op, waarvandaan Vizelin drie jaren predikte.
    Tussen 1138 en 1139 bleven de veroveringen doorgaan en zo kwamen de stammen Wagrier en Polaben onder Saksisch gezag te staan.
    Ook de Ranen lieten, in de waarschijnlijk ontstane chaos en buitenkansjes, van zich horen door hoofdstad van het eens zo krachtige koning Heinrich von Alt-Lübeck, aan te vallen. Liubice werd in 1138, samen met de kerk volledig verwoest.
    In het boek Die Hanse / Philippe Dollinger, hét Hanse-boek, volgens kenners, kunnen we op pagina 33 het volgende lezen: Nach archäologischen Grabungen, aus Berichten Adams von Bremen (um 1075) und, ein Jahrhundert später, Helmolds, ergibt sich, daß die slavischen Städte eigentlich befestigte Plätze waren, daß sie aber außer militärischen und religiösen Einrichtungen auch eine oder mehrere nichtbefestigte Kaufmannsniederlassungen besaßen, in denen zuweilen fremde Kaufleute, Friesen, Deutsche oder Skandinavier, lebten. Wir wissen wenig über die Plätze der Obotriten, wie z.B. Oldenburg, Demmin, Ratzeburg, es sei denn über ihre militärische Bedeutung; in Süsel aber lebte eine Kolonie von 400 Friesen, und in Alt Lübeck siedelte der Slavenfürst Heinrich am Anfang des 12. Jahrhunderts außerhalb der Mauer des befestigten Platzes (vom 11. Jahrhundert) eine Anzahl Kaufleute und ein Gruppe von Handwerkern an.
    De hier genoemde Helmolds betreft de kroniekenschrijver en geestelijke Helmold von Bosau die van ongeveer 1120 in de omgeving van Goslar werd geboren en na 1177 in Bosau, Holstein overleed.

    de dienstdoende pastoors chroniek van Sint Laurentius te Süsel
    1148 Gerlaf, Vorkämpfer der Friesen gegen die Slaven.

    In 1147 wordt het gebied tussen de Elbe, Trave en Oder belegerd - in wat is gaan heten de Wendenkruistocht. De Saksische, Deense en Poolse reeds bekeerde vorsten maken hierbij deel uit van de tweede Kruistocht, maar niet zoals gebruikelijk naar Jeruzalem, maar naar de heidense buurgebieden. Op 13 april 1147 werd dit erkend door de Paus als geldig.
    Het ligt echter voor de hand dat niet alleen religieuze motieven hieraan ten grondslag lagen. Gebiedsuitbreiding en groter aanzien binnen het geheel waren waarschijnlijk een veel belangrijker reden om de oorlog te gaan voeren. Gebiedsuitbreiding was ook nodig om ruimte te bieden aan de steeds groter groeiende bevolking in deze periode. Ook werden soms bewust kolonisten uit andere gebieden van bijvoorbeeld de Noordzeekust (we bedoelen hiermee de Friezen) uitgenodigd om het gebied een economische impuls te geven door de handel op gang te helpen.

    De foto met daarop de voorgangers van de Vicelinkerk in Süsel en het verhaal van Süsel geeft ons de richting aan, waar we de komst van de Friezen kunnen zoeken.
    Sint Laurentius te Süsel
    De naam Vicelinkerk komt van zijn stichter Vizelin/Vicelin, de Slavenmissionaris en zijn opvolgers in deze regio, in dit geval dus Gerlaf, maar de veldstenen-versie werd waarschijnlijk tussen 1160 und 1180 gebouwd. Na de verovering in 1138/39 van de Saksen werden deze veldstenen maar ook weer- of vestingkerken gebouwd ter verdediging. De Friezen zijn hier vervolgens zelf gekomen sinds 1142 (gevluchte Friezen en/of handelaren uit het sinds 1138 verwoeste Liubice?) of gekomen uit gebied van waar nu Zeeland ligt en toen ze daar ook onder druk kwam te staan en dus maar geëmigreerd naar dit gebied (er ligt namelijk in de achtertuin van Süsel een gehucht dat Middelburg heet, al kan dat natuurlijk ook een andere oorzaak hebben. Dat moeten we nog uitzoeken). De Friese boeren hebben dit natte gebied onder handen genomen en gekoloniseerd.
    Een aantal vragen blijven nog staan. Zo weten we niet wie Gerlaf was. En zijn bij deze Friezen ook handelaren uit het sinds 1138 verwoeste Liubice? Of bestaat de groep van Süsel alleen maar uit gevluchte Friezen uit Liubice, en zijn ze met z'n allen de rivier opgevaren om uiteindelijk op deze plek Süsel te bouwen? Het was al veroverd door de Saksen.
    Fachbeitrag archäologische Kulturgüter literatuurverwijzingen naar:
    Starigard / Oldenburg : Ein slawischer Herrschersitz des frühen Mittelalters in Ostholstein / M. Müller-Wille (Hrsg.). - Neumünster, 1991
    Zur Geschichte von Starigard/Oldenburg / K.W. Struve. - p. 85 - 102
    p. 95.
    Das Hochmittelalter bis zur Schlacht von Bornhöved / W. Lammers. - Geschichte Schleswig-Holsteins 4, Teil 1. - Neumünster, 1981
    p. 296, Abb. 96.; p. 300; 329 ff.; p. 339 Abb. 111.
    Schleswig-Holstein im Frühen Mitelalter : Landschaft - Archäologie - Geschichte / Dirk Meier. - Heide, 2011
    p. 214
    Al blijkt uit het bord wel op te maken, dat er strijd is geleverd tegen de Slaven. Er stond aan de noordelijk kant van het meer dan ook sinds de zevende eeuw tot de twaalfde eeuw een schans of burg van de Slaven. Betekend dit dat deze burcht is vernietigd door de Saksen of daarna door de Friezen?


    Historische kaart van Wagrien uit 1651
    En aantal vragen kunnen intussen worden beantwoord. Onder andere uit het blad Archäologische Kulturgüter en ander geschriften blijkt dat Adolf II, graaf van Holstein in 1143 een oproep had gedaan aan de inwoners van Saksen, Westfalen, Friesland, Utrecht en Holland op zich in Wagrien / Waierland / Wagerland / Wageren te gaan vestigen. Dit ten behoeve van de ontginning en cultivering van dit gebied, maar ook om het christendom meer invloed te geven in deze contreien. Maar mogelijk werden ook de inwoners van Vlaanderen uitgenodigd.
    Ze gingen allen op dit verzoek in en zo kwamen de Hollanders rond Eutin terecht en de Friezen tussen Süsel en Neustadt. De eerste Hollanders zouden uit Leiden komen, vanwege zogenaamd hun kennis op de waterhuishouding en zoals we intussen begrijpen, waren dit ook gewoon Friezen met intussen een zich 'van Holland' noemende heer. Flemhude, iets ten westen van Kiel zou, zo blijkt uit de naam, de Vlamingen herbergen, maar ook iets ten noorden van Eutin zou een dorp Fleming gelegen hebben. Daarnaast zouden nog de zeer zuidelijk gelegen Flemsdorf en Flemmingen nog aanduidingen kunnen geven, maar dit lijkt in dit verhaal niet van toepassing.
    Wanneer in Über die niederländsichen Colonien welche im nördlichen Teutschlande im zwölften Jahrhunderte gestiftet worden, weitere Nachforschungen mir gelegentlichen Bemerkungen zur gleichzeitigen Geschichte uit 1815 van August von Wersebe hoofdstuk 6 Von den Colonien in Wagrien doornemen, lezen we opmerkelijke zaken. Wagrien, op het kaartje hierboven Wagria genoemd, wordt ook wel als Wagerland / Wageren aangeduidt. Wageren en Walcheren hebben slechts een letter verschil, wanneer we de 'g' en 'ch' als hetzelfde zien. Dit geheel terzijde. De gedachte ontstaat wanneer we lezen in hoofdstuk 6 dat het land van de provincie Wagria, dat is de rechthoek Kiel met de snelweg 33 naar het zuiden tot bij Bad Oldesloe, naar het oosten langs het huidige Lübeck richting Oostzee, behoort aan degene die het heeft veroverd en niet aan de daar geplantte -in deze tijd te noemen- Friese kolonisten. Of zijn het de eerste nieuwe emigranten?
    Leidraad is de Chronist Helmold. Hij was er immers bij, in de zin dat het verhaal zich afspeelde in zijn tijd.
    Zoals al beschreven, wordt in 1134 de Siegesburg gebouwd op de grens met het Slavisch gebied.
    De priester vluchtte met een schip naar Neumünster, toen Alt-Lübeck in 1138 met de grond gelijk gemaakt werd.
    Uiteindelijk verbroederden de mensen in Holstein zich en vielen zonder aanvoering van de hertog de sterke burg van Plön en werd de bezetter uit Wagrien verdreven.
    Adolf II erfde het veroverde gebied. Rond 1140 sticht hij op een nieuwe plek, de huidige Lübeck.
    Door het verdrijven van de vijand was ook het land verwoest achtergebleven. Hierdoor was Adolf genoodzaakt om kolonisten te verleiden om het land weer op te bouwen. Hij stuurde boden naar Vlaanderen, Holland, Utrecht, Westfalen en Friesland met de boodschap, dat eenieder die gebrek had aan land zich met de familie naar hier te komen, waar vruchtbare gronden, een overvloed aan vis en vlees en groene weiden op hun te wachten stonden, dat ze in bezit mochten nemen.
    Dat de nieuwe kolonisten zich slechts in Eutin en Süsel bleven bevinden, geeft aan dat het niet om grote aantal ging en dat er van uitbreiding nauwelijks sprake was.
    Ondanks dat de Holsteiner het gebied veroverd hadden en Adolf ze aanmoedigde om gebied te gaan cultiveren, bleven ze toch voornamelijk in hun eigen woongebied wonen.
    De Slaven cultiveerden dan ook de andere gebieden al gauw. Ook al bleven sommige gebieden nog langdurig woest.
    De plaatsen Eutin en Süsel waren echter door Adolf niet zomaar gekozen. Andere gebieden, daar waar de Slaven zich weer vestigden, bestonden uit stevige bodem. Eutin en Süsel waren omgeven door Moor- en veengebieden. Algemeen bekend was dat de Friezen en Hollanders daar wel raad mee wisten in tegen stelling tot de Slaven en Holsteiners.
    Nadat de Friezen en Hollanders zich hier gevestigd hadden mochten ze ook hun eigen wetten handhaven, de veengronden en drasland bewerken en kregen eeuwenlang de rechten van vrije burgers op vrije gronden. De feodale heren hadden het slim aangepakt om een rustige christelijk georiënteerde boerenbevolking als bufferzone te creëren op een toch al verloren gebied, wat mogelijk toch het nodige zou opbrengen in de toekomst.

    de kolonisten van Süsel en Gerlach onder belegering van de Slaven, 1144 (bron: Rijksmuseum)
    Wilhelm Ernst Christian verwoordt de rede van Gerlach op de pagina's 434-435 van Deel 1 van Geschichte der Herzogthümer Schleswig und Hollstein als volgt:
    "Was denket ihr zu thun? sprach er zu ihnen. Glaubt ihr euer Leben dadurch zu erkaufen, wenn ihr euch ergebet, oder meint ihr, daß die Barbaren Treue und Glauben halten? Ihr irrt, meine lieben Landsleute, und es ist ein thörigte Meinung. Wisset ihr denn nicht, daß unter allen Ankommlingen die Friesen von den Slaven am meisten verabscheuet werden? Warum wollt ihr denn euer Leben so hinwerfen, und eurem Untergange entgegen eilen? Ich beschöre euch bei gott, dem Urheber der Welt, dem es nicht schwer ist, auch wenige aus der Hand der Menge zu erretten, daß ihr eure Kräfte noch witer zu versuchen fortfahret, und mit den Feinden handgemein werdet.
    So lange uns dieser Wall umbiebt, haben wir unsere Hände und unser Waffen in unserer Gewalt, und unser Leben bruhet auf unserer Hoffnung. Unbewaffnete haben nichts weiter als einen schmachvollen Tod vor sich.
    So tauchet denn eure Schwerdter, welche die Feinde von euch freiwillig ausghändiget haben wollen, zuvor in ihr Eingeweide, und seid Rächer eures Bluts.
    Laßt sie eure Kühnheit schmecken, und seinen unblutigen Sieg davon tragen.
    Dies sagte er, und zeigte eine edle Seele, indem er sich mit noch einem an das Thor stellete, die feindlichen Hausen zurück trieb, und mit eigener Hand eine große Anzahl Slaven erlegte.
    Nachedem er endlich ein Auge verlohren hatte, und im Unterleibe verwundet war, so stritte er dennoch mit gleicher Hiße fort."
    En zo hielden de Priester en de weinige Friezen stand in de schans, tot er hulp kwam.
    Verder geeft Helmold antwoord op de vraag of er van de aangevallen handelaren uit Liubice ook nog enige zijn gevlucht naar Süsel. Deze gebeurtenissen zijn chronologisch na elkaar gebeurd. Er heeft nog een aanval door de Slaven op het nieuwe Lübeck plaatsgevonden. Dit kwam als reactie van de gehouden 'kruistochten'. Dit staat dus los van de aanval op de oude Liubice, zodat deze vraag onbeantwoord blijft. Wel vertelt Helmold het verhaal over de aanval op Süsel. Echter van de 400 kolonisten waren er maar 100 aanwezig. De andere 300 waren naar hun thuisland gevaren om hun huisraad en andere bezittingen te halen. Deze dappere honderd Friezen kregen een dag lang een aanval van wel 3000 Slaven te verduren terwijl zij zich in klein fort bevonden. Ze waren dan ook uiteindelijk de wanhoop nabij en wilden zich overgeven. Maar toen hield de geestelijke, genaamd Gerlach zijn rede (zie kader). Zodoende hielden ze stand tot het bericht kwam, dat Adolf hulp zou komen bieden. De Slaven verlieten het gebied en namen hun gewonnen buit en gevangen mee.
    (Fachbeitrag archäologische Kulturgüter, p. 34; Hampe/Zug, p. 31; Über die niederländsichen Colonien I, p. 305, 325; Digitales Historisches Ortsverzeichnis von Sachsen Flemmingen, Flemsdorf; Pye/Noordzee, p. 205-206; Wikipedia Helmold von Bosau; Predigers zu Bovenau im Herzogthum Holstein, Entwurf einer Kirchengeschichte des Herzogthums Holstein / Peter Christian Heinrich Scholtz p. 134-137; m.d.a. Otto Knottnerus).
    Ook de stormvloed van 1134, die de omgeving van het huidige provincie Zeeland, veranderde in een archipel, zorgde voor veel mensen op drift. Ook deze Friezen konden hier dus terecht. Mogelijk namen ze ook enkele bekende namen mee (bijvoorbeeld Middelburg). Dit resulteerde in het bouwen van een flink aantal nieuwe Pfarrkirche, uiteraard onder meegekomen missionarissen.


    de geulen van 't Zwin rond 700

    de geulen van 't Zwin rond 1134

    't Zwin 6 mei 2013
    De witte lijn geeft de huidige kustlijn weer. De inham van rechtsboven is het huidige natuurgebied van 't Zwin. De onderbreking in de duinenrij is hiernaast duidelijk te zien.


    de geulen van 't Zwin rond 1050
    de geulen van 't Zwin rond 1230

    't Zwin 6 mei 2013

    't Zwin en Brugge
    De storm van 4 oktober 1134, die Zeeland veranderde in een archipel en de bewoners verjoeg, zorgde ook voor hernieuwde en verbeterde handelstoegang tot Brugge. Met het ontstaan van 't Zwin, ontstond er ook een betere verbinding met de stad Brugge.
    Tot dit moment werd er handel gedreven door middel van goederenvervoer middels de bekende platbodems, die goed gebruikt konden worden bij getijdestromen. Bij eb lagen de scheepjes vast op het strand of drooggevallen geul en kon er makkelijk gelost en geladen worden. Vanaf welk moment dit gaande was blijft enigszins onduidelijk. Men vermoed enige handelscontacten met of door Angelsaksische, Friese en Scandinavische handelaren, zo rond de 8e en 9e eeuw. Men haalt dit voornamelijk uit de naam van Brugge. Dit zou in het oud-Noors aanlegsteiger betekenen. In oudere teksten wordt Brugge ook wel aangeduid als Bruccia of Brugas. Dit is te herkennen als brug, Brücke (Duits) en bridge (Engels). In het oud-Hoogduits is dit brucca, in het oud-Fries bregge of brigge en in het oud-Noors dus bryggja. De betekenis van dit woord veranderde ook in de loop der tijd. Stond het eerst voor 'stuk gekloofd hout' later werd dit 'kreupelhout', tot 'dam van kreupelhout', zoals het als hierboven met aanlegsteiger wordt omschreven. We krijgen dan ook meteen een beter beeld van zo'n steiger (en dus niet de moderne, die wij er tegenwoordig onder verstaan).
    Na de storm van 1134 konden echter ook koggen ingezet worden en werd het handelsvolume van Brugge steeds groter, waardoor de stad tot grote bloei kwam. De koggen konden echter niet tot helemaal Brugge komen en hierdoor ontstonden er naast andere havens langs de slufters van 't Zwin een voorhaven voor Brugge, die de toepasselijke naam Hontsdamme kreeg. Er werd namelijk een dam in de geul gelegd die voor een veilige en stabiele vaarroute naar Brugge zorgde. Hierdoor kon Damme uitgroeien tot een overslaghaven en deelde daardoor in de handel en welvaart.
    Later werd Hondsdamme Damme, maar intussen had Honds (Honde of Honte betekend iets van een modderig gebied aan een monding of zeearm) verbasterd tot hond met bijbehorende (duivelshond) legende ervoor gezorgd dat er een hond in het wapen van Damme was opgenomen.

    De voormalige Damse havenkom lag tussen de knotwilgen en weg. Op de achtergrond Damme. Rechts gaat de weg richting Damme. Dit was, voordat het gedempt werd, ongeveer de geul het Zwin en heet nu Slekstraat.


    De basaltkeien laten zien waar het Zwin ooit gelopen heeft en hier de Kerkstraat kruiste. Op deze plek stond de Speiebrug. De Speystraat is ongeveer de loop van 't Zwin.


    In 1262 werd de Lieve gegraven. Dit kanaal liep naar Gent. Met Brugge en Gent als achterland was Damme een geweldige overslag- en handelsplaats. In 1969 werd een sas uit 1616-1660 opgegraven. Merk op dat in deze tijd de scheepjes nog niet erg groot waren, zoals we elders ook steeds zien.

    De schepen kwamen dus voortaan in Damme aan in de haven, de Sleckeput. De Slecke was de sluis (sas) dat de Damse havenkom scheidde van het Zwin. Tegenwoordig is hiervan weinig terug te vinden. Een bordje herinnert nog aan de veilige haven van Damme.
    Uit het tolregister (!) van 1252 blijkt zoal wat er wordt binnen gevoerd en verhandeld: kalksteen, haring, lijnwaad, lood, huiden, turf, wijn, ketels, spelden, vlas, sinaasappels, gember, peper, Spaanse pruimen, zoethout, amandelen, vilten hoeden, saffraan, zijde, damast et cetera.

    Vervolgens werden de goederen op nog kleine bootjes of scheepjes verladen om te worden verscheept naar Gent en vooral Brugge.
    Let op dat de kaart van Brugge zo'n -90 graden gedraaid is, met wat we tegenwoordig gewend zijn. Dus links op de kaart wijst naar het noorden. Bij Brugge aangekomen bij de Speyepoort (huidige Dampoort - richting Damme), wat rond deze tijd nog niet bestond kwam men aan in het begin van de stad. De omgeving van Burg, Markt en de Salvatorskerk.
    Om een herkenbaarder beeld van Brugge te schetsen rond deze tijd, hierbij een Google-kaart met een situatieschets van 1127 en 1298.

    Brugge ontstond in de begintijd van de Frankische/Friese invloedsfeer in de geografisch ideale handelsgebied van de drie gouwen: de pagus Flandrensis (Vlaanderengouw), de pagus Rodanensis (Rodenburg- of Aardenburggouw) en de pagus Mempiscus (Mepsegouw). Ten noorden en oosten van het Zwin zaten de Friezen en ten zuiden en westen hadden de Franken het voor het zeggen. Het had in deze beginperiode ook een open verbinding met zee (zie de geulen van 't Zwin rond 700 hierboven). Dit verzandde echter ook, net als het in deze periode ook weer ging verzanden.
    In de 10e en 11e ontwikkeld Brugge zich als een echte stad, dat afwijkend gedrag van het platteland gaat vertonen. De bewoners (kooplieden en welgestelde burgers) krijgen behoefte aan eigen instellingen en openbare lichamen, als in gilden en hanzen. De bevolking kiest gemeenschappelijk voor een bepaalde richting, zonder dat dit een juridisch erkenning heeft ontvangen.
    In 1070 steunen zij Robrecht de Fries (ca. 1029/32 – Kasteel van Wijnendale, 13 oktober 1093), waarvan zij een gunstige politiek voor steden verwachten. Dit ten nadele van Richildis, de moeder van de wettelijke opvolger, Arnulf III, maar nog minderjarig, die een gunstig plattelandsbeleid voorstond.
    Nu behoeft de naam van Robrecht enige uitleg.

    't Keerske
    Robrecht de Fries, Graaf van Vlaanderen, sticht in 1080 een dubbelkapel toegewijd aan St. Pieter & St. Katharina.
    Heropgebouwd na een brand in 1389. Architect Hendrik Pulinx verbouwt de kapel in 1723-1725 voor de kaarsgieters.
    De stad Brugge restaureert in 1983-1987 naar ontwerp van architect Dugardyn.
    Keersstraat 1, Brugge. [i]
    In 1063 trouwde Robrecht met Geertrui, de weduwe van Floris I
    . Geertrui vond in hem namelijk een sterke partner voor haar nu nog minderjarige zoon Dirk V . Robrecht vestigde zich daarom in Holland, welke vanouds een deel was van Frisia, vandaar "de Fries" en deed afstand van zijn aanspraken op Vlaanderen ten gunste van Arnulf III de Ongelukkige, de zoon van zijn oudere broer Boudewijn VI. Wel erfde Robrecht na de dood van zijn vader het Land van Aalst, de Vier Ambachten en het graafschap Zeeland. Nog geen 7 jaar later had Robrecht echter Vlaanderen weer teruggewonnen door steun van de stedelingen.
    Robrecht vestigde zich in Brugge. En hij komt zijn belofte na ten nadele van de heersende machten, de adel en geestelijken. De handel kon gaan floreren en ze kregen hun eigen schepenbank, waar ze de juridische en administratieve zaken afwikkelden. Deze ontwikkelingen zorgden ervoor dat Brugge een economische macht werd en wenste dan ook meer autonomie.
    Na de moord op Robrecht de Fries zijn kleinzoon Karel van Denemarken - later de Goede - (ca. 1080/86 – Brugge, 2 maart 1127), kwamen organisatorische zaken in een stroomversnelling. Het was al enige tijd gaande dat de kooplieden van voorname steden (al hadden ze hiervoor nog geen "officiële" erkenning van een graaf) gilden of hanzen voor gemeenschappelijk beveiliging tijdens hun groepsreizen oprichtten.
    In deze periode waren alle poorters of stadbewoners kooplieden. Al zat er wel verschil tussen het economisch succes. Juridisch was er slechts één klasse, of men nu arm of rijk was.
    Tot 1190 zwijgen de keuren ook over een klasse niveau. Daarna ontstaat er bij de kooplieden wel verschil. De rijken onderscheiden zich als 'majores' ten opzichte van de armere, de 'minores'.


    Belfort
    Vanuit de Geernaartstraat met zicht op het Belfort

    Schouw in de Schepenkamer
    De Keizer Karel-Schouw in de Schepenkamer van het Brugse Vrije
    1528-1551
    door Guyot de Beaugrant (beeldsnijder), Lanceloot Blondeel (ontwerp)
    In Brugge werden alle juridische, administratieve en economische bedrijvigheden en zakelijkheden in de Halle en in het Belfort afgehandeld. Deze situatie bestond al enige tijd zo. Waarschijnlijk waren de gebouwen eerst van hout. Maar rond 1240 is men begonnen met het creëren van in gedeeltelijke stenen versie.
    Sinds de moord komen er echter ook 'uit naam van de stadvolking' initiatieven naar voren, voor allerlei verbeteringen en veranderingen. Er ontstaat een eigen schepenbank (bevestigd middels documenten uit 1168 en 1178, maar mogelijk al eerder operationeel), die volledig los functioneerden van de burggraaf en kasselrijschepenbank.
    De Londense Hanze was intussen ontstaan en lidmaatschap hiervan was een vereiste om als Brugse schepenen in aanmerking te komen. En dit gold natuurlijk alleen voor de rijke kooplieden de 'majores', zodat er hierdoor wederom een klassenverschil ontstond, al was het voor een Brugse ambachtsman theoretisch mogelijk om schepenen te worden. Om in een Hanze opgenomen te worden mocht hij sinds één jaar en één dag zijn handwerk niet meer uitoefenen en moest hij 1 mark goud betalen. Hierna kon hij eventueel meedingen tot de verkiezing van schepenen.
    > Volgens mij hebben we het hier dan over een rijke ambachtsman.
    De regels met betrekking tot één jaar en één dag komen in de Friese rechten in geval van personen of zaken al langer voor. Een neste were, een sterk en nagenoeg onaantastbaar recht, kreeg degene die een zaak een jaar en dag in zijn were had gehad.

    screenshot Rond de Noordzee
    Afl 1 Langs de Belgische kust (14.53)
    Vanaf 16 april 2019 elke dinsdag bij de VPRO op Ned2 (kijktijd 46 min)
    Evenzo gold voor een onvrije die een jaar en dag in de stad had gewoond en dus buiten de were van zijn heer had gewoond, vrij werd.
    Of we dit kunnen interpreteren dat de heer, die zorg te dragen had voor een onvrije hierdoor overtuigd was dat deze niet langer de zorg nodig had, omdat de onvrije hiermee had aangetoond voor zichzelf te kunnen zorgen en dus zijn heer van vrij het zorgen voor liet, vind ik zelf wel aannemelijk, maar krijg hierover niets bevestigd. Wel kunnen we dit zien als een methode voor een onvrije om vrij te worden.

    Mogelijke verklaring voor jaar en dag, ieer ende dei zijn bijvoorbeeld jaar plus zittingsdag, wanneer het om een gerecht handelt (wie een jaar en dag stilgezeten heeft, is zijn recht op een zaak kwijtgeraakt). Ook kan men hierin een vol jaar zien, waarbij een termijn wordt aangeduid, een periode waar dezelfde dag - de begindag en einddag - tweemaal geteld kan worden (Algra/Ein, p. 79-80).

    De lijst met rijkste poorters werd in 1282 aangevoerd met handelaren: Bonin, Calkere, Hoft, Alverdoe, Tolnare, Weide en Van Curtricke, gevolgd door brouwers. De lakenhandelaren waren echter niet vertegenwoordigd, omdat veel handelaren waren die per stuk verkochten. De grotere jongens, kwamen voornamelijk uit andere omliggende steden als Gent en Ieper.

    Rond deze periode werd er gewerkt aan een bijzonder complex gebouw aan de oostzijde van de markt, de nieuwe waterhal. Het hoofdgebouw van dit complex kwam rond 1294 gereed. De schepen konden nu doorvaren tot onder het gebouw waar ze droog gelost konden worden. Dit gebouw van 22 of 24 meter breed en 95 lang (de breedte van de muren variëren tussen de 1.30 en 1.50 meter). Op de kaart van Brugge van rond 1649 door Joan Blaeu in de Atlas van Loon getekend kunnen we dit complex terugvinden in de cirkel.

    De kasselrijschepenbank vergaderden nog steeds in het castrum. De stadsschepen kwamen een eindje verderop bijeen. Vermoedelijk eerst in de Oudburg, achter de Halle, de zogenaamde Bachterhalle. Hier kende men tot 1609 nog het Oud scepenhuus. Later, na de uitbreiding van de tweede ring, werd het ghyselhuus of Ghiselhuus (het voormalig grafelijke gevangenis), de nieuwe vergaderplaats van de stadsschepenen.
    In 1376 werd dit gebouw afgebroken en werd een begin gemaakt met een echt scepenhuus, dat in 1421 volledig afkwam.
    In het houten torengedeelte van het Belfort kwam in 1280 een brand voor. Hierin lagen dus ook alle afgewikkelde zaken op papier. Zodoende is er veel materiaal over de geschiedenis van Brugge verloren gegaan. Met het herstel van het Belfort en hallen werd vanaf 1284 een begin gemaakt. Wederom met een toren van hout. Dit zou tot 1294 duren voordat het af was. Dit gebouw werd ontwikkeld en gebouwd door Walter Codrüc, Paul Calkers, Matheus en Jan van Curtrice (Luykx/Brugge). Echter uit de Bulletin de l'Académie Royale des Sciences blijkt dat de namenlijst iets langer was: Walter Codric, Paul Calkers, Pierre de Weida, Mathieu et Jean de Courtrai, Jean de Dordrecht et Frére Simon de Genève. Al komt Jan van Dordrecht weer niet voor in een handgeschreven document (van de hand van Pierre-Jacques Goetgebuer, stichter van société royale des beaux arts, in 1808 onder de naam "société des arts").

    De leenheer van de Franse koning had tussen 1297 en 1302 Brugge bezet en dit had grote gevolgen voor de stad en zijn inwoners. De rijke handelslieden onttrokken hun kapitaal uit de handel en staken het -als geldschieter- in de graven van Vlaanderen en Holland, de abdijen en hun eigen stad Brugge. Hierdoor kregen ze bijvoorbeeld recht om tol te ontvangen in Dordrecht. Maar ook het innen van pacht, ondernemen van grote openbare werken, zoals "hun eigen" halle. Ook werden sommige grootgrondbezitters of gingen als tussenpersonen functioneren tussen vreemde kooplieden.
    De Brugse bevolking werd ingedeeld in 5 "belastingcategorieën". Inwoners die meer dan 300 lb. bezaten, moesten een paard gaan houden en zich hiermee ten strijde trekken, wanneer ze opgeroepen werden. Degenen (de rijksten) die meer dan 2000 lb. hadden, moesten tevens een ijzeren uitrusting aanschaffen. Opgemerkt wordt dat ook ambachtslieden in deze laatste categorieën vielen.
    Ten tijde van het Oud Schoutenrecht - rechtsvoorschriften die tussen 1166 en 1196 zijn verzameld - werd de bewapening ook afhankelijk gesteld van bezit. Specifiek gezegd, de waarde van het land dat hij "aan zijn were" had bepaalde zijn bewaping. Was dit 30 pond of meer waard, dan werden er ruiterdiensten van hem verwacht. Tussen de 20 en 30 pond had hij een aanvalswapen van het voetvolk nodig. Te denken valt aan een slagwapen als strijdbijl of morgenster. Tussen 12 en 20 pond werd een stokwapen verwacht, een speer met schild. Was het land minder dan 12 pond waard, dan had men afstandswapens nodig, zoals een koker met boog.
    De burgers van Brugge waren dus opeens maar meer een 'halve' burger.
    De Bruggenaren hadden op vrijdag 18 mei 1302 een verrassing voorbereid, "de Brugse Metten". In een nachtelijke verrassingsaanval werden de Franse soldaten gedood. Wie niet het sjibbolet scilt ende vrient goed kon uitspreken, moest wel een Fransman of leliaards (Fransgezinde Vlamingen, meestal patriciërs) zijn en overleefde dit niet.
    Ook de wraakactie op woensdag 11 juli 1302 van de Franse koning haalde niets uit. De 9.000 (voornamelijk voetvolk) aan Vlaamse zijde versloegen het leger van de koning. Dit bestaande uit 8.000 man, waarvan 2.500 ridders te paard. Het verlies van 1.000 man aan Franse zijde is enorm vergeleken met de 100 man aan de Vlaamse kant. De mensenlevens die de Guldensporenslag kostte, komt daarmee op 1.100 vernielde levens en gezinnen.

    Deze overwinningen waren de opmaat voor de Brugse Vrije en door het erkennen van Brugge als hoofd van de omliggende plaatsen als Aardenburg, Damme, Oudenburg, Torhout, Sluis, Kiksmuide, Nieuwpoort, Veurne, St. Winoksbergen, Broekburg, Duinkerke, Grevelingen, Gistel, Blankberge, Oostende, St. Anna ter Muiden, Oostburg, Hunkevliet, Ysendyk, Poperinge, Monnikerede, Hoede, Mardick, Loo, Lombardzijde, Eekloo en Kaprijke ging men spreken van Brugse Ommelanden (Bezoekerscentrum Damme en de Zwinstreek: Huyse de Grote Sterre; Wikipedia: Stormvloed van 1134, Damme (België), Geschiedenis van Brugge, Stadhuis van Brugge, Robrecht I de Fries, Karel de Goede, Brugse Metten, Guldensporenslag, Brugse Vrije, Belfort van Brugge, Waterhalle; Re: Atmosphere or random pictures; Luykx/Brugge, p. 11, 14, 17-19, 22-23, 28-30; Ryckaert/Brugge, p. 16; BARS-LBAB 18-I, p. 133; Goetgebuer, p. 52; Algra/Ein, p. 67, 71, 85; vdHoek/Nullijn, p. 51).


    Scheepvaart
    De Friezen voeren met hun platbodems, de koggen, langs de kustlijnen, over het wad en over rivieren. Met een door de wind voort geblazen schepen met één ra, bleef het lastig, zo niet onmogelijk, om tegen de wind in te zeilen. Vaak moest gewacht worden op gunstige winden of het schip werd gejaagd. Dit was ook één van de redenen om de kustlijn in de gaten te houden, zodat men snel naar de kust kon bij dreigend gevaar. Een ander reden, -ook belangrijk- was, dat men zich oriënteerde op deze kustlijn.
    Op wat voor schepen voer men eigenlijk, hoe groot waren ze en wat konden vervoeren?
    De ontwikkelingen volgden elkaar snel op en naar behoefte paste men het nieuw te bouwen schip aan. Grofweg kunnen er wel een aantal schepen beschreven worden om een indruk te krijgen. Er zijn dan zo'n vier hoofdtypes te ontdekken: aakachtige rivierschepen, de protohulk, de koggen en de kielschepen.

    Sinds de Keltische en Romeinse tijd worden er al rivieraken gebouwd. Dit waren simpel geconstrueerde plankschepen, platte bodem, met een licht schuin hellende opstaande rand van 1 à 2 planken hoog (30-40 cm) tot meerdere planken (1 meter). De ideale riviervervoerder, waar je eventueel met kar en al zo op kon rijden. De gevonden aken varieerden in lengte van 20 tot 25 meter.
    De Viking-aken waren geen platbodems, maar hadden een zijkant van overnaads -als dakpannen gelegde- gespleten planken. Zodoende liep het meer tabs toe en had het in het midden een bolle buik. Ook de grootte varieerde van 5 meter lang en 60 cm hoog, tot 16.5 lang en 5 breed of 20 lang en 6 breed.

    De zwijgende tol
    Ic Diederic, here van Wassenare make cont alle den ghenen, die desen brief sien solen of horen, dat mi mijn here har Florens, grave van Hollant, also lieve ghedaen hevet ende also met hem bem over een ghedraghen, dat ic die Huelec tolne, die ic tot Dordrecht plach te hebbene ende te houdene van minen here den grave van Hollant te leene quite ghescouden hebbe ende quite scelde eweleke vore mi ende mine nacomelinghe dat wise nemmermer anespreken ne selen
    In orconden van desen brieve die wart ghegheven in ons Heren jare dusent tvehondert ende achtentachtich des dinxendaghes na Sente Mathijsdaghe
    Dit kan 1288 Maart 2 of 1288 September 28 betekenen.

    Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 33. - Amsterdam : Johannes Müller, 1912. - p. 208 XCIX.
    De Hulk is ook een soort platbodemschip, zonder zeil en zonder kiel, welke vanaf 700 in onze regionen gebouwd werd. In 1288 komt de Hulc voor, om bij Dordrecht tol te betalen. Zeil en kiel kwam pas bij de bouw van de Kogge. Voor de rest komen de formaten van een Hulk en Kogge overheen en beiden waren geschikt voor zeetochten. Een Hulk kon geroeid worden dan wel getrokken. Je kunt ook zeggen dat de Hulk dus een trekschuit is. De Hulk begon vanaf 1200 ook een stevenroer te krijgen en vanaf die periode werden de formaten van de Hulk groter dan de Koggen. Hiervoor hadden ze een roer aan -hoe kan het ook anders- het stuurboord. Kunnen we hieruit concluderen dat de meeste schippers toen rechts waren?
    Volgens Wikipedia komen deze woorden waarschijnlijk uit het Oudnoors, van de Vikingen. Zij stuurden [stýri = stuur] hun overnaadse houten schepen met een roeiriem die altijd aan het rechterboord [borða = plank] was bevestigd. Dat was dus stuurboord. De roerganger, die de riem met beide handen vasthield, stond met zijn rug [bak] naar het linkerboord van het schip, en dat was dus bakboord.

    Volgens The Anglo-Saxon Chronicle liet de toenmalige koning Alfred in 897 een aantal nieuwe schepen bouwen:
    Then King Alfred gave orders for building long ships against the esks, which were full-nigh twice as long as the others.
    Some had sixty oars, some more; and they were both swifter and steadier, and also higher than the others.
    They were not shaped either after the Frisian or the Danish model, but so as he himself thought that they might be most serviceable.
    En toen gaf King Alfred de opdracht voor het bouwen van lange schepen tegen de esks, die vol nagenoeg twee keer zo lang als de anderen.
    Sommigen hadden zestig riemen, sommige meer, en zij waren en sneller en stabieler, en ook hoger dan de anderen.
    Ze waren echter niet gevormd na het Friese of het Deense model, maar zo, zoals hij zelf dacht dat ze het best gebruikt konden worden.

    Dit stukje roept dan meteen de vraag op wat een 'esks' is.
    Ducange in voce, who says they were small boats or punts used in fish-ponds; while Wendelinus considers that the Dutch schuyt, which he describes as small boats chained to trees (a very different thing from the present schuyt) came from Ascs. Holberg says they were called Ascs because they carried their food with them in chests: but Southey, following Ihre, suggests more reasonably that they were called Asks, from the word ash, of which they were built; and adds, that the sea-rovers, termed Aseomanni, perhaps derived their name from these ships (Nicolas/Royal navy, p. 12).
    Kortom, opties genoeg. Maar misschien is het scheepje wel vernoemd naar eilandbewoners die zich (vanuit het Deense of Friese gebied) gevestigd hadden tussen de twee rivieren North and South Esk in Schotland, wat er eender uitziet als de Friese en Deense kustgebieden, terwijl de rest rotsachtig is.
    Wat een punt is, wordt hier duidelijk gemaakt. Maar ik vermoed dat dat er nog geen zeil en dekvloer aanwezig was in de vroege versie.





    De middeleeuwse scheepsbouwers gebruikten bij de bouw van een koggeschip twee manieren om de planken aan elkaar te bevestigen. In het vlakke bodemgedeelte sluiten de planken met de zijkanten tegen elkaar aan (karveelbouw). Bij de zijden is de bovenliggende plank aan de onderliggende verbonden met houten pennen of spijkers (overnaadse bouw). De naden tussen de huidgangen werden met gesinteld mosbreeuwsel gedicht.
    TON en LAST
    In deze periode tot in de 19e eeuw is het volledig onduidelijk, hoeveel liter er in een ton gaat. Dit kan variëren tussen de 60-227 liter, afhankelijk waar het vandaan komt. Ook is het vervolgens afhankelijk van de goederen die in zo'n ton vervoerd gaan worden, om tot een bepaald gewicht in kilo's te komen.
    Dit geldt ook voor een last (van Scheepslast). Hierin kan het variëren van 2954 tot 3004 liter. Een Groninger Scheepsvracht is 10 last, dat overeenkomt met 17700 kg. Of rond Breda is 1 last = 60 ton. In granen kan het uiteenlopen van 2900 tot 3197,6l.
    Ook per periode kunnen de maten en hoeveelheden wijzigen.
    Voor een idee van de ton en last kan De oude Nederlandse maten en gewichten geraadpleegd worden.
    Rond 1150 bouwde men de Kollerup-Kogge. Deze platbodem is ongeveer 21 meter lang, 4.92 meter breed en 2.21 meter hoog. Het had een diepgang van 1.20 meter en kon ongeveer 21 Lasten vervoeren (een Last is ongeveer twee ton), dus ongeveer 42.000 kilo. Dit was waarschijnlijk de eerste versie die nog lang en slank van vorm was. Later werden ze steeds breder en kregen ze kastelen achterop, voorop en zelfs in de mast, ter verdediging.
    De Bremer Hansekogge van 1380 mat ongeveer 23.3 meter, was 7.6 meter breed en was middenschips 4.26 meter hoog. Met lading van 84 ton, had dit schip een diepgang van 2.25 meter. Dit was een van de kleinste van z'n soort.
    Rond 1400 ging de lading over de 100 Lasten, dus 200.000 kilo.
    De Poeler Kogge is er zo een die gevonden is. Lengte 31.5 meter, breedte 8.5 meter en maar een diepgang van 2.00 meter is deze weer beter geschikt om op lager water te varen.
    De bemanning bestond bij alle Koggen uit 11 personen (Graichen/Hanse, p. 75-76; Tuuk/Gouden, p. 226-256; Hoops/Reallexikon, p. 117-123).


    de Kamper Kogge
    In het rijtje van gevonden koggen, kunnen we sinds 16 oktober 2012 er een toevoegen 'de Kamper Kogge', of zoals de onderzoekers het wrak noemen 'de IJsselkogge'. Het wrak was al in 2011 gelokaliseerd. Onderwaterarcheoloog Wouter Waldus, die het schip 16/10/'12 heeft bekeken, bevestigd in het interview "Scheepswrak Kampen vrijwel zeker Kogge", dat het gaat om een kogge van zo'n 20 bij 8 meter. Deze kogge schijnt nog volledig intact te zijn en daarmee heeft Kampen een primeur. De krantenkoppen zijn dan ook juichend:
    Unieke vondst kogge in IJssel. - de Stentor : Kampen, vrijdag 01 juli 2011, 14:50
    Naast kogge nóg oud schip in IJsselbodem / Gerald Meijer. - de Stentor : Kampen, woensdag 06 juli 2011, 13:13

    Duikers onderzoeken wrak vermoedelijke kogge. - de Stentor : Kampen, vrijdag 12 oktober 2012, 14:40
    Kogge in de IJssel. - de Stentor : Kampen, dinsdag 16 oktober 2012, 12:42
    Wrak Kampen is inderdaad van kogge. - de Stentor : Kampen, dinsdag 16 oktober 2012, 12:50
    Scheepswrak bij Kampen is goedbewaarde kogge. - Reformatorisch Dagblad, dinsdag 16 oktober 2012, 13:43
    Kampen heeft echt een kogge / Erik Driessen. - Varen in de kop van Overijssel, dinsdag 16 oktober 2012, 19:29
    'Vrachtwagen uit de middeleeuwen' op bodem van de IJssel. - RTL Nieuws, dinsdag 16 oktober 2012, 19:30
    Eeuwenoud wrak bij Kampen blijkt kogge. - De Ergoedstem, dinsdag 16 oktober 2012
    Vondst van mogelijk internationaal belang / Ana van Es. - de Volkskrant, woensdag 17 oktober 2012, p. 11
    Wrak middeleeuwse kogge wereldvondst / Anne Boer. - de Stentor : Kampen, woensdag 17 oktober 2012, 09:29
    Vondst kogge bij Kampen van internationaal belang / Gijsbert Wolvers . - Reformatorisch Dagblad, woensdag 17 oktober 2012, 11:28
    Sterke roep om kogge te behouden / Ewoud ten Kleij. - de Stentor : Kampen, donderdag 18 oktober 2012, 07:00
    Een zilvervloot voor Kampen / Jaap Lodewijks. - de Stentor : Kampen, donderdag 18 oktober 2012, 08:00


    Kampen
    Kampen of Campen was al rond 800 een plaats met enige betekenis. Mogelijk door zijn gunstige ligging aan de monding van de IJssel met een groot achterland tot ver in Duitsland en een open zeeverbinding via de Zuiderzee kon een opvolgend handelsplek na Dorestad hier niet uitblijven. Of we Kampen ook als een Friese nederzetting of handelsplaats en later handelsstad mogen of moeten zien, is mij nog niet geheel duidelijk. Een beschrijving van de oude Kampers doet daar echter wel een klein beetje aan denken, maar goed, er zullen meer mensen zijn die zo zullen zijn: De oude Kampers weken of bogen zich voor niets en voor niemand. De Kamper kleuren: wit en blauw, waren in alle landen bekend en geëerd. En rond deze tijd, toen Kampen een stad was geworden, met een burgerij, bruisend van energie, overlopend van ondernemingszucht, begaafd met een zeldzame handelsgeest, werkend met een ijver en doorzicht en volharding, welke inderdaad verbazingwekkend genoemd mogen worden.
    Of Kampen een stad is met stadsrechten of dat het middels gewoonterecht deze status kreeg blijft onduidelijk. Maar of je van echte stadsrechten nu blij wordt. Immers, je krijgt deze rechten van een heer, die er zelf beter van wil worden. Dus middels gewoonterecht lijkt me dat dan beter, al blijft het een vreemd iets: recht dat ene juist geeft wat voor een ander verboden wordt.
    Het argument voor een gewoonterecht ligt ook meer voor de hand, omdat de heer in deze eigenlijk ontbreekt. De stad Kampen regeert zichzelf en hierdoor zijn er geen belemmeringen om te groeien en de nodige aanpassingen te doen om deze groei te stimuleren, zonder dat het ergens wordt afgeroomd.
    De open zeeverbinding gaf toegang tot de Noordzee en Oostzee -de Friese handelsoorden- dus het ligt voor de hand dat er vele Friese handelaren zich in Kampen vestigden en zo deze plek tot een handelsplaats maakte die tot de hoogste regionen zou gaan behoren. De steden aan de Rijn met zijn vele zijtakken zorgde voor de andere producten.
    De groei begon met de handel met Schonen, dit is het huidige landschap Skåne, op het zuidwestelijke punt van Zweden aan de Öresund of in het deens Øresund. Bij het water bij het zuidelijkste schiereiland lag het vis voor het "oprapen" en dus vestigden de handelaren uit Kampen hier zich in Skanör en Falsterbo. Deze relatie was zo belangrijk dat de geschiedschrijver Arent toe Boecop schreef: dat Kampen feitelijk door Schonen was opgebouwd.
    De relatie werd kennelijk van beide zijden belangrijk gevonden, want de Kamperse handelaren kregen in 1251 bijzondere voorrechten van koning Abel
    (1218 - 29 juni 1252), zodat ze een handelspost mochten bouwen in Skanör en Falsterbo. Op zich is dit al een vreemde situatie, want Abel leidt in 1252 een aanval op het Friese land, waarbij hij de 29ste juni om het leven komt. (Diverse verhalen doen hiervan de ronde.) Maar misschien is dit juist wel een aanleiding geweest.
    Ook hoeven ze geen tol of zeer weinig bij de Sonttol te betalen. Of dit inhoudt dat ze dus ook niet in de Sonttol registers staan geschreven, dient naderhand onderzocht te worden.
    De handelaren werden ook gespot in het stroomgebied van de Elbe, wat niet tot Fries gebied gerekend kan worden. In het archief van Hamburg zou een brief uit Kampen bevinden met een verzoek om de Kampers te beschermen. Deze brief is van 1267.
    In 1289 kregen de Kamper handelaren een volledige handelsvrijheid in Noorwegen. Dat de Kampers belangrijk waren, blijkt ook het feit dat ze aanwezig waren bij de vredesonderhandeling tussen de Noorse koning Haakon en de Hanzesteden. Welke Haakon hier precies bedoeld wordt, IV of V of VI wordt niet duidelijk. Ook is nu nog onduidelijk in welke periode dit speelde.
    Haakon IV, (Haakon Håkonsson, bijgenaamd Haakon de Oude) leefde van 1204 - Kirkwall, 15 december 1263 en was koning van 1217 tot 1263 koning van Noorwegen.
    Haakon V leefde van 1270 - Tunsberghus, 8 mei 1319 en was van 1299 tot zijn dood in 1319 koning van Noorwegen.
    Haakon VI leefde van ongeveer 1340 - Oslo, 11 september 1380 en was koning van Noorwegen van 1343 tot aan zijn overlijden in 1380.
    (Bij verwerking van de Hanseboeken komen we vast dit puntje nog tegen en komen er dan op terug.)
    In 1307 kregen ze rechten van Hertog Erich in Zweden om hout te kappen in zijn hertogdom.
    Van de Deense koning Menved kregen ze ook privileges.
    Dat dit allemaal niet zo heel erg bijzonder is zien we in de Bronnen tot de geschiedenis van den Oostzeehandel 1122-1499, eerste deel, eerste stuk, Rijks Geschiedkundige Publicatiën 35, p. 163, 29 augustus 1398 te Kopenhagen bevestigd Koning Erich van Denemarken, Zweden en Noorwegen met toestemming van koningin Margaretha en van de Deense rijksraad de privilegiën van Kampen in Denemarken. Immers, de Hansesteden krijgen op 29 augustus ook privilegiën in Noorwegen. Op 28 augustus hadden ze al de privilegiën voor Zweden en Denemarken ontvangen.
    (Kok/Kamper-uien, p. 6, 11, 12-13, 14, 16; Wikipedia Haakon IV, Haakon V, Haakon VI; )


    Navigatie

    Magneetsteen drijvend op vloeistof zoals deze in het midden van de 13e eeuw gebruikt werd.'
    Reconstructie van een primitief kompas met zon- of polaroidsteen, gemaakt van hout en steen. Volgens sommigen bepaalden Vikingen met polariserende edelstenen de stand van de niet zichtbare zon.
    Museum aan de Stroom (MAS), Antwerpen

    Astrolabium met Latijnse en Arabische inscripties - Jean Fusoris
    Het astrolabium, van het Grieks 'astron labein = een ster meten', werd rond de derde of tweede eeuw vOJ ontwikkeld. Vanaf de late middeleeuwen werd het ook een navigatieinstrument.
    Museum aan de Stroom (MAS), Antwerpen
    Het kompas deed in het Oostzeegebied voor het eerst z'n intrede rond 1400 (Graichen/Hanse, p. 37).
    Of dit ook de eerste plaats was, waar de natuurmagneten in een kompas gebruikt werd is onduidelijk. De Chinezen, de Arabieren, de bewoners van Klein-Azië en zelfs de Finnen kunnen het hebben uitgevonden. Het ontbrak namelijk nog aan navigatiemiddelen. Gezien deze groepen al met elkaar handelden lijkt dit aannemelijk. De Chinezen hadden echter al eeuwen hiervoor de speciale eigenschappen van deze stenen ontdekt.
    Wanneer de steen vrij was opgehangen, wees het kennelijk altijd naar het Zuiden. Hierdoor kende men de Noordster (Poolster), en het noorden. Dit lag daaraan diametraal tegenover.
    De eerste Europese vermelding van het kompas dateert uit een
    brief van een zekere Pierre of Petrus de Maricourt uit het jaar 1269 (Borstlap/Kompas, p. 6-8).
    Werd er een windroos of windschijf gebruikt bij het kompas, op een schip, dan werd deze betiteld als kompasroos. De Noormannen gebruikten ze al. Van de originele kompasrozen zijn er nog maar enkele bewaard gebleven. Het verzamelen van kompasrozen is dan ook een dure liefhebberij, duur omdat ze zo zeldzaam zijn. Degene die zich daarop toelegt, moet wel over een zeer ruime beurs beschikken wil hij tot een verzameling van tien, vijftien exemplaren komen (Wouters/kompasrozen, p. 382).
    Dat de Chinezen de uitvinders waren, wordt sterk betwijfeld. Het Chinese kompaswagentje is dan ook niet een kompaswagentje, maar meer een instrument om altijd dezelfde richting te kunnen blijven aanwijzen. En aangezien de Chinezen ook niet van tandwielen en raderwerk hielden in hun constructies, is het waarschijnlijker dat het naar de Chinezen is gebracht en door een ander land is uitgevonden. Een middelbare-scholier uit onze tijd kan met enig denk- en rekenwerk zo'n wagentje construeren (K.J./kompaswagentjes, p. 80).


    Vrije Rijkssteden
    De discussie over Vrije Rijkssteden lijkt alleen te gaan over status. Het suggereert dat het alleen en direct onder gezag van de keizer en het Heilige Roomse Rijk zou staan. Net als alle 'vrije Friezen' dus. Of en welk verband hier tussen zit, ontgaat mij op dit moment. Keizer Maximiliaan I (Wiener Neustadt, 22 maart 1459 – Wels, 12 januari 1519) zou in 1495 Deventer, Kampen en Zwolle hebben erkend als Vrije Rijksstad. In principe verloren ze deze status in 1528 alweer toen zij keizer Karel V als landheer aanvaarden. Voor 1495 gedroegen ze zich wel al als vrijstad - net als de Friezen zich gedroegen dus. Ik ben er gevoelsmatig dan ook van overtuigd dat de handelaren zeker van Friese komaf zijn, maar aangezien deze gaan en staan waar ze maar willen en zich vestigen waar de vrije handel mogelijk is, is het lastig om dit nog met feiten te staven, tenzij het mogelijk zou zijn om stambomen van deze handelaren te maken.
    Ook de stad Groningen kreeg in deze periode deze status. En ook Groningen gedroeg zich daarvoor, maar ook daarna nog als een rijksstad.
    Van Amsterdam wordt ook gezegd dat het als zodanig een Rijksstad zou zijn geweest, omdat op het (huidige) Paleis op de Dam op elke hoek een vergulde keizerskroon zit. De stad kreeg wel de mogelijkheid om Rudolfinische Keizerskroon op te nemen in het stadwapen als dank. Maar van de andere kant wordt juist beweerd dat ze niet kon meekomen met de religieuze hervormingen, zoals de andere Hanze en vrije rijkssteden, omdat het geen vrije Rijksstad was.
    Om die reden ook zou de Westertoren versierd zijn met een keizerskroon. Echter, de Neue Kirche in Emden, zagen we al bij ons vakantieverslag heeft een soortgelijke kroon. En Emden is nooit een rijksstad geweest, al onderstreepten ze hiermee wel hun autonomie. Deze kerk is gebouwd tussen 1643-1648 en ontworpen door Martin Faber. De Westertoren kwam in 1638 gereed (Kok/Kamper-uien, p. 21; Wikipedia Keizer Maximiliaan I, Vrije rijkssteden in de Nederlanden, Westertoren (Amsterdam); Aardrijkskundig woordenboek, I, p. 176; Meijer Jr/zegepraal, p. 85).


    de Vrije Fries
    Allereerst dient hier meteen opgemerkt worden, dat de Friese Vrijheid in de periode van de 9e eeuw een andere was dat die van de 15e eeuw. Oftewel de Fries ten tijde van Karel de Grote ervaarde de vrijheid anders dan zeg bijvoorbeeld Grote Pier, die we verderop nog uitgebreid gaan tegenkomen. Voordat de Franken de Friezen overwonnen, waren ze absoluut vrij. Hierna verhielden de vrijen en onvrijen zich onderling nog steeds hetzelfde. Echter de vrijen vielen onder een heer, maar dit was alleen de koning. Ze stonden dus in een relatie met de koning. De onvrijen konden onder diverse soorten heren vallen. Evenals daarvoor dus eigenlijk, al werden zij geen heer genoemd. De vrijen hadden een eigen rechtskring, zoals dat door de koning Karel was geschonken: thet alle Frisa an fria stole bisitta and hebbe fria sprka and fri ondwarde; thet urief us thi kinig Kerl, til thiv thet wi Frisa suther nigi and clipskelde urtege and wrthe tha suthera kininge hanzoch and heroch alles riuchtes tinzes and tegotha", "dat alle Friezen een vrije rechtstoel moeten bezitten en aldaar vrij mogen spreken en antwoorden; dat privilege gaf ons koning Karel, omdat wij ons aan de machten uit het zuiden onderwierpen en de belasting aan de Noormannen in klinkende munt weigerden en de koning uit het zuiden onderdanig en gehoorzaam werden wat betreft alle rechtmatige belasting en tienden", zoals hierboven al eerder geschreven.
    Ook de onvrijen hadden hun eigen rechtskring met hun eigen heer.
    Maar naast deze 2 was er nog een groep mensen die tot geen van de twee groepen horen. Beiden hadden recht. De derde groep was weliswaar vrij, maar had geen rechtelijke relatie met de koning, de reeds eerder aangehaalde friling. Dit waren degenen die bijvoorbeeld gevlucht waren tijdens een vijandelijke aanval en hierdoor hun (erf)recht, het recht op kindsdeel van het erf of 'ein' oftewel, zij erfden niets meer van de ouders en raakten tevens alle andere rechten kwijt. Ze werden rechteloos, net als misdadigers die hun fria hals verloren.
    Zoals we eerder zagen was het grondbezit sinds de overgave aan de Frankische koning, beperkt tot gebruik van de grond. Het was van de koning.
    In de loop der tijd, toen de machten van de koningen geringer werden, ontstond het idee dat men vrij was omdat men 'eigen' grond had. De vrijen hadden dus hun 'ein' een aarde (van de koningen) en de onvrijen zaten nog steeds onder diverse heren. Het begon er dus op te lijken, dat het hebben van grond, de vrijheid gaf en niet meer de fideliteitsrelatie met de koning. En zo ontstaan er een nieuw standscriterium, namelijk het hebben van grond. En de stand werd aangeduid door de term eigenerfden. Althans, zo heten ze in Westerlauwers Friesland. In Jeverland heten ze Vullarven, in Wezer en Nordfriesland Erbexen (Algra/Ein, p. 93-99).

    > Aangezien de groep van frilingen volgens mij hierdoor in de loop der tijd een grote groep wordt, word ik erg nieuwsgiering wat er van deze rechtelozen of vogelvrijen terecht komt en wat deze gaan doen in levensonderhoud.

    De 13-eeuwse encyclopedist Bartholomeus Anglicus schreef in zijn Liber de proprietatibus rerum het volgende over de Friezen: In habitu autem et in moribus plurimum differunt a Germanis. Nam viri fere omnes in coma circulariter sunt attonsi, qui quanto sunt nobiliores, tanto altius circumtonderi gloriosius arbitrantur [...] Gens quidem est libera extra gentem suam, alterius dominio non subjecta. Morti se opponunt gratia libertas et potius mortem eligunt quam jugo opprimi servitutis. Ideo militares dignitates abjiciunt et aliquos inter se erigi in sublimi non permittunt sub militie titulo. Subsunt tamen judicibus, quos annuatim de seipsis eligunt, qui rempublicam inter ipsos ordinant et disponunt. In het met de Prof. Van Winterprijs 2007-2008 bekroonde boek "Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland : Een studie naar de Oudfriese boeteregisters" van Han Nijdam staat gelukkig ook de vertaling:
    "De Friezen zijn een vrij volk, niet onderworpen aan het gezag van iemand van buiten het eigen volk. Ze wagen hun leven voor de verdediging van hun vrijheid en ze zijn nog liever dood dan dat ze zich een slavenjuk laten opleggen. Daarom verwerpen zij ridderlijke waardigheden en staan zij niet toe dat sommigen onder hen zich op grond van hun ridderschap zouden verheffen. Zij onderwerpen zich daarentegen aan rechters die zij jaarlijks uit hun eigen midden kiezen. Deze beheren en besturen de openbare aangelegenheden."

    Nadat in Nijdam/Lichaam is uitgelegd wat met personhood wordt bedoeld, de maatschappelijk persoonlijkheid (voor de een ben je de bakker, voor een ander de buurman, neef, vader, schuldige bij aanrijding et cetera.) geeft hij op p. 50 uitleg wat dit voor de Vrije Fries betekend:
    "Een middeleeuwse Vrije Fries ‘was iemand’ onder meer door de relaties die hij bezat en de machtsposities die hij in staat was te vervullen. Hij was onderdeel van een netwerk van verwanten en werd bijvoorbeeld geacht geregeld als rechter op te treden. Degene die in staat waren deze roulerende functies het vaakst uit te oefenen behoorden tot de belangrijkste personen."
    > Net als J.R.G. Schuur hanteert ook Nijdam macht hier als synoniem van invloed en hieruit voortvloeiend bij een positieve beoordeling, aanzien. Terwijl dit in dit onderwerp van Vrije Friezen toch als betekenis een eindje uit elkaar ligt. Zeker als in het licht van wat Bartholomeus Anglicus over zich verheffen (macht gebruik - eventueel ook nog in negatieve zin) en het niet toestaan van dit, schrijft.

    Ook wordt personhood nader verklaart in het groeiproces wat doorlopen wordt. In de loop van iemands leven doet iemand goede en/of slechte dingen. Voor het goede wordt zo iemand beloond met giften of positieve rituelen. Voor slechte zaken, zoals iemand toetakelen wordt iemand gestraft en zal hiervoor een financiële compensatie (=boete) moeten betalen, of kan een verbanning tegemoetzien (Nijdam/Lichaam, p. 50-52).

    Friese Vrijheid en Vrije Fries
    In Algra's Ein worden we er fijntjes op gewezen dat de begrippen 'Friese Vrijheid' en 'Vrije Fries' nogal eens door elkaar worden gehaald en in plaats van elkaar -ten onrechte- worden gebruikt. De Friese Vrijheid ligt volgens Algra op het politieke vlak. De privileges -zoals door sommigen beweerd worden- die Karel de Grote alleen aan het volk de Friezen gaf: de (beperkte) landweer, (beperkte) belastingplicht, recht op grond, recht op eigen recht en manier van procederen et cetera. Na 1345 gebruikten/misbruikten ze deze privileges om andere vreemde landsheren buiten de deur te houden. Zo bleven ze dus lange tijd - tot hertog Albrecht van Saksen in 1498 aantrad in een groot deel van de Friese gebieden - "rijksonmiddellijk" oftewel alleen de keizer als heer houden oftewel "direct onderhorig zijn aan de keizer zonder tussenkomst van een landheer".
    Het misverstand komt grotendeels door het feit dat deze privileges alleen geschonken zijn aan de vrijen en dus niet aan de onvrijen of rechtenloze friling. De vrijen hadden een stem in de staat, de anderen niet.
    Zij kozen de mensen voor de benodigde functies (als in een directe democratie), de pastoor (en later de dominee), de rechter, de leraar, de grietman et cetera. De verkiezingen vonden plaats in kerk, dat meer in gebruik is als dorpshuis, waar veelal ook recht gesproken werd, het eigen gefinancierde en waarschijnlijk lange tijd het enige stenen gebouw van het dorp. Ze werden opgeroepen door middel van 'clockklippinge' en 'huyscondinge'. Na de laatste clockklipping en tijdens het stemmen bleven de deuren gesloten, tot de stemmingen geheel volgens de procedures voltrokken en afgerond zijn. Deze methode van oproepen vond ook nog plaats in de 17 eeuw en werd ook gebruik voor bijvoorbeeld belastingaankondigingen.
    De vrijheid van de individuele Fries had dus niets met de privileges van de koning/keizer te maken, maar met de geboorte afkomst. Friboren, frey bern, Fri boren of vrijboren, volboren of welboren moest het kind zijn om als Vrije Fries door het leven te kunnen. En dit kon alleen als het kind uit een gelijkwaardige huwelijk van Vrij Friezen kwam. Oftewel, vader en moeder moesten beiden zelf ook vrijboren zijn. Vereisten voor dit soort huwelijk, zijn eigenlijk vanzelfsprekende als in de (kerkelijke en wettige) echt, van dus 'gelijkwaardige' partners.
    Verder werd in de gravenperiode ook in het Schoutenrecht nog gesproken over vrije Friezen (vrijen), waaruit blijkt dat ze (vrijen) ook rechten en plichten hadden ten opzichte van een graaf. Deze vrijheid wordt ook niet door het zwaard verdedigd, maar in het gerecht. hueerso een man syn fria hals schil biradia mit liode landriucht ende mit des koninghes oerkenen, so schilma him an da lioedwarue syn fria hals to dela, als haet hidae oenspreeck.
    Een laatste citaat hierover komt uit een officiële, door de notaris Conradus Dolatoris uit Frankfort gemaakte vertaling, op 21 oktober 1456, van het zogenaamde Sneker origineel van het Karelsprivilege, dat verloren is gegaan: "Oec gaff die keyser allen Vriesen den vrydoem, ende genaem hem die holten halsbant [die de Noormannen hen hadden omgedaan (toevoeging Algra)]; hie gebott dat alle landesheren ende alle luden, datsie hem neernstlichen hoeden, datsie tiegen die keyserlike eere die Vresen niet onteerden, datsie teeghen den Vriesen de vrydom niet envechten". De vrijheid (privilege) werd door Karel de Grote slechts aan de vrije Fries gegeven.
    Uit de huwelijkse voorwaarden van een vrije Fries, blijkt dus ook hoe men deze vrijheid kwijt kan raken. Namelijk door niet op de manieren te huwen en in de echt te treden. Ook de kinderen zijn deze status vervolgens kwijt (Algra/Ein, p. 87-88, 91, 100-102; Betten/Fries, p. 102; Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 65, 424; Placaat en charterboek Vriesland, dl. 5, pag. 404).

    De vetemaatschappij, zoals door sommigen de overheidsloze samenleving wordt genoemd, wordt door Nijdam als volgt gedefinieerd:
    "In een vetemaatschappij leidt een belediging of fysiek geweld (soms) tot wraak en wraak (soms) tot een vete. De staat van vijandigheid die dan tussen twee groepen mensen ontstaat kan weer verzoend worden, waarbij compensatie een belangrijke rol speelt." (Nijdam/Lichaam, p. 53)
    Deze verzoening kan dus door een compensatie of een boete te doen, waarbij boete als reparatie gezien kan worden, zoals men nog kan terugvinden in de betekenis van 'netten boeten' (visnetten repareren)(Nijdam/Lichaam, p. 61).
    Belangrijk te vermelden is ook het gevolg van deze boetedoening of verzoeningscompensatie, namelijk dat beide partijen de rechtsvergadering konden verlaten zonder een vlek op hun blazoen, kortom men kon weer verder met een schone lei (Nijdam/Lichaam, p. 64).
    Om de compensatieregelingen van deze Friese 'middeleeuwse' boeteregisters naar het heden te trekken, komt Nijdam met vergelijkbare huidige smartenregelingen, zoals deze bijvoorbeeld te vinden zijn bij de ANWB: hoeveel smartengeld (Nijdam/Lichaam, p. 65).
    En in strafrechtelijke zin kan dit aangevuld worden door het in 1976 opgerichte Schadefonds Geweldsmisdrijven, dat een financiële tegemoetkoming geeft aan slachtoffers met ernstig psychisch of fysiek letsel. Daarmee wordt het onrecht erkent dat hen is aangedaan. Zo draagt het Schadefonds bij aan herstel van vertrouwen (Schadefonds Geweldsmisdrijven, p. Over ons).
    De politiek gaat in het begin van de 21e eeuw Amendementen op het "Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces" indienen om het slachtoffer (met een eventueel voorschot verzorgd door de CJIB) te ondersteunen. Uiteraard wordt eerst de dader in de gelegenheid gesteld om zelf op tijd over de brug te komen met de betaling. Mocht dit om welke reden dan ook niet lukken, dan schiet de overheid i.c. de CJIB dit voor, die het vervolgens terug int op de dader, met een verhoging van 15% als kostenvergoeding (Vergaderjaar 2007-2008, Kamerstuk 30143, nr. 24).
    Deze constructie maakt een begin naar de verzoeningscompensatie. De vergoeding voor de bemiddeling van 15% is misschien een aardige bijdrage.

    Eer en goede naam
    Een prachtig voorbeeld hoe er met eer wordt omgesprongen -aan het begin van de 21ste eeuw- is een interview in de Volkskrant van 26-5-2012.
    In de schriftelijke neerslag van dit interview n.a.v. het verschijnen van het boek "De rode Ambassadeur" beschuldigd de ene ambassadeur (Coen Stork) de andere diplomaat (J.H.L. van de Mortel), schijnbaar van adel, van fraude. Dit interview is verschenen in de krant, dus in het openbaar. Dhr. Van de Mortel voelt zich hierdoor in zijn eer gekrenkt, wegens deze onjuiste uitingen, en wil excuses. Dhr. Stork plaatst -ook in het openbaar- deze excuses in dezelfde krant en betuigd zijn spijt.
    In principe zou hiermee de kou weer uit de lucht moeten zijn.

    Gelukkig wordt onder de Friezen meestal verstandig omgegaan met zaken als eer en wraak, op de momenten dat het fout gaat:
    "Een conflict eindigt meestal in een verzoening, al kan deze decennia op zich laten wachten. Deze is noodzakelijk voor de stabiliteit en het voorbestaan van de samenleving. Daarom moet elke samenleving mechanismen voor verzoening ontwikkelen." (Nijdam/Lichaam, p. 58)
    En bij een samenleving als die van de Vrije Fries, met alleen deze samenleving, dus zonder een (centrale) overheid die zaken voor je regelt, ben je behoorlijk op elkaar aangewezen en dus zal het overgaan tot geweld niet de eerste keuze zijn in deze samenleving. Uiteraard zal het wel een voorkomen dat iemand "in een opwelling (bi ira mode ‘met vertoornd gemoed’) een ander plotseling iets aandoet" of dat er met woorden allerlei bedreigingen geuit worden (quade ber ‘bedreiging met wapens’). Naast dat het uitvechten van een vete nogal wat organisatorische toestanden opleverde (familie en vrienden overtuigen dat het echt noodzakelijk is), lag er voor de deelnemers ook mogelijk schade/overlijden in het verschiet en voor de winnaars mogelijk de maagzoen (meitele).
    "In de praktijk kwam het er daarom meestal op neer dat alleen zware eerkrenkingen – doodslag, ernstige verlamming of verminking, verkrachting – tot een vete leidden" (Nijdam/Lichaam, p. 58).
    Omdat de Friezen een lange traditie hadden en ook navenant een zeer uitgebreide lijst met compensatiebedragen voor allerlei beledigingen en aangebrachte verwondingen, kunnen we gevoegelijk vanuit gaan dat deze samenleving "erop gericht was om verwondingen en aantastingen van iemands lijf en eer te compenseren" zonder bij andere volkeren bekende "instinctieve (negatieve) eer" Jij geeft, ik geef iets terug – jij slaat, ik sla terug (Nijdam/Lichaam, p. 58).
    Of van een ander categorie: Het publieke aanzien was kwetsbaar en kon zomaar geschonden worden door aanvallen in het openbaar, waar iedereen getuige kon zijn. Iemand die zijn eer hoog had te houden liep in het openbaar als op eieren. Het winnen van eer ging immers maar al te vaak gepaard met verlies van eer van een ander. Vandaar dat wel van een eereconomie (economy of honor) wordt gesproken (Nijdam/Lichaam, p. 55).


    Oudfriese Boeteregisters
    Scheltbrief (Schandbrief) aus dem Jahr 1550.
    Allgemein üblich war die Darstellung schändlicher Todes- oder Ehrenstrafen, die am Beschuldigten vollzogen wurden (Hängen, Rädern, Stäupen, Prangerstehen, Esels- und Sauritt u.s.w.).
    Nach altem Aberglauben übertragen sich derartige Martern und Demütigungen direkt auf die dargestellte Person. Stellvertretend „geschändet“ wurde meist auch das Siegel des Schuldners oder dessen Bürgen.
    Spätere Hildesheimer Schandbilder zeigen ehrlose Bürgen, „wobei einer der Herren verkehrt herum auf der Sau sitzt, deren Schwanz anhebt und alle ihren Siegelstempel in Händen halten, um ihn dem Schwein auf den After zu drücken“.
    Op deze smaadbrief zien we inderdaad de edellieden in kwestie op het wiel gezet -als ordinaire misdadigers- aan de galg bungelen met hun naam erbij geschreven.
    Ook zit hij omgekeerd te rijden op een zeug en is hij bezig zijn zegelring te drukken in de anus van een vrouwelijk dier (in dit geval een zwijn, maar hond komt ook voor of zelfs van een naakte vrouw).
    Verder zien we er een laveloos op de grond liggen, drinkend van ezelinnepis.
    Andere bekende scenes zijn:
    Dreigen met hel en verdoemenis. Dan zie we duiveltjes de schuldenaren halen, om ze weg te voeren naar de hel.
    Vaak is hun wapenschild erbij getekend, opzettelijk op zijn kop als extra belediging.
    Soms worden de schuldenaren zelf ook naakt afgebeeld.
    Aan een schandpaal vastgebonden worden en gegeseld worden of aan de kaak stellen waren ook opties.
    Aan het einde van de 13e eeuw worden nieuwe teksten gevonden die als opvolger van de Lex Frisionum kunnen worden beschouwd: de Boeteregisters.
    In vijfhonderd jaar verandert er nogal wat en zo ook bij deze regelgevende teksten. De aanvullingen zijn vooral te vinden in boeten voor eer krenkende handelingen. Konden we in de Lex Frisionum al voorbeelden van vinden, als 'iemand in het water gooien' nu zijn er talloze bijgekomen. Te denken valt aan:
    overgietingen met vocht om iemand te beledigen (swarte sweng)
    het kapot scheuren of snijden van kleren
    iemand met modder gooien (horewerp)
    iemand op zijn rug springen, zodat hij in de modder belandt (bekhlep)
    Ook is er meer aandacht voor een andere categorie:
    bedreigingen met wapens (ber)
    berovingen (raf)
    wegversperringen (weiwendene)
    kluisteringen (bende)

    Een aparte, vage omschrijving valt te lezen in geweldsdaden voor die geen bloedende wonden veroorzaken, maar wel een dusdanige bewusteloosheid dat gevreesd wordt voor het leven van het slachtoffer of die veroorzaken dat het slachtoffer zichzelf bevuilt (swimslek, soldede).
    Hebben we het hier over iemand volgieten, aanzetten tot comazuipen of iemand een gifmengsel laten eten of drinken en vervolgens zichzelf laten vervuilen met eigen braaksel?

    Verder gaat de aandacht naar huis en grond, de mensen en dieren waar hij zorg voor draagt en de schade van/door beroepsuitoefening (Nijdam/Lichaam, p. 70).
    Het woord "zorg" is hier belangrijk en wijkt af wat Algra uitlegt over "were", het woord wat in de dingtaal wordt gehanteerd. Een eiser klaagt bijvoorbeeld dat de andere partij ten onrechte een erf in zijn "were" houdt. Dit woord is verwant aan het Duitse rechtsterm "Gewere". Beide woorden kunnen herleid worden tot "war", wat "zorg voor" betekent. Gewere is later meer voor zakenrechtelijke dingen gebruikt en zou meer richting de betekenis van "bezit" gaan. Het Oudfriese woord beperkte zich echter niet alleen tot zaken, maar ging ook over mensen. En hier gebruikt Algra het voorbeeld: "Zo was het nog in de 16e eeuw gebruik te spreken van: een vrouwe komt in de "were" van haar man, d.w.z. door met hem te huwen komt zij onder zijn gezag te staan. [...] Daaronder viel zijn gezag over zijn vrouw, kinderen en knechten maar ook vee, have en grond."
    Tenzij in de jaren '60 van de vorige eeuw iets anders werd verstaan onder "gezag", namelijk machtsbevoegd, lijkt deze woordkeus enigszins vreemd, om hij zelf in zijn uitleg heeft verklaard, dat het "zorg voor" betekent. Nu komt in het woord "gezag" ook "zag" voor, een verleden tijd-vorm van zien, welke weer in verband gebracht kan worden met "waarnemen", maar deze verklaring is niet erg aannemelijk. Wat wel natuurlijk overkomt is het begrip "zorg dragen voor" in dit verband. Namelijk na het huwelijk draagt de man zorg voor zijn vrouw en verder natuurlijk ook voor zijn kinderen, knechten, vee, have en grond, zoals Nijdam dus ook zegt (Algra / Ein, p. 66).

    Naast de nieuwe regels zijn er -waarschijnlijk ook mede onder invloed van andere volkeren- andere 'verhaal'-methoden ontstaan, zoals daar is de smaadbrief. (zie afbeelding)

    Hoe werkte zo'n rechtszaak:
    In het Algemene Boeteregister wordt aangegeven met hoeveel eden de onschuld voor het genoemde vergrijp moet worden bewezen:
    Faxfanges bote: fif skillinga and fiuwer panninga ieftha twene etha
    ‘De compensatie voor het trekken aan haar: 5 schellingen en 4 penningen of twee onschuldseden’.
    Dit betekende dus dat als de aangeklaagde de compensatie niet wilde betalen, hij zelf moest zweren dat hij onschuldig was, bijgestaan door een eedhelper, die onder ede bezwoer dat de aangeklaagde een eerlijk man was die nooit onware dingen zou verkondigen (Nijdam/Lichaam, p. 72).
    Een ander voorbeeld van grotere orde: "Zoo luidde de bepaling omtrent het regt eens vaders over zijne dochter: "Dit is regt, dat de vader zijne dochter geen man behoort te geven tegen haar wil, naardien hare ouders geen magt toekomt dan over hare leden, en indien hij haar ten huwelijk geeft tegen haren wil en haar wegens hare onwilligheid mishandeling geschiedt, zoo zal hij den vrede (zijne schuld jegens het openbare regt) boeten, alsof hij haar verslagen had." Merkwaardige bepaling in een tijdperk, waarin bijna overal vaders hunne dochters naar goedvinden konden tuchtigen, verkoopen en in sommige gevallen zelfs dooden!
    Op vrouwenroof en schaking - in de middeleeuwen een maar al te groot euvel - stonden in Friesland, even als in vele andere streken, strenge straffen, maar wanneer dwang van ouders of bloedverwanten tegenover eene maagd aanleiding tot de schaking had gegeven, bevatte de Friesche wet eene bepaling, die de gedreigde straf volkomen te niet deed.

    Palen in de grond drijven
    Zoals we hiernaast kunnen lezen werden er palen de grond ingedreven, waarbij recht werd gesproken.
    Ook bij de bouw huizen, voorraadschuren, dammen, kades, bruggen et cetera werden veelal eiken palen de grond ingeheid. Maar hoe ging dit heien in z'n werk?
    De Romeinen heide ook al van alles. De bruggen over de Rijn bijvoorbeeld. Op de foto zien we links vooraan een drijvende heimachine, waarmee de palen de rivier in werden geslagen.
    Met zo'n heistellage -een fistuca- van de Romeinen werden de palen zo'n 2½ meter de grond in gedreven (Tuuk/Gouden, p. 213).
    Immers, wanneer eene vrouw met geweld was weggehaald en dit feit bij de regters aangebragt, waren deze handhavers van wet en orde verpligt naar de woning des schakers te gaan, de geschaakte op te eischen en haar gedurende drie dagen in bewaring te houden, opdat zij in dien tijd te rade ging, of zij den man, die haar ontvoerd had, al of niet tot gade wilde nemen. Als de derde dag aangebroken was, werden schaker en geschaakte beiden naar de werf of volksvergadering geleid, waar twee palen in de grond waren gedreven. Nu moest de vrouw "haren wil openbaren". Men voerde haar naar het middelpunt tusschen beide palen. Aan den een zag zij den schaker, aan den anderen hare bloedverwanten. Een sein werd haar gegeven om zich van de aangewezen plek te verwijderen. Haar gang besliste het vonnis. Spoedde zij zich naar haar schaker, zoo was de regtshandel te einde: dan toch staakten de regters alle vervolging, in de overtuiging, dat hunne verdere tusschenkomst de stormen in het ouderlijk gezin niet zou wegnemen, maar slechts vermeerderen. Doch keerde de vrouw haar "roover" den rug, en wendde haren schreden naar hare bloedverwanten, dan achtte men de schaking een hoogst misdadig feit, en het vonnis veroordeelde den schuldige tot "brand en blaak", dat is: vuur en moker moesten zijn woning vernielen, en uit zijne bezittingen moest hij tachtig pond opbrengen (Witkamp III, p. 627).

    Dit is echter een simpel voorbeeld. De wettelijke gevolgen en rechtelijke gevolgen van hoe mannen en vrouwen trouwen en met wie, welke stand, maakt nogal uit. Definiëren van de kwalificatie "volboren" is dan belangrijk. Maar ook in deze definiëring komen weer begrippen voor die uitleg behoeven, zoals "wettige voorvaderen" of "wettig huwelijk". Diverse kerren zijn er om de diverse eisen te beschrijven (Algra/Ein, p. 87-92).
    > Bij dit soort teksten beginnen echter bij de haren recht overeind te staan en ontstaat er een bepaalde weerzin om hierover verder schrijven. Dit valt, zeg maar, buiten mijn kader.

    Echter, voordat het tot een zaak kon komen, moest er eerst een vergrijp plaats vinden en een dader gepakt worden. De tekst Fon skakraf gaat over de plicht van alle Friezen om een misdadiger die een ernstig vergrijp heeft begaan te achtervolgen en terecht te stellen. Hij begint met een appél aan iedereen die een alarmroep heeft gehoord alles uit zijn handen te laten vallen en achter de misdadiger aan te gaan (Nijdam/Lichaam, p. 241).


    Upstalsboom
    We weten inmiddels dat er jaarlijkse landdag door vertegenwoordigers van de Zeven Zeelanden gehouden werd op de eerste dinsdag na Pinksteren.
    Op p. 23 van Nijdam/Lichaam staat een beschrijving welke benodigdheden er voor zo'n rechtszaak waren:
    "Het oudste, inheemse Friese recht was een volksrecht dat we ook bij andere Germaanstalige volkeren tegenkomen. De vrije mannen van de samenleving kwamen op gezette tijden in het jaar bijeen om rechtszaken af te handelen. Deze bijeenkomst heette het ding (thing, van bijvoorbeeld geding). Hier leidde een rechter een rechtszaak, bijgestaan door een rechtskenner (asega). Een rechtszaak bestond bij de gratie van een aanklager. De aangeklaagde had verder het recht om zich met een eed vrij te zweren van de aanklacht. De rechter stelde uiteindelijk een uitspraak voor – een vonnis, letterlijk ‘het gevondene’ – dat door de verzamelde mannen werd aanvaard of verworpen. Dit rechtssysteem leidde elders, maar ook in het Friese gebied, tot een canon aan rechtsregels. Deze regels vonden hun weg naar rechtsteksten waarvan sommige in het hele Friese kustgebied bekend en geldig waren (zoals de Zeventien Keuren en de Vierentwintig Landrechten), en andere een meer regionaal karakter hadden (zoals het Emsingoër Penningschuldboek of de Brokmerbrief). Deze teksten behandelen verschillende aspecten van het recht: huwelijksrecht, erfrecht, procedurerecht, ‘strafrecht’ of beter ‘conflictrecht’ (vanwege het ontbreken van een overheid en een politioneel apparaat)."
    Ik kan me zo voorstellen dat ook dit een onderdeel van de bijeenkomst was.
    In het woord ding of thing, kan men nog gemakkelijk geding herkennen, van bijvoorbeeld een kort geding. Maar ook in 'meedingen naar' komt het duidelijk naar voren.

    In Groninga Dominium van Piet H. Wijk staan een viertal kaarten waarop ik de Upstalsboom kon terugvinden. De grootste prijkt dan ook op de omslag van dat boek. Hierop is dan ook te lezen, zonder loep, "Upstalsboom locus quondam iudicii Frisiorum". Toevallig staat de titel zodanig dat de gehele tekst is te lezen. Dat is vast passen en meten geweest. Maar dit geheel terzijde.
    Het gaat om de kaarten te vinden op de pagina's 56-59 en pagina's 67-69, met kaartnummers 18.1-18.3 en 24.1. Van de 24.1 is hier een detail getoond.
    De originele koperplaten van de kaarten 18.1-18.3 (het Oostfriese gedeelte) wordt door Wijk toegeschreven aan David Fabricius. De kaarten zijn vervolgens naar believen aangepast (door de volgende eigenaren van de ets). Deze platen zijn respectievelijk in 1600, 1617 en 1624 gemaakt.
    De hier getoonde kaart komt uit ongeveer 1620 en is ook van David Fabricius. Hij heeft hier enkele aanpassing overgenomen van Van Doetecum waarmee hij samen de kaart uit 1600 had gemaakt.

    Ook de tijdens de vakantie gescoorde Frisia Orientalis : Alte Karten und Geschichte von 1550 bis 1800 van Lutz Albers staat een kaart met de Upstalsbaum. Of moet ik zeggen slechts één kaart. Het buurtschap Ra (waar de bezoekers aan de Upstalsboom zich meestal verzamelden en verbleven in die periode) kom ik wel op verscheidene kaarten tegen. Dus eigenlijk is het een grote ontkenning van de kaartenmakers uit deze periode. En dat is natuurlijk wel te verklaren, gezien de geheel andere machthebbers in die tijd.
    Op een detail van deze kaart gemaakt door Giovanni Rizzi Zannoni te Paris in 1758, verschenen in "Altas Topographique et Militaire", met origineel formaat 37x25 cm, staat de Upstalboom wel mooi ingetekend op een klein heuveltje. Opmerkelijk dat juist op een militaire Franse kaart dit wel is aangemerkt. Frankrijk en Oostenrijk waren in deze periode bezig met hun 7-jarige oorlog.


    Rechtelijke functies
    Wanneer we door alle eeuwen heen in de Friese gebieden de functiebenamingen van de (voor zover bij mij bekend) mannen die tijdens een ding of thing 'belangrijk' waren, kunnen we eindeloos in discussie gaan met de schrijvers van weleer. Algra beschrijft in zijn proefschrift 'Ein' een aantal standpunten van geschiedschrijvers met bekende naam en reputatie, die hierover ook van mening verschilden en hierover de strijd met elkaar aangingen. Rond deze periode schijnt er een ommekeer of verandering te hebben plaatsgevonden.
    De algemene aanduiding is wat mij betreft rechter (met een aantal schrijfvarianten in diverse talen: redgers, regters et cetera.) als het gaat om een steeds roulerend en aangewezen persoon, die de algemeen aanvaarde (en eventueel op schrift gestelde) regels en richtlijnen kent en in de gaten houdt en hierover eventueel communiceert met verdachte(n) en slachtoffer(s). Beschreven varianten met eventuele taakaccenten en/of verschuivingen, functienaam wijzigingen terwijl de functie-inhoud hetzelfde blijft (doen we nu ook nog steeds !) en later -bij hogere werkdruk of onder andere vorsten / graven / hertogen of andere heersers gekomen - taakverdeling zijn:
    abba, een (voor 11e eeuw) door het volk gekozen beambte, die gerechtelijke en militaire macht had, ging (na 11e eeuw) vonnissen wijzen, bleef onafhankelijk van de graaf (Jaekel);
    advocatus, of comes, graaf, had (voor 11e eeuw) zelfde bevoegdheden dan elders buiten Friesland, maar macht werd beperkt door de asega (Jaekel);
    asega, rechtspraak voorlichter aan het volk (Von Richthofen); oordeelvinders (oude naam, tot 13e eeuw -zonder functietaakwijziging- van eheran of redjeva) (Heck); zeer (voor 11e eeuw) oude volksmagistraat, volksrechter (Jaekel); stond de bon of bonnere bij en was belast met de 'Rechtsvortrag' dagvaarding (Siebs);
    azingen, waarschijnlijk bijgevoegde rechters of bijzitters (Halsema);
    banner, of bon, bracht (voor 11e eeuw) de dagvaarding uit en was vervanger van de frana (Jaekel);
    bon, of banner, bracht (voor 11e eeuw) de dagvaarding uit en was vervanger van de frana (Jaekel); of bonnere, had leiding over een van de 96 delen binnen de 3 landen (Siebs);
    bonnere of bon had leiding over een van de 96 delen binnen de 3 landen (Siebs);
    comes, of graaf, advocatus, had (voor 11e eeuw) zelfde bevoegdheden dan elders buiten Friesland, maar macht werd beperkt door de asega (Jaekel); de graaf, vanaf 9e eeuw volledig bevoegd vervanger van de graaf in Oost-Francië / Duitse Rijk (Henstra);
    consules, of redjeva, (in de redjeva-tijdperk, na 12/13e eeuw) groep van 12 of 16 personen in plaats van graaf/schout en asega (Von Richthofen);
    edictor, functienaamswijziging sinds 12e eeuw van schout in Fivelingo en Hunsingo (Heck);
    eheran, of redjeva, oordeelvinders in westelijk rechtsgebied (nieuwe naam, sinds 13e eeuw -zonder functietaakwijziging- van asega) (Heck);
    enuntiator, functienaamswijziging sinds 12e eeuw van schout in Harlingerland (Heck);
    frana/franen/frana's, zo goed als dezelfde functies als een onderschout (Halsema); (in de asega-tijdperk, voor 12/13e eeuw) synoniem aan schout (Von Richthofen); had (voor 11e eeuw) leiding over landweer, na dat graven dit overnamen bleef voorzitterschap van "placitum generale", de rechtbank, over (Jaekel); stond aan het hoofd van een land (Siebs); de permanente regionale (bv deel graafschap of gouw) vertegenwoordiger van de graaf, maar niet met dezelfde rechten, dus niet vice-graaf of leengraaf (Henstra);
    graaf, of comes, advocatus, had (voor 11e eeuw) zelfde bevoegdheden dan elders buiten Friesland, maar macht werd beperkt door de asega (Jaekel);
    grietman, functienaamswijziging sinds 12e eeuw van schout in Westerlauwers Friesland of keeder, in Langewold, Fredewold en Humsterland (Heck);
    hodere, functienaamswijziging sinds 12e eeuw van schout in Rüstringen (Heck);
    iudex, functienaamswijziging sinds 12e eeuw van schout in Harlingerland (Heck);
    keeder, of grietman, functienaamswijziging sinds 12e eeuw van schout in Langewold, Fredewold en Humsterland (Heck);
    kok, functienaamswijziging sinds 12e eeuw van schout in Broekmerland en Oost-Friesland (Heck);
    onderschout, zo goed als dezelfde functies als een frana (Halsema);
    orator, functienaamswijziging sinds 12e eeuw van schout in Norderland (Heck);
    raden, of redgeren, de bijzondere en eigenlijke rechters van het volk (Halsema);
    redgeren, of raden, de bijzondere en eigenlijke rechters van het volk (Halsema);
    redjeva, of consules, (in de redjeva-tijdperk, na 12/13e eeuw) groep van 12 of 16 personen in plaats van graaf/schout en asega (Von Richthofen); dienden de asega te ondersteunen en namen de taken uiteindelijk over, namen later ook de taken van frana en abba over (Jaekel); of eheran, oordeelvinders in oostelijk rechtsgebied (nieuwe naam, sinds 13e eeuw -zonder functietaakwijziging- van asega) (Heck);
    schout/schouten, of skeltan (Henstra); de aanzienlijkste rechter naast de graaf (Halsema); had militaire en gerechtelijke taak tot 12e eeuw, daarna nieuwe functienaam met zelfde taken (Heck);
    skeltan, of schout/schouten (Henstra);
    vicecomes, de vice-graaf, vanaf 9e eeuw volledig bevoegd vervanger van de graaf in West-Francië / Frankrijk (Henstra).
    In bepaalde functies kan er eventueel een conflict of interest ontstaan bij vazallentrouw en koningstrouw. (Algra/Ein, p. 1-4; Henstra/Graafschappen, p. 22-23)
    > Met de beschrijving van Heck herkennen we zo rond de 12e eeuw de intrede vanuit het Frankische rijk, van de nutteloze "reorganisatiedrift" in onze leefgebieden, wat leidt tot andere naamgevingen voor dezelfde taak: praalzucht en onderscheidend titeldrift, zonder inhoud.
    Algra geeft Siebs een veeg uit pan over zijn verhaal van de verdeling van de gebieden waarin de frana, bonnere en asega. "In een weinig diepgaande verhandeling stelt hij dat Friesland van Zwin tot Wezer in acht duizendschappen ingedeeld zou zijn geweest. Ieder duizendschap zou in drie landen zijn uiteengevallen en ieder land in vier honderdschappen. Een honderschap zou weer uit vier buurschappen, en die weer uit drie "Zehntschaften" hebben bestaan, waarvan slechts de "Vollerben" lid waren." (Algra/Ein, p. 4)
    > Vreemd genoeg stelde ik me juist ongeveer zoiets voor bij de indeling van Friesland of de Frieslanden/Zeelanden.
    Maar laten we eerst de geciteerde tekst met een berekening benaderen. Dan zien dat het Friese 8 'duizendschappen' (noemen we voor het gemak 'Zeelanden'). Elke 'Zeeland' is verdeeld in 3 landen, zodat we uitkomen op 8*3=24 (Fries)landen. Deze Frieslanden zijn allen onder verdeeld in 4 'honderdschappen' (noemen we voor het gemak 'meenten'), zodat we uitkomen in alle Zeelanden op 24*4=96 meenten. Elke 'meente' bestaat weer uit 4 buurschappen, zodat we op totaal 96*4=384 buurschappen in alle 'Zeelanden' komen. De buurschap bestaat elk uit 3 'Zehntschaften' (die wij voor het gemak 'terpen' of 'wierden' et cetera noemen), zodat we op een totaal van 384*3=1152 terpdorpen in het hele Friese gebied uitkomen. En dat hierop zogenaamde 'Vollerben' woonden, lijkt mij niet echt vreemd of bijzonder. Wie zouden anders de voornaamste bewoners moeten zijn?
    Wat opvalt in deze cijferreeksen is de door Siebs genoemde benaming duizendschappen, honderdschappen en tienschappen. De uitkomst van de rekensommen geven deze reeks ook aan. 1152 terpdorpen geeft de duizendschappen aan, 96 meenten geven de honderschappen aan en de 8 Zeelanden de tienschappen. Het gaat volgens mij dan ook niet om de exacte rekensommen en uitkomsten, maar meer om de grootte aan te duiden, zoals wij tegenwoordig ook doen met 1001 en 101. Immers niet de rekensommen zijn leidend, maar de bevolking en dan ook de bevolkingsgroei of -daling. Daarnaast zijn andere factoren als het weer en omgevingsvolken van belang. Hiermee wil ik aangeven dat ook de berekende 1152 terpdorpen niet een vast gegeven zijn. Het kunnen er tientallen meer of minder zijn. En het zullen ook niet allemaal terpdorpen geweest zijn. Ook natuurlijke heuvels werden natuurlijk bewoond, maar ook gebieden waar geen waterdreiging werd verwacht, kwam natuurlijk in aanmerking voor bewoning.
    Wel kan ik me iets bij het beschreven beginsel voorstellen. Ongeveer 3 terpdorpen delen samen een rechtspraakpersoon. Deze buurschap vormt samen met andere buurschappen een groter geheel. 4 buurschappen vormen samen een 'meente', zodat een 'meente' al uit 12 terpdorpen bestaat.
    Veelal liggen de terpdorpen in eerste aanleg zo'n 2uurs gaand uit elkaar. 2 uur lopen à 5,5 km/uur, is dus 11 km uit elkaar. Vandaar dat 3 terpdorpen al een behoorlijk terrein beslaat en dus een logische eenheid vormen.
    Zo'n meente vormt met drie ander meenten een Friesland, zodat dit bestaat uit 48 meenten. Deze zouden dan voorzien zijn van een bon of bonnere. Bij een landsbijeenkomst zouden dan zo'n 48 bonneres bijeenkomen voor een goed gesprek.
    Het totale gebied bestaat uit zo'n 24 Frieslanden met dus elk 48 meenten. Elke Friesland levert een wijze frana, die elk jaar richting bijvoorbeeld de Upstalsboom gaan om daar de benodigde zaken te bespreken. En eventueel de rechtspraak aan te passen. Dat is misschien ook de reden, waarom er in de diverse dialecten toch enigszins verschillende woorden worden gebruikt voor hetzelfde doel. Ook werden natuurlijk de eigen noodzakelijk gevonden aanpassingen tussendoor aangepast. Dit lijkt mij een natuurlijk proces. En op de jaarlijkse bijeenkomst werden deze aanpassingen besproken en gewogen en over de verschillende redacties weer gladgestreken en aangepast, maar wel in eigen bewoordingen.










    13e t/m 15e eeuw

    Fluessen
    Grote delen van het Friesche land waren van gedaante veranderd, door ontginning en bebouwing, maar vooral ook watervloeden, het opslijken, graven van kanalen en ander waterafvoersystemen, en door andere natuurlijke oorzaken of volksvlijt. En zo werd het land vruchtbaar. Ook hier verrezen bossen of zelfs een woud als we de verhalen mogen geloven, bij de Fluessen (in het gebied van Suthergo). Echter omstreeks 1204, tijdens een hete zomer, zou een bos- en veenbrand dit compleet verwoest hebben en weer omgetoverd tot een meer. En de bewoners ontvluchtten tijdelijk dit gebied. (Witkamp III, p. 627-628)


    Maria's poort
    Rond datzelfde jaar 1204 werd ook een vrouwenklooster van de orde van de Premonstratenzers gesticht op een strategische plek tussen het veen en de zware zeeklei, maar op de hogere zandgronden van Langewold. Ten zuiden hiervan liggen de hogere zandgronden van Vredeswold. Tussen deze twee parallel liggende zandgronden had de zee door een inbraak eeuwenlang vrij spel.
    Er was in die periode veen aangroei, waardoor de Oude Riet kon stromen, in- en uitgaand zeewater (zout) en kleiafzetting. Deze combinatie maakte het mogelijk om het witte goud te winnen, samen met turfafgravingen en klei om steen bakken. En dit was allemaal onder handbereik van het vrouwenklooster. Maar of ze deze plek per toeval hebben gekozen is niet bekend, zoals er maar weinig bekend is van dit tegenwoordig niet meer bestaande klooster. Volgens de folder de "Zoute Bagel Route" is dit klooster na de Reformatie afgebroken en zoals meestal gebeurd, zijn de stenen verkocht en kunnen nu mogelijk in allerlei gebouwen terug te vinden zijn. Slechts een vreemde bocht in de Kuzemerweg doet nog een vleugje herinnering opstuiven van de vervallen historie.
    Door sterkere bevolkingsgroei in de 11e en 12e eeuw, ontstond er in Holland en Friesland een tekort aan agrarische gronden en dus trokken de bevolkingsgroepen erop uit, de wilde gronden op. Rond het jaar 1000 waren er in deze omgeving wel al (kerkelijke) kernen ontstaan op de zandgronden en deze zullen allen ook 'gesnoept' hebben aan de turf en klei. Op Vredewold waren dat Marum en Tolbert. Op Langewold Horn (Noordhorn en Zuidhorn), waarvan de kerk (in Noordhorn) rond 1280 is gebouwd. (Westerkwartier/Ligterink, p. 29; Wikipedia Kuzemer, Noordhorn, Zuidhorn; folder Zoute Bagel Route)


    Bloei
    "Behalve Stavoren en Groningen, bloeiden toen reeds Dokkum, Franeker en Bolsward, nevens vele dorpen, als belangrijke handelsplaatsen. Eenzelfde bloei genoten de reeds eeuwenoude of opkomende abdijen, zoals st. Odulfus te Stavoren, Mariëngaarde te Hallum, Lidlum bij Oosterbierum, Ludingakerk bij Midlum, Klaarkamp bij Risumageest, Bloemkamp bij Hartwerd, Foswerd of Bethanië bij Ferwerd, st. Johannes Evangelist bij Kloosterburen, Aduard in Middagt, st. Juliaan bij Rottum en Bloemhof bij Wittewierum. Veel van deze gestichten telden honderden bewoners. Door het steeds aangroeiende kloostervermogen waren de conventualen in staat, om grote bedragen te besteden aan het verbeteren van de landerijen, dijken, vaarten, sluizen, wegen, kerken en andere gebouwen. Van onschatbare waarde waren al die herscheppingen van het land. Ofschoon het graven van een kanaal langs Vlieland en Terschelling, op last en voor rekening van de abdij van Ludingakerk, wellicht aanleiding heeft gegeven, dat de landen tussen Texel en Harlingen werden overstroomd en het Vliemeer of Almeer zich uitbreidde tot de Zuiderzee." (Witkamp III, p. 634)

    In 1222 werd in opdracht van en op last van de Lidlumsche abt Syard Siersma de vlek Grind aan het Vlie met grachten en wallen omringd en werd er een school gebouwd (Witkamp III, p. 641).


    Baksteen
    Het ging goed met de Friezen. Een huis droeg in hoge mate bij aan de status van de man. Nog meer status was te verwerven door een stins of steenhuis te laten bouwen. Het was dan ook een verlengstuk van de man. Vanaf de twaalfde eeuw werd dit mogelijk (Nijdam/Lichaam, p. 243).
    Maar waar kwamen de stenen opeens vandaan?
    Vóór het einde van de twaalfde eeuw werd een aantal kerken in de Ommelanden uit geïmporteerde tufsteen opgetrokken, alle overige gebouwen waren van hout of vakwerk. Na de romeinse tijd stonden de hier in de Friese landen de eerste bakstenen gebouwen. Bij het bouwen van het klooster Klaarkamp zou in 1163 zou al baksteen kunnen zijn. Ook in de oudste kerk van het klooster Aduard in 1193 werd ter plekke gebakken steen verwerkt. De bakstenen kerken van Marsum, Enum en Oosterwijwerd hebben de bouwstijl van eind 12e eeuw (Groninger Tichelwerken, p. 9).
    De tichelplaats met twee vormtafels. Op de voorgrond de handvormer, twee afdragers slaan de eensteensvormen neer op de baan. De gedroogde stenen worden opgezet op hagen (links). Op de achtergrond een kleimolen (links), haaghut (midden) en kleibult (rechts). In de baksteennijverheid werd tot ver in de negentiende eeuw door kinderen van acht jaar en jonger 16 uur per dag 's zomers gewerkt. Kinderen van vier moesten soms urenlang stenen opstapelen en wegdragen.
    bron: Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III, p. 250

    Op de voorgrond is de brandschuur te zien van het tichelwerk van Nanno Siers te Heiligerlee. Daar achter een droogboe. De droogboe is kennelijk geheel open, zonder luiken.
    Kaart van het Kloosterholdt te Heiligerlee, getekend door A. Verburgh in 1740. RAG, verzameling getekende en gedrukte kaarten (dia 1783).
    Dit tichelwerk aan het Winschoterdiep bij Kloostertil, stond hier ongeveer van (voor) 1594-1740 (of later). Zie kaart Frederik de Wit 1685, kaart Verburgh 1740.
    Eerste schriftelijke vermelding over baksteenfabricage kan men vinden in de kroniek van Menco:
    Eodem anno, videlicet anno domini MCCXXXVIII, anno ab inchoatione latericii operis tercio predictus abbas electus veniens in ortum sancte Marie, de consilio domini Sibrandi abbatis ibidem conduxit Magistrum Euerardum, lapicidarie artis peritum, natione Coloniensem, ad nouam ecclesiam in florido orto faciendam, mercede ipsius taxata tam hieme quam estate, videlicet ut reciperet preter uictum estiuo tempore ad diem VII dauentrienses.
    Dit gaat dan ook terug tot 1235. In 1238 begint men bij het klooster Bloemhof te Wittewierum de kerk te vernieuwen.
    Menco schrijft 'het derde jaar na het begin van de steenproductie' (Kronijken van Emo en Menko, p. 175).
    Bij de bouw van de tweede kloosterkerk van Aduard omstreeks 1250 -beschreven in een vijftiende eeuws verslag- wordt vermeld dat 'de stenen van de plaats waar ze gebakken werden, van hand tot hand naar de kerk worden doorgegeven.': Sed et hoc mirablile quia lapides non portantur ad structuram nec vehebantur, sed conversi in ordine stantes in loco quo cocta fuerant, projiciebant a primo usque ad ultimum et ultimus juxta ecclesie structuram deponebat.
    Ditzelfde verhaal komt ook voor bij de stichting van het klooster ter Apel. In later tijd bezat Aduard een eigen steenbakkerij te Legemeeden, op ongeveer 20 à 25 minuten afstand. Of deze onder Eylwardus reeds bestond, is onzeker.
    De kloostermoppen wegen zo'n 4,5 kilo per stuk. Naast dit formaat waren er ook ander speciaal gevormde stenen, zoals in alle oudere kerken te zien is. De op de foto getoonde ronde en met uitstulping behoren tot Bloemhofklooster te Wittewierum die onder de vloer van de huidige 19e eeuwse kerk liggen.
    Archeologen hebben middeleeuwse ovens kunnen opgraven. Bij het Selwerderdiep zijn twee ovens uit de 15e eeuw met een capaciteit van ieder ongeveer 10.000 stenen. De grote kloostermoppen met afmetingen van ongeveer 300 x 150 x 80 mm bleven in deze streken langer in zwang dan elders. Deze grote zorgde ervoor dat het productieproces een stuk langzamer ging. Het drogen na het vormen duurde langer, namelijk 4 weken in plaats van elders met kleinere formaten ongeveer de helft. Al kwam dit mede door de bijzonder dichte en kalkarme, maar ijzeroxiderijke zware vette klei. Daarnaast duurde het bakken ook langer. De ovens moesten lang en langzaam gestookt worden om de stenen niet te laten barsten. Deze stenen hadden -door de hoge ijzeroxide- een mooie rode kleur (zie achtergrondfoto). (Brugmans/kroniek Aduard, p. 44; Groninger Tichelwerken, p. 2, 10, 153).
    Rijke burgers begonnen hun eerste steenhuizen rond 1223 te bouwen, waarvan de eerste in het huidige Friesland. Een 'domus lapidea', een steenhuis met versterking stond van 1271 in de buurt van Farmsum, nabij Groningen. Ook in de Ommelanden stonden rond deze tijd er al verschillende. Voor de 14e en 15e eeuw wordt het aantal steenhuizen op 600 à 700 geschat.
    Men schat voor de periode van 1250 tot 1500 de totale baksteenproductie voor dit gebied op minder dan 50 miljoen stenen. Gemiddeld steenhuis verbruikt ongeveer 20.000 stenen. Men komt dan tot een 2000 steenhuizen, en verder nog een aantal kerken, stinsen en boerderijen (met groter verbruik) en een hoeveelheid stadshuizen (minder verbruik).
    In Vlaanderen en Holland ging men vanaf de 14e eeuw over op kleinere formaten om een grotere productie voor de rijke burgers mogelijk te maken. Men schat dat Stad en Lande omstreeks 1700 volledig versteend was (Groninger Tichelwerken, p. 10-12).
    Ook in Saterland zou er sprake zijn (enkele) steenhuizen "Steinhäuser" en ook hier werden ze gebruikt als toevluchtoord of verdedigbaar beschermplaats in tijden van nood of strijd. Het werd dus niet als woonhuis gebruikt door de landadel of leenheren, zoals misschien gedacht zou kunnen worden en bevestigd dus ook niet dat er überhaupt adel of heren waren in deze periode. Ook werden ze gebruikt als voorraadhuis (stapelplaats) die per schip naar Saterland werden gebracht (Klöver/Spurensuche, p. 64).


    5e kruistocht / Damiate
    Door het succes van zoveel kloostergestichten, ontstond er ook behoefte van de Friezen om deel te nemen aan de kruistochten. Toen de priesters en het volk op st. Bonifaciusdag te Surhuizum in Achtkarspelen een omgang hielden, ontwaarden ze in de lucht, naast de zon ook een blauw kruis, dat van het noorden naar het zuiden ging. Vele Friezen deden de belofte om nu deel te nemen aan de kruistocht.
    De eerste gelegenheid deed zich voor toen graaf Willem (van onder andere Friesland) aan de oproep van de paus Honorius III voldeed, door met 12 schepen op 29 mei 1217 de Maas uit te zeilen. Hij voegde zich -aangekomen bij de Britse kust- bij de Duitse vloot onder leiding van George graaf van Wied. De reis zette zich voort. Een aanzienlijk smaldeel Friese schepen versterkte nu ook de vloot. De voorhoede -onder Duitse leiding- raakte zo gehavend, dat Willem het commando moest overnemen. Door slecht en ongunstig weer landen zij uiteindelijk in Portugal. Hier kregen ze het verzoek van de bewoners van Lissabon, om de stad Alcazar op de Saracenen ter heroveren, welke in oktober 1217 plaatsvond.
    In maart 1218 ging Willem opnieuw de zee op en kwam tegen Pasen voor st. Jean d'Acre de Friezen tegen, waarvan hij in Lissabon afscheid had genomen. Eigenlijk wilden ze optrekken naar de heilige stad, maar gebrek aan drinkwater deed hun anders besluiten. Ze besloten naar Egypte te gaan en het zo geduchte Damiate aan te vallen.
    Wapen van Dokkum
    Men vermoedt dat de wassende maan boven de sterren in het wapen van Dokkum aan de overwinning op Damiate herinnerd, omdat de genoemde Friezen uit Dokkum en omgeving afkomstig waren. Zodoende kreeg het een wapenvermeerdering. Er is namelijk ook een (ouder) wapen bekend waarop deze nog niet staat.
    bronnen: www.pylgeralmanak.nl; Wikipedia; R. Tolsma en Wikipedia
    Damiate, met dubbele muren en talrijke torens en diepe singelgrachten verijdelden iedere aanval. De Saracenen gingen ervan uit dat de stad hierdoor onoverwinnelijk was.
    De kruisvaarders waren echter in staat om hierop iets te vinden. Ze creëerden een houten bolwerk van zware balken op twee aan elkander gehechte koggeschepen en voerden hiermee naar een toren die in het midden van de stroom op een rots gebouwd was. Vanaf het bolwerk stortten de heldenmoedige krijgers een Luiksch edelman en de Fries Hajo zich op de sterkte. Dit voorbeeld werd gevolgd en de toren werd overmand. De kettingen die de doorvaart belemmerden werden verwijderd, de voorheen gezonken schepen werden verwijderd. Het duurde echter nog een jaar voordat de stad zich gewonnen gaf op 5 september 1219.
    Willem overleed 4 februari 1223 en kreeg uit z'n 1e huwelijk 3 zonen en 2 dochters: Floris, Otto, Willem, Ada en Richardis (Witkamp I p. 199 & III, p. 634).


    Groningen
    Echter niet alle krijgslustige Friezen gingen op reis. Ook de thuisblijvers waren trots op hun vrijheid en zelfstandigheid en het gebeurde dan ook regelmatig dat ze met elkaar in strijd raakten, de veten. In deze periode kwam het vaak voor dat de Fivelgoërs en Hunsegoërs de strijd met elkaar aangingen. Deze strijd kosten velen hun leven. Ook de geestelijken deden mee aan de veten, gevolgd door de wraak van de anderen. Ook in de welvarende stad Groningen was deze strijdlust te vinden. De nog steeds machtige familie Gelkingen verzette zich nog steeds tegen welke stadhouder dan ook. In deze periode werd het burggraaf Egbert zo heet onder voeten, dat hij naar de Ommelanden vluchtte. Hier vond hij voldoende mensen om een tocht naar de stad te organiseren en het kerkgebouw St. Walburg veroverden en hiervan een citadel te maken.
    Door deze strijd ging bijna geheel Groningen in vlammen op. Een groot gedeelte van de Gelkingen verdween achter de tralies en hun bezittingen werden geplunderd. Echter, ze waren nog niet verloren. Samen met de slotvoogd van Coevorden, Rudolf III (die met de Groninger Gelkingen samenspanden) dreigden ze Groningen met vergelding.

    Slag bij Ane
    Nu kwam ook graaf-bisschop Otto II, die niet door Rudolf en de zijnen werd erkend, Egbert te hulp. Otto krijgt hulp van troepen uit Gelder (graaf Gerhard III), Holland (heer Gijsbrecht II), Cleve, Keulen en Münster. Hierdoor wordt Rudolf gedwongen, de aanval op Groningen te staken en zich te richten op de verdediging van Coevorden. Hij besloot zelfs zijn vijand te voorkomen en ging langs de Kleine-Vecht en Vecht naar het zuiden, om daar de vijand te treffen.
    En zo stonden beide legers tegenover elkaar, gescheiden door een drassige veengrond.
    Dit mondde op 28 juli 1227 uit in de veldslag bij Ane.
    Het leger van Otto was zo zwaarbewapend, dat de grond waarop ze vermoedelijk streden - de Mommeriete - hun niet kon dragen. Hun paarden zonken tot aan de knieën in het veen. Hierdoor waren ze een makkelijke prooi voor Rudolf, de Drenten en de Gelkingen.
    Tijdens de veldslag verloren 500 ridders en gewapende mannen het leven. Gijsbrecht van Amstel, Gerhard van Gelder, proost Dirk van Deventer en Oldenzaal, Bernhard van Horstmar (een ridder die in het Oosten door Richard Leeuwenhart was onderscheiden) worden met talloze andere edelen gevangengenomen door Rudolf. Gijsbrecht werd later -zoals toen ook al gebruikelijk was- tegen losgeld en gunsten -nog steeds gewond- vrijgelaten. Gerhard werd op zijn erewoord -om later terug te keren- eerder vrijgelaten. Beiden kwamen hun erewoord niet na. Graaf-bisschop Otto van der Lippe liet hier op 1 augustus 1227 zijn leven. De Drenten waren zo verbitterd dat ze de bisschop "de cruyne villeden van synem hoofde". Zijn verminkte lijk is later naar Utrecht overgebracht.
    Er waren ook strijders aan de zijde van de bisschop die deze slag wel overleefden, zoals de toen 16-jarige Floris IV .
    Hierna werd door Rudolf een poging ondernomen om Groningen weer te heroveren. Dit mislukte.
    Egbert slaagde er echter wel in om zijn invloed uit te breidden. Met een hulpbende Utrechtenaren veroverde hij het slot in Peize (Witkamp I p. 439-442 & III, p. 416, 536-537, 634-635).
    zie ook: beschrijving slag bij Ane van de gemeente Coevorden, Wikipedia, De slag bij Ane van Harm Hillinga, Slagveld in Holthone? van Cor van Dalen, De slag bij Ane van Anne Post en Slag aan de Ane (1227) van Alfred Stern


    Tweespalt / Willebrand van Oldenburg
    Otto werd opgevolgd door Willebrand van Oldenburg, bisschop van Paderborn en werd bisschop van Utrecht en wreker van Otto. De paus, Willebrand bevond zich tijdens zijn verkiezing in Italië, gaf toestemming om het ene bisdom voor het andere te verruilen, dit was normaal gesproken niet toegestaan. Toen Willebrand van de opstand van Drenten hoorde vertrok hij meteen naar het noorden.
    Willebrand ontsloeg "namens zijn kerkelijk gezag" Gijsbrecht en Gerhard van hun eervolle eed gedaan aan Rudolf.
    En zo helpen ze elkaar, want Gijsbrecht en Gerhard hadden Willebrand namelijk verkozen.
    Willebrand ging op zoek naar een krijgsmacht en predikte een kruistocht tegen de Drenten en de oproerlingen uit Coevorden. Zo verwierf hij een groot aantal West-Lauwersche Friezen, Groningers uit de stad en Hunsigoërs. Rudolf en de zijnen kregen hulp van Langewolders, Vredewolders en Fivelgoërs. Zij werden verslagen in 1229 en moesten 400 Keulse marken zilver betalen aan Willebrand en een klooster van 20 prebenden stichten op de plek waar Otto II was gevallen. En uiteraard moest Rudolf overal afstand van doen (Witkamp III, p. 537-538, 635).
    Ook laaide de strijd tussen de Drenten en Utrechtenaren weer op en hierop reageerden natuurlijk ook de Groningers en Ommelander partijen. Zo waagden de Drenten met de Fivelgoërs een aanslag tegen de stad. Dit bekwam beiden slecht. De Groningers deden een uitval tijdens de jaarlijkse markt van Zuidlaren (1232), vernielden de net gebouwde kasteel te Mitzpete (Midlaren) en roofden alle paarden van de markt. Ook ging de kerk van Zuidlaren in vlammen op. Op Groninger strooptocht naar Westeremden in Fivelgo werden er talloze hoven en velden langs de steeds meer opslijkende Fivel verwoest (Witkamp III, p. 635).


    Het juk van de geestelijken
    De Friezen tussen de Lauwers en Eems waren dus redelijk verdeeld over voor of tegen de stad Groningen en hun invloed op de omgeving. Wanneer het ging om hun kerkelijk leiders waren ze redelijk eensgezind. Een oproep in 1234 van de bisschop van Münster tegen de Stedingers in Rüstringen, die weigerden schattingen te betalen aan de aartsbisschop van Bremen, kon op grote belangstelling rekenen.
    Al waren er in Fivelgo ook nog een aantal protesten tegen deze kruispredikers te horen. In Appingedam werden allen die opriepen voor deze kruistocht naar de Wezer bespot, beledigd en mishandeld. Ook was er een vroegere lekebroeder van een Rottumer abdij die nu als kluizenaar in Stitswerd leefde. Hij hield zijn landgenoten voor om zich vooral niet voor deze tocht te laten lenen. Want, zo hield hij ze voor, je zult jezelf overladen met schuld en schande als je je eigen stamgenoten, die niets verkeerd gedaan hebben, helpt uitroeien.
    De beledigde geestelijken waren hiervan niet gediend en lieten de kluizenaar opsluiten in een onderaards kot en de Appingedammers werden gedwongen om op blote knieën vergiffenis te vragen. Tevens ontvingen ze in deze houding met ontblote rug een geseling van de boetepredikers.
    Zo diep zuchtten de vrije Friezen onder dit juk.
    Zoals al eerder in de Frankische tijd te zien was, waar een stelsel van godsverering er kennelijk ingeramd wordt, stuitte dit natuurlijk op verzet. Bewijzen hiervoor zijn te vinden in de vele en voortdurende veten, maar ook in de verwoesting van de kerkgebouwen. Binnen afzienbare tijd werden kerken in Fivelgo en Hunsego afgebrand, namelijk die in Usquert, Westeremden en Houweshuizen (Witkamp III, p. 635).


    Zelfstandig bestuur stad Groningen
    Tussen de jaren 1250 en 1255 woedde er een machtsstrijd om Groningen. De strijdende landen van Fivelgoërs en Hunsigoërs zetten hun geschillen even opzij om gezamenlijk de toenemende macht van Groningen tegen te gaan. De stad had intussen het hoogste woord en daarbij maakte ze zich schuldig aan onrechtmatigheden ten opzichte van de landlieden. En dus veroverden de gezamenlijke strijdkrachten van Fivelgoërs en Hunsigoërs allereerst het opnieuw opgebouwde Groenenberg aan de Hunse en verwoesten deze weer. Verder waren ze van plan om de stad aan te pakken, maar het slechte weer verhinderde dat. In het voorjaar van 1251 kwamen ze, nu versterkt met Oldambters, weer terug. Weliswaar waar de Groningers sterk genoeg om stand te houden tegen de belegering, na enkele dagen, namen ze hun verlies (zonder schade) en sloten ze in een verdrag af onder welke bepalingen de onderlinge relatie verder moest. Zo moest de stad Groningen beloven dat de muren gesloopt zouden worden, zodat de landlieden en kooplieden vrij in en uit konden komen en gaan om hun handel te verkopen. De ridders en krijgslieden moesten de stad verlaten en nooit meer terugkeren.
    Zo kregen de Gelkingen de bovenhand in de stad. Maar de ridders vonden dat ze te kort waren gedaan en wilden hun huizen in de stad weer terug. Gezamenlijk overvielen ze de stad, waarbij vele tegenstanders het leven lieten. Hieronder was waarschijnlijk ook het hoofd der Gelkingen Herman Buchel.
    De Fivelgoërs en Hunsigoërs konden dit natuurlijk niet over zich heen laten komen en traden gezamenlijk op. Tegen zo'n overmacht konden de ridders niet op en wachten de strijd af. Koenraad van Groningen gaf zich over aan de Hunsigoërs en Egbert van Groenenberg aan de Fivelgoërs en onder belofte dat ze voortaan zich zouden houden aan de gegeven orders.
    Echter wederom trokken ze weer op naar de stad waarbij Egbert van Groenenberg het aan de stok kreeg met de Gelkingen. De Fivelgoërs schoten hun wederom te hulp. De ridders overwonnen en geleerd, werden ze als misdadigers opgesloten in de kerker van Appingedam. Andere ridders deden nog een poging en nu met behulp van andere edelen uit de omstreken werd een wat meer stabiele overeenkomst gesloten. Egbert, de stedehouder van de bisschop, werd als hoofd van de rechtspleging erkend. De andere taken kwam voortaan in handen van een raad van 16 personen, waarvan 4 burgemeesters en 12 oldermans (de Friese magistraten). Deze werden gekozen uit de oudste en aanzienlijkste geslachten (Witkamp III, p. 635-636).


    West-Friesland
    De West-Friezen hadden de Hollandse graaf Willem I
    (ca. 1175 - 4 februari 1222), die zichzelf dus ook graaf van Friesland noemde, steeds geholpen met het in stand houden en zelfs uitbreidden van zijn rijk.
    Ook zijn zoon Floris IV (24 juni 1210 – 19 juli 1234) viel in goede aarde. In 1222 volgde hij zijn vader noodgedwongen als 12-jarige op. In 1230 werd de Hollandse graaf Floris IV in Franeker gehuldigd (Witkamp III, p. 635).
    Floris huwde Machteld van Brabant en kreeg zes kinderen: Willem II (Leiden, februari 1228 - Hoogwoud, 28 januari 1256), Hendrik, Floris (de Voogd), Machteld, Aleid (van Holland) en Margaretha.
    Ook de zoon van Floris, Willem II had de steun van de Friezen.
    Tot zijn kroning in 1248 als rooms-koning, waarmee hij kandidaat werd voor keizer van het Heilige Roomse Rijk in kroningstad Aken -welke ook mede door zijn Friezen was veroverd- bleef het vredig in het grensgebied van de West-Friesland en Kennemerland. Al vonden er uiteraard wat botsingen plaats tussen de adelloze Friezen en hun Kennemer edelen.
    Erkenning van andere vorsten kwam pas in 1252 nadat hij voor de tweede maal in huwelijk trad, nu met Elisabeth van Brunswijk, dochter van hertog Otto I van Brunswijk, komend uit de Welfische -een sinds de 9e eeuw bekend Frankisch adellijk- geslacht.
    De West-Friezen hadden het om gegeven moment wel gehad met hun Kennemer ambtenaren en kwamen in opstand. Hierdoor barstte de strijd weer uit tussen Kennemerland en de Vier-Noorderkoggen. Willem, weer teruggekomen uit een oorlog in Duitsland, behaalde 11 mei 1254 een belangrijke overwinning op de West-Friezen. Hierna volgde er nog een. Bij de derde veldtocht in januari 1256 ging het echter mis. Hij sneuvelde op de ijsvlakte van het Berkmeer bij Hoogwoude, neergeknuppeld door knodslagen en vlegelslagen van Friezen, die hem pas herkende, toen het te laat was.
    De rust keerde hierdoor voorlopig terug, althans wat betreft het strijdtoneel tegen de Hollanders.


    Sankt Petri Dom te Sleeswijk
    Noord-Friesland
    Over Noord-Friesland zijn we nog niet veel tegengekomen. Tijdens de vakantie in 2012
    waren we o.a. in Sleeswijk, waar we de St Petri Dom bezochten. Hierbinnen kwamen we als eerste het volgende kaartje tegen. Hierop staat geschreven hoe Erich Plogpenning als opvolger van zijn vader Waldemar II waarschijnlijk in opdracht zijn broer Abel op een boot op het Schlei is vermoord op 10 augustus 1250. Verzwaard met kettingen is hij overboord gegooid bij de versmalling in het Schlei bij Missunde. Hierdoor volgde Abel zijn broer op en begon een aanval op te zetten in Noord-Friesland. Dit plan liep niet zoals hij gewild had, want in de strijd bij Oldenswort stierf hij op 29 juni 1252.
    Kaart van de Noord-Friese eilanden, van de Amsterdamse Johannes Blaeu, 1662
    Om dit verhaal duidelijk te krijgen en enigszins te kunnen duiden, gaan we dit verhaaltje stukje bij beetje ontleden.
    Oldenswort of Oldenswordt ligt onder in Noord-Friesland, ongeveer in de buurt waar de Friezen hun Elisenhof hadden liggen, bij de monding van de Eider, een stukje boven Tönning. Dus een belangrijke plek voor deze Friezen.
    De andere spelers in deze gebeurtenis zijn Waldemar II en zijn twee zonen Erich en Abel. Wie zijn zij en waarom hebben zij strijd te leveren met de Friezen?
    We beginnen met de vader van Waldemar II: Waldemar I de Grote of Valdemar I. den Store, (* 14 januari 1131 - † 12 mei 1182 in Vordingborg). Trouwde in 1157 met Sophia van Minsk. Zij kregen zes kinderen: Knoet VI (1162-1202), Waldemar II (1170-1241), Rikissa (1174 - † 8 mei 1220) die trouwde met Erik X van Zweden, Helena († 1233) die trouwde met Willem van Lüneburg, Sophia (1165 - † 1208) die trouwde met Siegfried III van Weimar-Orlamünde en Ingeborg (± 1180 - † 30 juli 1236) die trouwde met Filips II van Frankrijk.
    Waldemar I de Grote was koning van Denemarken en hertog van Sleeswijk. Hij was echter pas na tien jaar strijd aan de macht gekomen, nadat zijn voorganger Erik III in 1246 was afgetreden, dus in 1257. De strijd om de opvolging ging tussen Sven III, de zoon van koning Erik II en heerser in Seeland, Knoet V, kleinzoon van koning Niels en heerser in Jutland, en Waldemar I zelf. Uiteindelijk bleef Waldemar I over en werd zodoende heerser in Denemarken.
    Kaart van het Hertogdom Saksen van Heinrich dem Löwen rond 1180.
    In 1259 sloot Waldemar I een vriendschapsverdrag met de buurman, de Saksenhertog Hendrik de Leeuw / Heinrich der Löwe. Ze trokken dat zelfde jaar nog samen op tegen de Obodriten. Tevens voerde hij ook zijn jaarlijkse campagne uit tegen de Ranen op Rügen. Zij vielen namelijk steeds de Deense kusten aan.
    Tijdens de vakantie in 2012 zijn we langs deze Dannewerken gefietst en kwamen we ook langs dit stukje Waldemarsmuur.
    Ook ging Waldemar I door met het versterken van de Danewerken: Valdemarsmuren / Waldemarsmauer. Maar ook de andere zwakke verdedigingsplekken langs de kustlijn versterkte hij.
    Een andere, zeer belangrijke stap voor deze familie, maakte hij ook. Hij wist namelijk te bewerkstelligen dat het koningschap niet meer een gekozen persoon werd, zoals tot die tijd gebeurde in deze omgeving, maar dat het erfbaar werd. Dit werd door Paus Alexander III rond 1166 erkend. En zo werd zijn zoon, Knud VI op 25 juni 1170 in Ringsted gekroond tot koning. Tegelijkertijd werd ook de vader van Waldemar I, Knud Lavard, heiligverklaard en zo kreeg de Deense monarchie ook nog een religieus fundament.
    Knud VI trouwde met de dochter van Heinrich der Löwe, Gertrud van Bayern en Saksen (1154-1197). Zij stierf, kinderloos vóór Knud en zodoende kreeg hij ook de Noord-Duitse en Slavische gebieden, inclusief de aanwezige vazallen, in beheer.
    Omdat Knud VI ook geen kinderen meer had gekregen nam zijn broer Waldemar II ("der Sieger") in 1202 het koningschap over, toen Knud VI was overleden. Waldemar II breidde zijn territorium richting vele kanten uit of zorgde voor erkenning van heerschappij (Lübeck und Hamburg).
    Op de nacht van 6 op 7 mei 1223 werd Waldemar II met zijn zoon ontvoerd door Graaf Heinrich von Schwerin (± 1155 – 17 februari 1228). Na een 'Schlacht bei Mölln' in januari 1225, die door de Denen werd verloren, ging Waldemar II uiteindelijk in op de losgeldeis van Heinrich: 45.000 Mark zilver, het opgeven van de meeste - buiten Deens grondgebied liggende - gebieden en 3 gegijzelde zonen moesten voor het nakomen hiervan zorgen.
    Waldemar II was namelijk 2 maal getrouwd. Eerst met Margarete Dagmar (± 1186 - † 24. Mai 1212), waarvan hij een zoon kreeg: Waldemar von Schleswig (* 1209 - † 1231).
    Zijn tweede vrouw heette Berengaria van Portugal (1197 Portugal – 27 maart 1221 Denemarken). Zij kregen nog eens 4 kinderen:
    Erik IV. (* 1216 - † 1250), koning van Denemarken (1241-1250)
    Sofie (* 1217 - † 1247) trouwde 1230 Johann I. Markgraf van Brandenburg
    Abel von Schleswig (* 1218 - † 1252), koning van Denemarken (1250-1252)
    Christoph I. (* 1219 - † 1259), koning van Denemarken (1252-1259)

    Daarnaast hij had nog twee buitenechtelijke kinderen: Niels, Graaf van Halland-Schwerin († 1218/19) en Knut, Hertog van Lolland, Blekinge en Estland († 1260)

    In de regeringsperiode van Erik IV (1241–1250) kreeg hij een bijnaam, Plogpenning oftewel ploegpenning. Dit kreeg hij omdat hij overal belasting ging heffen op het eigendom van ploegen. Dit is zeg maar de auto van die tijd. Tevergeefs en ten kostte van een aantal van zijn ridders probeerde hij dit ook in het Friese gebied binnen te halen.
    Nu we de andere spelers kennen, kunnen we naar het verhaal: Abel wilde ook de rol van zijn oudere broer Erik IV vervullen en zodoende was er een strijd om de troon van Denemarken. Dit eindigde dus in een moordpartij en zo werd Abel toch nog koning.
    Hij besteeg zelf de troon op 1 november 1250, met behulp van 24 ridders, die zijn onschuld (op de moord van zijn broer) zweerden op het thing in Viborg. Zo was er dus een dobbelt tylvter-ed, een twee dozijnen eed. Iets wat de bevolking altijd en nog steeds in twijfel trekken: Abel af navn, Kain af gavn oftewel Abel van naam, Kaïn in daden.
    Abel vond -net als zijn broer- dat de Friezen ook de ploegbelasting moesten betalen en dat de Friezen hem moesten erkennen en huldigen als heer, zoals de geschiedenis van Oldenswort verteld. De Friezen zagen dit alles uiteraard niet zitten. En dus ging hij naar de Friezen toe om ze te dwingen.
    De troepen van Abel overvielen Eiderstedt en plunderen de stad en beroofden en vermoorden talloze burgers. Op het hierop volgende thingvergadering besloten ze om deze koning niet te huldigen en niet over zouden gaan tot betaling van de belasting. Volgens Johann Russe, geschiedschrijver (± *1506 - ± †1555): „ ... unde eer dat se Koninck Abel wolden huldigen unde geven eme schatt unde tins, dar wolden se alle starven, – edder Koninck Abel scholde starven".
    Wederom beriepen ze zich op hun "Friesche Vrijheid". De strijd die daarna begon duurde een aantal dagen. De Friezen gebruikten hierbij een guerrilla-tactiek. Dit resulteerde op 29 juni 1252 dat Abel tijdens zijn vlucht werd getroffen door een pijl, waarbij hij het leven liet.
    Harry Kunz (Nordfriisk Instituut) schrijft in Gedenkstein an die Schlacht bei Oldenswort in het kort het verhaal van de slag bij Oldenswort.
    In een herdruk van Versuch einer Beschreibung von Eiderstädt : in Briefen an einen Freund im Hollsteinischen. NF-Reprint; 1 Neudruck [der Ausg.] Garding und Hamburg 1795 Husum : Husum-Druck-und-Verlagsgesellschaft, 1976, van het Nordfriisk Instituut wordt dit verhaal iets gedetailleerder beschreven. Hierin staat o.a. dat Abel het jaar daarvoor ook al een poging had gedaan, maar verslagen weer moest afdruipen. Het jaar daarop kwam hij dus met een landmacht, maar ook met een vloot via de Eider terug. Tussendoor hebben ze nog 6 dagen een wapenstilstand gehad. Dit zal dan wel het moment van bezinning zijn geweest, waar de Friezen hun thing hebben gehouden, waar de woordvoerder het verzamelde volk nog eens herinnerde aan de woorden van hun oervader Friso herinnerde: vrij te leven en te sterven.
    Ook veel van zijn ridders lieten het leven in de strijd tegen de Friezen, die onder leiding stonden van Sicko Sjaerdema (Sikke Sjaardema).
    >Dit roept dan weer verschillende vragen op?
    Wie was Sicko Sjaerdema en wat deed hij daar en waarom?
    Over Friso, volgens de sagen, de oervader, naamgever der Friezen, komend uit India, zijn talloze verhalen bekend. Zie bijvoorbeeld het dichtboek: Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten door Willem van Haren, 1741 of Croniicke ende warachtige Beschryvinghe van Vrieslant van Ocko Scharlensis, 1597 of zoals we al eerder konden lezen in BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN FRIESLAND, IN HOOFDTREKKEN van W. Eekhoff, 1851: volgens het volksverhaal is het zo, dat Friso, eens Konings zoon uit Indië, na den dood van Alexander den Groote uit zijn vaderland verdreven, zich met zijne broeders Saxo en Bruno en vele anderen te scheep begeven hebbende, 313 jaren vóór onze tijdrekening met eene vloot in Friesland zou aangeland zijn. Hij wordt gehouden voor den stichter van Stavoren, voor den bevolker van dit land en alzoo voor den stamvader der Friezen, die van hem hun naam ontleenden, gelijk de Saksers en Brunswijkers den hunnen van zijne broeders zouden ontvangen hebben.


    Verdrag tegen piraterij
    De Hanse-steden en de handelaren werden door de omstandigheden meer en meer gedwongen om beter te gaan samenwerken. De dwingende omstandigheden waren de situaties op zee. Nu hadden de handelaren ook last van rovers op het land, maar hier konden ze niet meer ingrijpen, omdat de vorsten van het desbetreffende gebied het recht in handen had. Op de zee was dit echter anders. Op zee gold geen recht, behalve die van de sterkste, sluwste of snelste. Kortom, de piraten of andere zeelui, konden de anderen eventueel beroven, zonder in de problemen te komen en zonder dat het slachtoffer ergens recht kon halen.
    En zo kwamen de handelaren ertoe om hun willekeur om te zetten in recht met een verdrag dat in 1259 het licht zag: een interstedelijke Willekeur. Bijzonder is wel dat dit recht ook gold voor mensen die niet tot deze steden behoorden.
    Dat de piraten nu spontaan ophielden met hun werkzaamheden of sidderen van angst, kunnen we nu ook weer niet zeggen, maar de handelaren waren tevreden met deze uitbouw van hun rechten (Graichen/Hanse, p. 71-73).


    De Mongolen zijn onderweg
    Wie ook niet ophielden waren de Mongolen. De Mongoolse legers hadden rond 1241 al heel Rusland, Hongarije en Polen veroverd. Behalve de handelsstad Novgorod, al was dat wel onderhorig aan hun, aldus Pye. Europa was verdeeld, voor de keizer van het Roomse Rijk of voor de paus in Rome en dus gebeurde er niets om de Mongolen te stoppen.
    Langs de Rijn waren al spionnen gesignaleerd.
    Berichten vanuit christelijke bronnen melden dat de Mongolen uitmuntende strijders waren. Ze waren betere ruiters, het waren nomaden, dus brachten ze hun leven grotendeels door op de rug van een paard. Ze waren tactisch gezien veel verder, ze maakten rechtsomkeert, schijnaanvallen en simuleerden de terugtocht om hun vijand in de val te lokken. Ze hadden kennis van kruit, katapulten en een apparaat van slechts drie vingers lang, dat in staat was om enorme gewichten te kunnen hijsen of laten dalen, waaruit hun kennis blijkt.
    Dit laatste apparaat doet denken aan een katrol (zoals het sinds de 17e eeuw is gaan heten) of blokken, gemaakt van het tropische Pokhout.
    Onder leiding van Temüjin (±1162–1227), de Dzjengis Khan (1206-1227) van de door hem verenigde stammen, nu verzameld onder de naam Mongolen, bestreken ze vele gebieden. Dit lijkt een beetje op het verhaal van Karel de Grote, die ook de stammen in Europa verenigde. De Mongolen waren echter nomaden, dus lang hielden ze de gebieden niet vast. Ze hadden zelf geen steden of speciale plekken waaraan ze zich hechten of wat verdedigd moest worden. Het gebied van Dzjengis Khan strekte zich uit van China tot aan de Donau.
    Je zou dus met gemak kunnen stellen, dat ze ook gewoon aan het rondtrekken waren, rovend als de benden in Europa, die in oorlogstijd betaald kregen door de koning, keizer of ander heerschap en daarnaast zich plunderend in leven hielden.
    Zijn derde zoon Ögedei (±1189-11/12/1241) werd na hem de tweede Khan (1229-1241). Het gebied breidde zich uit. Ze verkenden Korea en beheersten Persië. Een neefje van Ögedei, Batu Khan (zoon van Jochi - mogelijk alleen het eerste kind van de vrouw van Temüjin), richtte zich op het westen. Batu veroverde tijdens de Slag bij Legnica in 1241 de staten van het koninkrijk Polen van Hendrik II de Vrome. Op 11 april 1241 vond de slag bij Mohi plaats waar koning Béla IV van Hongarije verloor en zo Hongarije veroverd was. Hulp of redding van de keizer, was er niet bij, omdat de Béla IV geen vazal van de keizer wilde worden, zo werd verteld.
    Echter, nadat Ögedei was overleden, diende er nieuwe Khan gekozen worden. De was de redding van Europa, want de Mongolen trokken zich terug.
    Ook bij deze oorlogen wordt weer gesproken over 100duizenden strijders en miljoenen slachtoffers. De Khan is dood en Europa is gered. Waarschijnlijk zijn ook deze 'ooggetuigenverslagen' veelal overdreven om effect te scoren.
    Wat wel beklijft is de handelsroute, de befaamde Zijderoute, zoals het sinds 1877 wordt genoemd. Maar of dit een verdienste is van de Kahns? Het werd in ieder geval niet tegengehouden.
    Opmerkelijk is het wanneer Pye opmerkt, of zoals hij zegt, verwarrend wordt wanneer blijkt dat sommige Mongolen ook christenen zijn, die psalmen zongen. Deze beschouwden de westelijke christenen als verachtelijke honden en afgodendienaren, omdat ze immers hout en stenen aanbidden, wanneer daarop een kruis staat. Zouden deze Mongoolse christenen, dan de eerste hervormden zijn? (Pye/Noordzee, p. 231-233;
    Temujin / Machiel Spruijt; Wikipedia Katrol, Torsiegeschut, Blokmaker, Pokhout, Dzjengis Khan, Ögedei Khan, Batu Khan, Slag bij Liegnitz (1241), Slag bij Mohi, Zijderoute)


    Groei
    De West-Friezen en ook die van de andere Zeelanden kregen meerdere malen te maken met overlast vanuit zee. Watervloeden, in 1257, 1262 en vooral die van 1266, de st. Marcellusnacht bracht grote schade. Er ging dan ook veel land voor altijd verloren in het gebied tussen Texel, Stavoren en Terschelling.
    Ook namen vele Friezen deel aan de georganiseerde kruistochten. De prediking van Gerardus van Norden zorgde er in 1269 voor dat velen zich inscheepten richting Palestina.
    In deze periode vermeerderden door alle Friesche gouwen (behalve in West-Friesland, zij hadden het te druk met de Hollandse heren) de zogenaamde sterke huizen, tussen Vlie en Lauwers stinsen/staten (stins of state) genoemd en in de Ommelanden borgen.
    Deze stinsen waren natuurlijk een mooi vluchtoord en gaf de eigenaar een groot aanzien. Het gaf natuurlijk geen gezag over z'n omgeving, want iedereen was elkaars gelijke (Witkamp III, p. 638).

    Kenmerkend aan de 17 keuren en 24 landrechten was, dat ze van onderaf zijn vastgesteld. De rechters (redgers) waren gekozen en beoefende deze functie voor één jaar. Daarna was weer een ander clauwgerechtigde heerd aan de beurt. In een rechtsstoel die uit een of meerdere dorpen en buurschappen bestond, waren slechts heerden met een vastgesteld minimumbezit aan grond clauwgerechtigd. (Een clauw of kluft is een oud woord voor buurschap, als onderdeel van een dorp of rechtsstoel.) Wie vervolgens weer aan de beurt was, stond in een clauwlijst. Als een dorp bestond uit 4 kluften of buurten en elk telde 4 afzonderlijke heerden, dan waren ze om de 16 jaar aan de beurt. De richting van de ommegang ging met de klok of zon mee (Schroor/Hoogeland, p. 59).
    Post Den Haag te koop
    Nee, dit is geen bericht uit de middeleeuwen. Dit bericht speelt in de 21e eeuw! Het behandelt de positie van de Amerikaanse ambassadeur, die -net als hiernaast beschreven- nog steeds te bemachtigen is met geld, in plaats van kunde. In al die eeuwen is de massa nog steeds niet in staat om de enkele corrupte machtliefhebbers te blokkeren. Komt dit omdat er bij ons in Nederland op een aantal posities ook machtliefhebbers zitten, die net zo hypocriet of corrupt zijn, dat ze dit wèl toestaan?
    bron: Volkskrant, 3 mei 2012 p. 26;
    ISAN 20120503 90 4011 26 2 2
    Om het aanzien te vergroten -en daarmee de afgunst ten opzichte van de anderen te verergeren- probeerden de steeds rijker wordende landgenoten invloedrijke taken als rechters te bemachtigen. Aangezien deze taken bij toerbeurt, de zogenaamde ommegangen, aan mensen ten deel vielen of aangewezen werden, was dit niet eenvoudig. Door deze bepalingen te wijzigen van mensen in huizen (behuisde plaats of heerd), waren de rijken in staat om steeds meer stemmen te verwerven door deze van andere te kopen of anderszins te bemachtigen.
    Ook bij de geestelijken ging alleen nog maar om zo veel mogelijk goederen te verzamelen en handelden er dan ook naar. Ze dreven koop- en woekerhandel, legden zware geldelijke boetes op aan de burgers, begunstigden huwelijken in verboden graden om grote geldoffers hierover te ontvangen. En als vanzelfsprekend erfden ze hun ambt, iets wat uitermate ongebruikelijk was. Protesten van de Ommelanders haalden niets uit. Sterker nog, de Münster bisschop Gerhard, hield zelfs de geestelijken een hand boven het hoofd, al was het maar om niet toe te hoeven geven aan het volk, waar hij toch ver boven stond. En omdat het volk het goddelijk recht hadden beledigd, werden er handelssancties opgelegd en het werd hun verboden om nog deel te nemen aan het geestelijk leven. Dus geen missen meer tijdens doop, huwelijk en overlijden. De Ommelanders trokken zich hiervan niets aan.
    Pas door Gerhard's opvolger, bisschop Everard van Diest, werd er een vergelijk getroffen en werd er op 15 april 1276 te Faldern bij Emden een overeenkomst gesloten. Dit overeenkomst bestond uit 34 artikelen en betrof onder andere:

  • Geestelijken zouden aan niemand nooit het oliesel weigeren.

  • Bijdragen/giften waren vrijwillig bij biecht, laatste sacramenten, begrafenissen.

  • Bij degenen die gelofte van kuisheid hadden afgelegd, bij het betreden van klooster, werd verwacht geen huwelijk aan te gaan. Eventuele kinderen zouden geen erfgenaam kunnen zijn.

  • Vergoeding bij doodslag: geestelijke 60 mark, diaken 50, onder-diaken 40 en koster 36 mark. Hier bovenop kwam nog een betaling aan de bisschop voor opheffen ban.

  • Alle geestelijken die onrechtmatig hun plaats hadden gekregen, die een wapen hanteerden, die dronken waren, zouden allen worden afgezet.

  • Nalatenschappen tussen Friezen en Münsterlander uit Münster en Friesland kon onbelast nagelaten worden.

  • Evenzo ook bij schipbreuk, werden alle geborgen goederen teruggegeven.

  • Evenzo kon er handel gedreven worden, zonder extra tolheffingen.

  • (Witkamp III, p. 638-639).


    Haet is riucht?
    Zeven koningen zouden zich in het verleden zich hebben gebogen over het geschreven en het ongeschreven recht en hoe dit zich met elkaar verhoudt en in overeenstemming kan worden gebracht (Nijdam/Lichaam, p. 284-287). Zou hierin ook nog een probleem zitten tussen de Lex Frisionum, de pre-christelijke versie, en de Oudfriese wetteksten, die duidelijk beïnvloed zijn vanuit het christelijke?
    Das Fivelgoer Recht
    22:

    Hic incipit jus communitatis Frisie
    Hier beginnt das Recht der friesischen Gemeinschaft

    I.
    I. WAS IST RECHT?

    [1] Hueth is riucht? List ende kenst riuchtis ande godis. Riuchtes, thet queth rethelika thinga ande riuchtelika thinga, alsa bithiut hit thi paws.
    [1] Was ist Recht? Wissenschaft und Kenntnis des Rechten und Guten. '(Des) Rechten', das heißt "redlicher Dinge und rechtmäßiger Dinge", so erklärt es der Papst.

    [2] Hwet queth thet wird godis? Nethelikera thinga and erlikera thinga, sprecht thi kaiser.
    [2] Was heißt das Wort "(des) Guten"? "Billiger Dinge und ehrlicher Dinge", spricht der Kaiser.

    [3] Hv monich riucht ister? Twa, en godelic ende en manslic; thet erste is thi onbern, thet other scoltu lernia; thet en hath naturalis, thet other ciuilis.
    [3] Wie viele Rechte gibt es? Zwei, ein göttliches und ein menschliches; das erste ist einem angeboren, das andere soll man lernen; das eine heißt natürlich, das andere bürgerlich.

    [4] Hweth is godelic riucht? Onwerp Godis gastis, ther thet gode bihiuth and thet erge let. Godes riucht is thio ewe, ther thes monnis sin lert hine self to biriuchtane and thet vnriucht to vnfruchtane, tha vnscheldega to helpana and tha missidan to fordriwane, alsa ma seit: Jus est iuste viuere, neminem ledere, vnicuique suum dimittere.
    [4] Was ist göttliches Recht? Ein Antrieb des göttlichen Geistes, der das Gute befiehlt und das Böse verhindert. Gottes Recht ist das Gesetz, das des Menschen Sinn lehrt, ihn selbst in die richtige Bahn zu lenken und das Unrecht zu fürchten, dem Unschuldigen zu helfen und die üblen Sitten zu beseitigen, wie man sagt: "Recht ist gerecht leben, keinem schaden, jedem das Seine geben".

    [5] Hwetis manslic riucht? Keninges setma and liuda plega, nethelic ende erlic. Keninges setma hat ma scriuen riucht , sa hat ma ac ewa. Wither tha ewa ne mei nen wilkere stonda. Erlic plega fon longere vnicheid is alsa goud sa scriuen riucht, jef se nout ne tziwiath.
    [5] Was ist menschliches Recht? Königssatzung und Volksbrauch, (der) billig und ehrlich (ist). Königssatzung heißt man geschriebenes Recht, und wenn das geschrieben ist, so nennt man es auch Gesetz. Wider das Gesetz soll kein gewillkürtes Recht bestehen. Ein ehrlicher Brauch von langer Gewohnheit her ist ebenso gut wie geschriebenes Recht, wenn sie sich nicht widersprechen.

    [6] Hwervmbe is thet riucht eseth? Thet thi fatuus, thet is thi dumba, ther breke, thet hi werthe in there pina and lust there sende and bischirme tha vnschilde and scheppe tha wreke.
    [6] Weshalb ist das Recht gesetzt? Damit der fatuus, das ist der Törichte, der sich vergeht, in Strafe verfalle, und damit es ihn von der Lust zur Sünde abhalte und die Unschuld beschirme und für Vergeltung sorge.

    [7] Hwet is there ewa riucht? Erlike thinga reda, trastelic thinga biada, vrbiada vnriucht, henzia mothlika thinga and ac bihwilum vnmothelika thinga thruch fruchta thes wirre. Hwether sa thet riucht is naturalis sa ciuilis and hweder mith scrifte jefta mith ewa, schemat schetha; sa hat ma thet arre setma ande thet other vnicheid.
    [7] Was ist das Recht des Gesetzes? Ehrliche Dinge raten, hilfreiche Dinge gebieten, Unrecht verbieten, zulässige Dinge gestatten und bisweilen auch unzulässige aus Furcht vor dem Schlimmeren. Wo das Recht entweder natürlich oder bürgerlich ist und entweder schriftlich oder herkömmlich, da soll man es unterscheiden; dann nennt man das erstere Satzung und das andere Gewohnheitsrecht.

    [8] Hwet is vnicheid? En godlic plega, ther ma to riuchte halt. Alsa ma thene sethma brec, alsa en nie seke vphlap, ther nanout fon escriwen is, sa mot ma thene pliga to riuchte halda. Fon thisse plega hebbat er keningan mislike delit.
    [8] Was ist Gewohnheitsrecht? Ein dem göttlichen Gesetz entsprechender Brauch, den man als Recht hält. Wenn man die Satzung verletzt, sobald eine neue Sache vorkommt, von der gar nichts geschrieben steht, so soll man den Brauch als Recht halten. Über diesen Brauch haben Könige ehemals verschiedentlich geurteilt.

    Thi ersta sprech aldus: thet riucht scol alle tyd thene plega vpnima.
    [9] Der erste sprach wie folgt: Das Recht soll immer den Brauch aufheben.

    Thi other sprec aldus: plega fon nethlikere vneched is en cristenlike masterschip.
    [10] Der zweite sprach wie folgt: Ein Brauch von billiger Gewohnheit her ist eine dem Christentum entsprechende Autorität.

    Thi thredda sprec aldus: thet riucht, ther rethelike is, thet werth thene pliga, hwant thet riucht, ther en nomelic vnriucht forbiut iefta pinegat, thet scel nanne side wiaka.
    [11] Der dritte sprach wie folgt: Das Recht, das billig ist, stellt sich dem Brauch entgegen, denn das Recht, das ein offenbares Unrecht verbietet oder bestraft, soll keiner Sitte weichen.

    Thi fiarda sprec aldus: mislike is side; rethlic side is cristenlic masterschip, vnriucht side wiucht tha riuchte.
    [12] Der vierte sprach wie folgt: Verschieden ist die Sitte; eine redliche Sitte ist eine dem Christentum entsprechende Autorität, eine schlechte Sitte weicht dem Rechte.

    Thi fifta sprec aldus: thruch londis tberwa and red wiucht vnder hwilem thet riucht tha side.
    [13] Der fünfte sprach wie folgt: Zu Nutz und Schutz des Landes weicht bisweilen das Recht der Sitte.

    Thi sexta sprec: thet riucht is alle riucht, thi side is creftelic, ther era lert an vnera tosteret. Thet is godelic riucht, ther tha senda vrdiligat mith helga bodum. Thet is wralsche riucht, ther tha elingan hebbat set mitha elmetha to haldane thruch thes londis red.
    [14] Der sechste sprach: Das Recht ist völlig recht, die Sitte ist kräftig, die Ehrenhaftes lehrt und Schändliches ausrottet. Das ist göttliches Recht, das die Sünden mit heiligen Geboten tilgt. Das ist weltliches Recht, das die vollfreien Landbesitzer mit der stimmberechtigten Landesgemeinde gesetzt haben, um es zum Schutz des Landes zu halten.

    Thi sogenda sprec: thet riucht is alle riucht, ther mith mena bode wisa liuda is eset to thwonge ther sendena, ther bi willa iefta bi dumhede vphlapat; thet riucht vrwint alle sidan and alle keran. Thet riucht is alle riucht, ther witha werde nout ne fiucht and nethlic is an rethlic an erlic. Thet is falsche riucht, ther there werde mith thiugum vnfiucht; thet blindat siande aghene.
    [15] Der siebente sprach: Das Recht ist völlig recht, das durch ein allgemeines Gebot rechtskundiger Männer gesetzt ist zur Zügelung der Sünden, die absichtlich oder aus Unbesonnenheit geschehen; das Recht überwindet alle Sitten und alle Küren. Das Recht ist völlig recht, das der Wahrheit nicht widerspricht und billig, redlich und ehrlich ist. Das ist falsches Recht, das sich der Wahrheit mit Zeugen entzieht; das blendet sehende Augen.

    Hoe klinkt het Oudfries?
    Han Nijdam (van het Fryske Akademy) leest een aantal fragmenten voor uit Emsengo I (ca. 1400), Fivelgoër handschrift (1430), Riustringer I (ca 1300), Codex Unia (1475) en Jus Municipale Frisonum (ca 1490)
    De vredeseed
    De noden van het vaderloze kind
    De sage van Karel en Redbad
    De schepping van Adam
    De Dag des Oordeels
    De teksten staan hierbij tweetalig vermeldt (Oudfries en Nederlands)
    Nijdam doet meerdere ontdekkingen, zo meldt het Leeuwarder Courant van 13 juni 2012, de ontdekking van een tot nu toe onbekende codex Siccama, een vierde codex.
    Op 7 april 2014 om 11:48 brengt Omrop Fryslân het nieuws naar buiten dat Nijdam een nieuw handgeschreven stuk Oudfries heeft gevonden, wat zou gaan om een fragment uit de Codex Unia van 1485. De ontdekte tekst staat in een boek van de 16de eeuwse geschiedschrijver Simon Abbes Gabbema, die in de kantlijn fragmentjes over Koning Redbad had geschreven.
    Waar ik straks -bij Verloochening- ook nog verder op in ga, komt hier dus ook de statusbepalende 'recht' van de Vrije Fries ter sprake. Met 'recht' is een Fries íemand, zonder minder of Verlies van zijn “rjocht” maakt dat hij maatschappelijk gezien is overleden’ (Algra/Oudfries, p. 45).
    Dit is de kern van het Oudfriese recht (Nijdam/Lichaam, p. 286). Hetzelfde geldt m.i. voor 'eer', zoals ik later de Friezeneer omschrijf.
    In het Rudolfsboek (Nijdam/Lichaam, p. 286) en Westerlauwerssches Recht 356, 11 wordt dit als volgt omschreven:

    Hweer soe di fria Fresa ene soene biseent ende deer anne slachte wr slacht iefta wida an here kijnde birawath iefta mordbrand iefta wrbannena raef fan gaestlika lioedem iefta scaeckraef iefta bisit mit onriochta goede ende hi danne wille fan dis keisers halum riocht ontfaen, soe schel ma him weersprecka ende him ti nene riochte ti staene, hwant hyt selm toebritsen haet ende wrlerren ende alsoo moghen alle dae ienne, deer werdeth funden jn dusdener sonde, ende alle dae, deer naet friboren sint, ende alle dae jenne, deer nene fri spreke nabbeth.

    Als de Vrije Fries een zoen sluit en daarna toch een doodslag begaat of een weduwe en haar kinderen berooft, of een moordbrand begaat of een verboden panding van goederen van geestelijken of een gewelddadige beroving, of onrechtmatig verworven goed bezit, en als hij dan van keizerlijke zijde recht ontvangen wil, dan moet men hem tegenspreken en hem geen spraak en tegenspraak in een rechtszitting toestaan, want hij heeft zelf zijn recht geschonden en verloren en evenzo moeten allen behandeld worden die zulke zonden begaan, en allen die niet vrijgeboren zijn, en allen die geen recht hebben om vrij te spreken op de rechtzitting.

    ([11] Dies ist das dritte:) Wenn der freie Friese eine Sühne abschließt und trotzdem einen Totschlag verübt oder eine Witwe und ihre Kinder beraubt oder einen Mordbrand oder einen verbotenen Raub an geistlichen Leuten oder einen Schachraub (begeht) oder unrechtmäßig erworbenes Gut besitzt und er dann von seiten des Kaisers recht erhalten will, so soll man ihm widersprechen und ihm keine Rede und Antwort stehen, denn er hat das Recht selbst verletzt und verloren, und ebenso sollen alle diejenigen (behandelt werden), die in solcher Sünde angetroffen werden, und alle die, die nicht freigeboren sind, und alle die, welche keine freie Sprache vor Gericht haben. (Dieses Recht setzten König Karl und Papst Leo und sie geboten allen Leuten, es zu halten.)

    Je moet als mens wel erg ver gaan, om op dit punt te belanden. Maar aangezien deze regels er zijn, geeft ook aan dat er zulke mensen rondliepen. Voorgaande verhalen bewijzen ook dat bepaalde groepen het soms erg bont maken en totaal geen eer meer hebben.
    Hierin staat dus ook te lezen dat alleen de vrijgeboren de vrijheid hadden om op een rechtszitting te spreken. Nijdam voegt hierbij nog een aantal verontrustende zaken aan toe:
    Wie vermogend was, recht had en dat niet ‘verwerkt’ had, kon dus deelnemen aan de rechtsgang. Voor deze observatie zijn talloze attestaties te vinden in het Oudfriese rechtscorpus, zoals in het Westerlauwers Seendrecht:
    Nu agen tha liude ethsworan to settan. Tha schen wesa frey an fresic and fulbern and alsa rycheftich, thet hia byscopis bon beta muge, and hira riucht vnforlern - ‘Nu moeten de lieden eedgezworenen kiezen. Die moeten vrij en Fries en volgeboren en zo vermogend zijn, dat ze de bisschopsban kunnen betalen, en ze moeten hun recht niet verloren hebben’.

    Het vermogen speelde een rol. Iemand moest in staat zijn om financieel voor de gevolgen van zijn handelingen in te staan. Een onvermogende vrije (blata) was echter niet a priori uitgesloten van het recht, of uit zijn rechtspositie. We zagen eerder dat hij veteleider kon worden en zich borg kon stellen voor de gevolgen van de vetetocht. Het Oudfriese recht waarschuwde echter tegen zulke insolvabele veteleiders en sprak in deze context een hard oordeel uit over de onvermogende: thi blata thi is lethast alra nata ‘de onvermogende is de ellendigste van alle verwanten’.
    Er spreekt een walging voor een arme verwant uit (Nijdam/Lichaam, p. 286-287).
    Hieruit blijkt dat er rond de 13e eeuw er al niet echt meer sprake is van gelijkheid. Er ontstaan machtsvormen / rechtsvormen die, net als vetes, een factor kapitaal in zich hebben / krijgen. En dit duidt dan meteen op rechtsongelijkheid.


    Eems stroomafwaarts
    nabij Heede

    Eems stroomopwaarts
    nabij Heede

    Blokkade handelsroute
    De vijandigheden tussen de Friezen en het bisdom van Münster liepen tussen de jaren 1270 en 1276 weer hoog op. Friese schepen waren aan de ketting gelegd in Meppen en in Oost-Friesland waren er kooplieden uit Münster vastgezet. De handelsroute voor de Friezen over de Eems naar Meppen en de zijtak van de Eems, de Hase naar Haselünne werd door het bisdom geblokkeerd.
    Dit resulteerde erin dat andere handelsroutes flink uitgebreid werd, zoals de route Emden-Barßel-Friesoythe-Osnabrück (of Ossenbrügge) via de Eems-Soeste per schip tot Friesoythe en vervolgens met de ossenwagens naar de Hase. Bij Osnabrück was ooit een knooppunt ontstaan van de Osseweg en waterweg Hase met hierover een brug. Ideaal voor de handel. En zo ontstond de ossenbrucke.
    Maar ook deze succesvolle handelsroute werd door de vorsten van Tecklenburg gezien en door het aanbrengen van tolheffingen, poorten en burchten werd ook dit afgepakt (Klöver/Spurensuche, p. 90).


    Begin van einde Friese Vrijheid
    Ofschoon het de Friezen het voor de wind ging, zo tegen het einde van de 13e eeuw (vanaf 1275), de handel en bedrijven liepen goed, ze waren in het bezit van een persoonlijke vrijheid, die nergens zo in Europa te vinden was, ze zaten op vruchtbare grond en daardoor vee, zuivel en graan in overvloed, behoorden orde, rust en veiligheid steeds minder tot hun gemeengoed.
    Zelfverheffing, strijdlust en het verlangen naar een onbeperkte onafhankelijkheid, zorgden ervoor dat ze het recht op persoonlijke vrijheid van de buren uit het oog verloren. En hierdoor ontstonden er botsingen bij spelen, volksgaderingen, verkiezingen en kerkelijke bijeenkomsten. Hebzucht, hoogmoed en afgunst verergerde deze situatie. Beledigingen, vechtpartijen en doodslag waren het gevolg. Wraak zorgde voor groepsvorming. Deze groepen vielen een state, stins of borg aan om zich te wreken. Edelen verhieven zich tot Hoofdelingen en de volgers kozen hun machtigste onder hun. En zo ontstonden er familiegeslachten met meer macht dan gebruikelijk was voor de Vrije Fries die geen inbreuk wilde op zijn recht op persoonlijke vrijheid.
    Door deze ruzies werd er minder aandacht geschonken aan het beheer van de dijken.
    En zoals we al op Dag 7 van het reisverslag hebben kunnen lezen in het landrecht, dat het beschermen van het land een uiterst belangrijke zaak is.
    Vta skilu wi Frisa vse lond halda mith thrium tauwon, mith tha spada and mith there bera and mith there forke. (...) Aldus skilu wi Frisa halda use lond fon oua to uta.
    Tegen de zee toe moeten wij Friezen ons land beschermen met drie werktuigen, met de schop en met de berrie en met de greep. (...) Zo moeten wij Friezen ons land behouden van binnenland tot aan de zee.
    Werd hieraan niet voldaan door degenen die hiervoor in aanmerking kwamen, kortom leverde iemand wanwerk, dan was er een procedure die ervoor zorgde dat de onderhoudsplichtige vier dagen lang gemaand werd om de dijk te herstellen. Bleef er verzuimd worden, dan werd het baken aangestoken om weerbare mannen op te roepen. Op de vijfde dag werd er nog éénmaal een mogelijkheid gegeven om aan het werk te gaan en te boeten. Mocht hij blijven weigeren, dan werd terstond zijn huis afgebroken (Algra/Ein, p. 70).
    Hierdoor raakte hij alle rechten op gebied kwijt en kon iemand anders dit gebied, inclusief de zorg voor de dijken, overnemen.

    En zo kon het voorkomen dat de dijken zelfs inzit werd van onderlinge schermutselingen.
    Zo werd waarschijnlijk op 13 januari 1277 bij Jansum (tegenover Emden en Larrelt) de Eemsdijk vernield, zodat het water Reiderland inspoelde. Op 25 december 1277 volgde nog een dijkbraak bij Wilgum, een eindje stroomopwaarts. (Dit zou het begin zijn het onderlopen van al het land wat nu onder de Dollard ligt en zou rond 1540 z'n grootste omvang krijgen. Zie voor een uitgebreid kaartenoverzicht de pagina Rampspoed in de Dollard/Reiderland!)

    Wanneer er meerdere Hoofdelingen in een stad of dorp woonden, waren de conflicten ook heftiger en kwamen ze frequenter voor. Door het toenemen van deze botsingen van Hoofdelingen, maar ook tussen de bewoners van dorpen onderling, ontstonden er twee visie en daaruit voortvloeiend twee partijen: de Schieringers en de Vetkopers.
    WESTEREMDEN: ANDREASKERK
    Schieringers en Vetkopers
    De doodslag van Hayo Wibbens in 1398 in het Groningse Westeremden, was politiek gemotiveerd. Het was een uitvloeisel van de strijd om macht en invloed tussen de Schieringers en de Vetkopers. Saillant is dat de kern van deze twist tussen wereldlijke partijen oorspronkelijk gelegen is in een confrontatie tussen twee kloosterordes, de Cisterciënzers en de Norbertijnen. De benaming ‘Schieringers' komt van ‘Schiere monniken', de bijnaam van de Cisterciënzers die een grijze (‘schiere') pij droegen. ‘Vetkopers' refereert eraan dat de Norbertijnen vee hielden voor het vlees, zij deden aan ‘vetweiden'. Op de achtergrond speelden de graven van Holland en Oost-Friesland mee.

    Nadat de Schieringer Eppo van Nittersum uit Stedum - met zijn manschappen - de Vetkoper Hayo Wibbens uit Westeremden eerst uit de kerk de nabij gelegen pastorieboerderij - de ‘weem' - in had gejaagd, stak hij deze vervolgens in brand om hem uit te roken. Dat lukte, "alsoo liep Hajo Wibena wederom in de kercke alwaer hij dan voor het hooge altaer is gegreepen ende doodt geslagen", berichten de oude kronieken.
    VETKOPERS versus SCHIERINGERS
    Waar zit het verschil tussen de Vetkopers en Schieringers? Wat willen ze en waarom willen ze dit?
    Is het alleen maar een simpel-zielige machtskwestie?
    Een onderzoek naar dit partijenstelsel met dramatische uitkomst lijkt me niet overbodig.
    Zal ook vast wel gedaan zijn.
    De volksgezinde partij eigende zich de naam van Schieringers toe en de rijke en adel-gezinde factie noemde zich de Vetkopers. De naam van de Schieringers zou voortkomen uit de grijze kleur van de kleren van de burgers of aan de schieraal. De naam van de Vetkopers zou ontleend zijn aan het weelderige leven van de Edelen en rijken. Ook kon men ze herkennen aan de manier van vuur aansteken: boven dan wel onder de turf aansteken.
    Tijdens een gastmaal met daarbij een verkiezing om de eer van een zeden- of ceremoniemeester, welke ging tussen en rijke hoevenaar die veel vee fokte en een iets minder vermogende landman, werden voor het eerst de partijnamen gescandeerd. Daarna verspreidde deze al gauw door het hele land. De meeste Vetkopers zaten in Oostergoo en de Schieringers in Westergoo.
    En zo ontstond er een partijenlandschap in het zo rijke land, die het gedurende twee eeuwen in de afgrond duwde. En zelfs uiteindelijk ervoor zorgde dat ze de zelfstandigheid kwijtraakten.
    Werd een huis belegerd, dan zette de eigenaar een afgehouwen stam op het hoogste deel van het huis om zijn vrienden te waarschuwen, dat ze ontzet moesten worden.
    Krijgsgevangen waarvan men vermoedde dat ze buitenlanders waren, konden hun onherroepelijke verdrinkingsdood (wapeldjepinga, de waterdoop) alleen nog tegengaan door Friese zinnen als Raed hird reekt rierren lyre of Dir iz nin klirk zo krol az Klirkampstir krol. Here! di klirk aller klirken iz hja to krol. zonder haperen op te zeggen. Was Fries genoeg bevonden, dan werd men slechts gevangengezet (Witkamp III, p. 639).

    De macht van geld en hoe dit een maatschappij vernietigd
    Het gevoel dat het Frankische "way of live" langzamerhand de Friese gebieden binnensluipt en bepaalde lieden overtuigd heeft, wordt zichtbaar. Macht, geld, aanzien vormen de basis. We zullen zien dat deze Frankische methode niet meer te stoppen is. Het wordt vooruitgang genoemd, ik zet hierbij mijn vraagtekens. Tijdens het lezen van Bregmans boek "De geschiedenis van de vooruitgang" stuit ik op het verhaal over en van Rory Stewart, die een interview geeft in de Volkskrant. Parallellen met de situatie in Afghanistan zweven al enige tijd door mijn hoofd en vind hier de bevestiging. Rory maakte in 2002 een wandeling van 32 dagen door Afghanistan, en schreef hierover de bestseller "Tussenstations". In 2003 was hij assistent-gouverneur van de Iraakse provincie Maysan. Hij is van mening dat het Westen, die de oorspronkelijke leiders niet eens zagen, Afghanistan zagen als ungoverned space, dus net zoiets als de Friese landen, zonder heer(ser). Tijdens zijn wandeling ontmoette hij talloze lokale leiders die de orde handhaafden en rechtspraken. Intussen hebben ze de oude orde vernietigd, maar de moderne, centraal geleide staat is nog lang niet klaar en functioneert dus (nog) niet.
    Wanneer de Afghanen net zo volhardend zijn als de Friezen, dan betwijfel ik dat ten zeerste.
    Rory probeert het uit te leggen met een verhaaltje: Je kunt het vergelijken met een miljardair die in een dorpje komt wonen, tegen de zin van de bevolking. Hij gaat mensen betalen om met hem mee te doen. Daardoor houden de timmerman, de loodgieter en de elektricien op met hun werk. Ze worden chauffeur, tolk of bodyguard. De lokale economie en het lokale bestuur verliezen hun betekenis, omdat ze niet kunnen wedijveren met zijn geld. Maar als hij na een paar jaar vertrekt, laat een woestenij achter waarin niets meer zonder hem functioneert.
    De veerkracht van de eigen wil moet volgens mij niet onderschat worden, wanneer het weer vrij kan functioneren.
    Rory doet nog een duit in het zakje: Je hebt het grote 'wij gaan de wereld veranderen'-verhaal dat je het duidelijkst ziet bij de Verenigde Naties en soortgelijke internationale organisaties. Maar eigenlijk gelooft niemand in dat verhaal. (Bregman/Vooruitgang, p. 304; Giesen/Het westen snapt het niet)
    Voor mij is dit een bevestiging dat het Frankische systeem, wat vervolgens honderden jaren kon doorwoekeren en verspreidden, nu langzaamaan getemd kan worden.
    Ondanks dat er onderling ruzies werden uitgevochten in het Friese land, ging het de stad Groningen voor de wind en heerste vrede, rust en was het veilig. Sinds de overeenkomst van 1255 met Fivelgo en het zelfbestuur, sloten ze in 1283 een soortgelijke overeenkomst met het noorderdeel van het Oldambt en vervolgens met de Hunsegoërs, de Drenten en de slotvoogd van Coevorden. Zorgvuldig vermeden ze alle conflicten (Witkamp III, p. 640).

    Wat waarschijnlijk ook meespeelde waren de veranderende verhoudingen tussen de handelaren in de verschillende gebieden. In 1282 werd in Londen voor het eerst gesproken over een Hansa Alemanie. Het woord 'hansa' kwam echter al voor in een 4e eeuws Gotische Bijbelvertaling. Dit werd gebruikt voor een bende -een groep mannen- die Jezus gevangennam in de tuin van Gethsemane, een hof waar olie geperst werd, aan de voet van de Olijfberg. Ook Karel de Grote gebruikte dit woord hanse al, nu in betekenis van 'de gilden', omdat deze groep ook onderling 'een eed van trouw' hadden. Dit kon volgens hem natuurlijk niet, omdat ze alleen hem trouw mochten zijn. De Hansa Alemanie waren een verzameling Nederduitse handelaren, die voornamelijk rond de Oostzee (maar ook Noordzee) handelden, waar de Friezen al een aanzet voor hadden gegeven door met de Zweden samenwerkingsovereenkomsten te sluiten. Des te groter de groep, des te onopvallender je wordt. Maar er waren diverse samenwerkende groepen van handelaren, die verschillende onderscheidende namen worden gegeven, zoals de Hanze der XVII Steden of het Deense gilde van Sint-Knut. De Hanze der XVII Steden, bestaande uit Brugge, Aardenburg, Belle, Sint-Winoxbergen, Damme, Dixmude, Doornik, Ieper, Oostburg, Orchie, Oudenburg, Popering, Rijssel, Termuden, Torhout, Veurne en Yzendijke opereerde in de 13e eeuw in Vlaanderen, Henegouwen, Brabant en Artesië. Eerst dus in zeventien steden, later vijfentwintig, waarbij het laken en daarmee de handel met Engeland voor het verkrijgen van wol, het belangrijkste goed was. Het eindproduct richtte zich op Champagne, waar de handel met Italië plaats vond. Telkens is dit een verdedigings- of beschermingsreactie tegenover andere groepen (van welke soort dan ook, piraten, landheren, koningen, tolheffers et cetera), die zich ook weer -op een andere manier- beschermen tegen andere groepen.
    Is dit geboren uit wantrouwen of zelfverrijking?
    Eigenlijk geen van beide, veelal zijn de opgerichte gilden in eerste instantie om een bevestiging dat er hulp wordt geboden in geval van nood, maar veelal worden het al vlot toch bescherming tegen derden, zelfs tegen de eigen gildegenoten, bijvoorbeeld dat men niet tijdens het afsluiten van koopovereenkomst, er niet met een beter of ander bod tussendoor gaat fietsen. Dat dit kennelijk nodig was om vast te leggen, geeft al aan dat het kennelijk voorkwam.
    (Graichen/Hanse, p. 42; Pye/Noordzee, 275; Van Ommeren/Koopmansgilderol, p. 90-94; De export van textiel; Wikipedia Getsemane, Hanze der XVII steden).
    Maar de Hanse zette hun manier van handelen op een andere manier voort. Naast het claimen en afschermen voor andere dan de Hansesteden van de Oostzee, probeerden ze dit ook aan het einde van de 13e eeuw dit ook voor elkaar te krijgen op de Westzee (zoals de huidige Noordzee toen heette). Concurrenten die niet mee wilden draaien met hun aangenomen regels werden geboycot of met andere middelen uitgeschakeld.
    Was krediet eerst nog een vorm van geloof en vertrouwen, nu werd dit ingezet om te leverancier van goederen tot gedwongen winkelnering te verplichten. Zo kregen de vissers in het Noorden voorschotten, krediet van een vooraf vastgestelde prijs. Zodoende kregen de Hansehandelaren het alleenrecht op hun vangst, dat de vissers steeds in Bergen dienden af te leveren. De verhoudingen tussen gegeven krediet en vereffening van de vangsten waren dusdanig, dat er altijd krediet overbleef.
    Oorzaak en gevolg blijft altijd lastig in dit soort verhalen. Waren de Noren zelf schuldig aan het triggeren van dit gebeuren of gedroeg de Hanze zich niet als Friese handelaren? Eerst had een Noorse koning Sverre (1151 - 1202), zo rond 1180, geklaagd over het aanleveren van veel te veel wijn. Ze bleven aanvoeren. Daarna, in 1248 kwam het verzoek van Haakon Håkonsson (1204 - 15/12/1263, die regeerde van 1217 tot 1263 en bracht Noorwegen zijn Gouden Tijd) om toch vooral ook graanproducten te leveren, maar dat bleef onvoldoende. Wel werden er allerlei andere producten aangeleverd, vermoedelijk ook voor al die andere buitenlandse inwoners van het rijke Bergen.
    Ten tijde van Erik II (1268 - 1299, die 'regeerde' van 1280-1299), waren hadden vooral de raadsheren het voor het zeggen. Zodoende werden andersoortige maatregelen verzonnen om toch voldoende granen voor de inwoners ingevoerd te krijgen. Ze mochten voortaan alleen nog 's winter blijven, wanneer ze graan leverden. De Hanze begonnen een klaagzang en verzetten zich. Alv Erlingsson, een lokale heer uit voorname familie, kreeg in 1284 de opdracht om de druk op de Hanzehandelaren op te voeren en begon een kleine oorlog op zee, waarbij schepen van de Hanze werden aangevallen, waarvan de bemanning werd gedood en minstens eentje zonk. Maar ook neutrale schepen met Friese handelaren waren de klos.
    Dit liet de handelsgemeenschap niet ongemerkt voorbijgaan. De Hanze riepen hun handelsgenoten op tot een blokkade. Er mocht door alle bondgenoten geen granen, groenten en bier geleverd worden. Uithongering zal ze dwingen om te doen wat de handelsgemeenschap Hanze wil.
    Pye laat de hongersnood nog geen jaar duren, door de Lübecker kroniekschrijver Detmar op te voeren, die handenwrijvend schrijft: "Er brak een zo ernstige hongersnood uit dat ze genoopt waren om op hun schreden terug te keren." Hierna zouden de Noren de Zweden gevraagd hebben om te bemiddelen in deze kwestie, waarna de Noren bakzeil haalden, betaalden de Zweden voor tweeduizend (of zesduizend) zilvermark uit in -waarschijnlijk- natura, dus vis. De Hanze kregen nog meer privileges en de Noren werden zo nog meer afhankelijk van de Hanzehandelaren.
    Het kan echter ook zijn dat de zesduizend zilvermarken van de Engels koning Edward I geleend is, want Engeland had voor dit conflict net een nieuw vriendschapsverdrag met de Noren getekend en deed dus niet mee met de Hanzeblokkade, net als de Friezen.
    Soortgelijke situatie vond ook plaats voor de vissers en bevolking van Walraversijde, die tamelijk onafhankelijk waren en met zoutwinning, turf, piraterij en Noordhandel zichzelf konden bedruipen en eerder van betekenis waren voor de steden rondom, als Brugge en Gent. Tot het moment je geld gaat lenen in Brugge, bij Hanseaten, voor grotere schepen. Al gauw werden deze vrijen, loonslaven in dienst van de Hanse.
    Hier ontstaat dus de negatieve betekenis van het woord krediet. Niets geen vertrouwen of geloof meer, maar keiharde binding om te blijven leveren tegen een prijs die bepaald werd door een monopolist, want andere afnemers waren er op een gegeven moment niet meer.
    Dit zou het uiteindelijk het einde betekenen voor de Friese, maar ook de Vlaamse (vrije) handel. De Hanse ging zich ontwikkelen als een machtige groep, die invloed kreeg op de persoonlijke levenssfeer, burgerrechten, het geven van privileges, innen van belastingen om o.a. oorlogen te kunnen voeren om hun eigen winsten veilig te kunnen stellen, het opstellen van regels en wetten, kortom gingen zich net als de territoriale vorsten gedragen, maar dan als doel: geld i.p.v. gebied. Typerend is dat dezelfde (uitbreiding van steeds meer) regels er uiteindelijk voor heeft gezorgd, dat ze niet meer accuraat kon reageren en inspelen op nieuwe veranderingen. Dit deed hun uiteindelijk de das om (Graichen/Hanse, p. 320, 342; Pye/Noordzee, p. 214, 227, 263-265 Wikipedia Sverre, Haakon IV van Noorwegen, Erik II van Noorwegen, Alv Erlingsson (yngre), Erik V van Denemarken, ).


    Ebstorfer Weltkarte
    Dit is een detail van een namaak van de Ebstorfer Weltkarte van rond 1300. Het origineel in oktober 1943 bij een luchtaanval op Hannover verbrand.
    We zien hier Friesland liggen als een stroom "ESIA".
    (zie de interactieve kaart voor de andere aanduidingen)
    Wikipedia Ebstorfer Weltkarte
    DIE EBSTORFER WELTKARTE in einer interaktiven Ausgabe
    Door de stormen en overstromingen in de periode 1287-88 in alle Frieslanden waarbij waarschijnlijk 50.000 mensen de dood vonden, besloot de rooms-koning Rudolf om de Friese gebieden ten oosten van die van Floris V nu graaf Reinald I van Gelder tot landvoogd aan te stellen. Graaf Reinald kreeg volle zeggenschap om recht te spreken en dus ook rechters en ambtenaren aan te stellen en boetes op te leggen, aldus een gunstbrief van 17 augustus 1290.
    Echter, Rudolf van Habsburg overleed al spoedig, 30 september 1291. Uiteraard gingen de Friezen ook niet akkoord om zich te schikken aan deze Gelderse graaf. Ook de gunstbrieven van Rudolfs opvolgers van 21 januari 1295 van Aldolf van Nassau en 25 april 1299 van Albrecht van Oostenrijk hielpen de Gelderse graaf niet.

    In West-Friesland was de strijd gestreden, wederom bij Vrone. De West-Friezen werden voorgoed ingelijfd door de opvolger van Floris V, zijn zoon Jan I , al zat de werkelijk macht vanaf 27 oktober 1299 bij zijn regent graaf van Henegouwen, Jan II van Holland (welke ook een afstammeling was van Floris IV, namelijk een zoon van dochter Aleid van Holland). Ook Stavoren huldigen Jan. Jan I was zonder nazaten op 15-jarige leeftijd komen te overlijden.

    Begin 14e eeuw waren het vooral de rijke huislieden van de Vetkopers die weer herrie gingen schoppen. Dorp tegen dorp, zelfs kloostergeestelijken kozen partij.
    Echter, nog niet iedereen was zo ver gedaald.
    In 1306 gaven de dorpen Warns en Scharl (bij Stavoren) nog een treffend voorbeeld hoe het ook kon en vroeger ging: Beide dorpen waren ook verdeeld in de twee partijen en hadden daardoor al meerdere malen elkaar getroffen met de knijf en goedendag, met aan beide kanten meer dan 150 slachtoffers. Een persoon stelde bij dit treffen voor om er een tweegevecht van te maken. Beiden gingen hiermee akkoord. De Schieringer verloor en zo beloofden alle Schieringers aan de Vetkopers om nooit meer een geschil of twist te beginnen (Witkamp III, p. 642).

    Dit jaar 1306 mislukte ook nog de oogst door aanhoudende regen, zodat velen de hongerdood stierven en tot overmaat van ramp landen er langs de oevers van de Lauwers een horde Noormannen, die alles wat van waarde was meeplunderde. Gelukkig waren de Friezen in staat om hunne onderlinge strijd even opzij te zetten en zich te scharen onder leiding van de edelman Regner Hayo Cammingha. Ze snelden naar de aangevallen streek en doden 900 Noren in gevecht op 6 november 1306. Onder de Friese gesneuvelden bevond zich ook Cammingha.
    De Lauwers volgens de verkavelingslijnen

    We zien hier -ongeveer- de Lauwers van 'vroeger' weergegeven, zoals de verkaveling van rond 2010 dit laat herkennen. Stroomopwaarts gaat het over in een ondoordringbaar veengebied.

    De middeleeuwse Lauwers is onder vele namen en schrijfwijzen bekend, zoals Laubachus, Labeki, Labeke, Labeka, Loveke, Laveka, Lavica. Volgens de kaart loopt er nog steeds een klein watertje. Maar vanaf het Peebosch zien we de bedding van bovenloop overgaan in een dijk: de Fryske dijk.
    Hier stroomde ooit, omringd door veen, de Lauwers. Het zou al in vroegere tijden zijn dichtgeslibd en door inversie zou er een kleirug zijn ontstaan, die we nu nog steeds als grensdijk tussen Groningen en Friesland, al meanderend door het landschap zien lopen. Uiteindelijk verdwijnt het spoor (dijk/stroom) bij Surhuisterveen. (Westerkwartier/Ligterink, p. 46)

    Ter hoogte van het Peebosch ziet de oude Lauwers er vanuit de lucht zo uit. (foto Paue Paris/Staatsbosbeheer)

    Aan de horden Noormannen kan stellig worden getwijfeld, omdat de laatste inval van Noormannen uit 1042 stamt. De enige bron voor de 1306-inval is die van de "er op los fantaserende 'kroniekschrijver' Occo Scarlensis". Von Richthofen was waarschijnlijk vergeten deze melding te schrappen, want hiervan maakt hij in latere werken melding van met de woorden "dat Occo generlei geloof verdient". De 1306-inval komt weer ter sprake in een werk van R.P. Cleveringa Pzn, Het oud-Friese "Kestigia" (pdf, 34 Mb) waar dit op pagina 71-72 vermeld wordt. Cleveringa vindt dit verhaal uit de kronieken van Occo Scarlensis na het lezen echter wel betrouwbaar overkomen.
    Eerder had Witkamp het dus ook al overgenomen, maar hij zat er ook wel eens naast.
    Kortom, de feiten zullen gedetailleerd nagegaan dienen te worden en vergeleken moeten worden met andere, om hierover een standpunt over in te kunnen nemen. En dat moment is voor mij nu nog niet aangebroken.
    Twee maanden later lagen de Hollanders en hun stamgenoten de West-Friezen voor de kust. De Hollandse graaf Willem (de Goede) III, zoon van de in 1304 overleden Jan II van Holland, zocht met geweld uitbreiding in het Friese land. Vooral Gaasterland had te lijden onder dit bezoek. De Friezen wisten zich uiteindelijk te verenigen onder leiding van Hessel Martena. Gezamenlijk zorgden ze ervoor dat de Hollanders niet verder konden oprukken. De Hollanders wachtten een botsing dan ook niet af en scheepten zich mei 1309 weer in, terug naar Holland.
    De trouweloosheid van de West-Friezen moest gewraakt worden, want de Friezen waren verbolgen over de samenwerking met de Hollanders. En zo werden onder aanvoering van zes bevelhebbers diverse koggen goed bewapend en staken ze de Zuiderzee over. Het toen nog niet ommuurde Enkhuizen en omliggende oorden waren de klos. Ze richtten grote verwoestingen aan en namen een rijke buit mee terug naar Friesland. Dit werd weer gewraakt door Enkhuizen. Ze kochten enkele gasten om, die op 10 augustus 1309 de stinsen van de drie voornaamste aanvoerders -Beima, Offingahuizen en Hiddama- 's nachts in brand staken.
    Deze aanvoerders vereerden hierop wederom Enkhuizen met een vernietigend bezoek. (Witkamp III, p. 642-643; Algra/Ein, p. 47).

    De Stellingwevers, die tot nu toe meestal de Utrechtse machthebbers erkenden, meenden om onafhankelijk en zelfstandig te kunnen worden, het sterke slot Vollehove te moeten vernielen. De Utrecht bisschop Gwy van Avesnes riep de hulp van zijn neef Willem de Goede in, om dit te bestrijden. Deze hulp bleek uitermate voordelig uit te pakken voor Willem. Naast de heerlijkheden Amstel, Gooiland en Woerden wist hij een overeenkomst te Alkmaar met de Westergoërs te sluiten, waardoor hij Westergo als rechtsgebied onder zich kreeg. De Westergoërs kregen in ruil vrijheid van tol in Holland, Zeeland en West-Friesland en beloofde Stavoren bescherming tegen de zuiderbuurman, de grietman van Wildinge.
    Kortom, Willem de Goede was succesvol. Dit ontging ook de rooms-koning Lodewijk van Beijeren niet en hij wilde Willem dus aan zich binden. Dit deed hij door Willem en zijn erfgenamen nog ruimere bevoegdheden te geven en ook de rechten over de heerlijkheid Friesland te geven. Willem had zelf al geregeld dat hij Westergo onder zich kreeg, maar nu kreeg Oostergo in 1314 een keizerlijk bevel om Willem ook als heer trouw te zijn.

    1314-15 waren slechte jaren voor Friesland. Dijkdoorbraken, slechte oogsten en binnenlandsche veten zorgden ervoor dat mensen bij bosjes verhongerden en op de wegen, op het veld, in de bossen dood neervielen. Hierdoor brak ook de pest uit, waardoor er nog meer doden vielen. Zeker een derde van de Friezen verloren deze periode het leven (Witkamp III, p. 643).

    Einde Saterlanders vrijheid
    In 1314 kwam er een eind aan het vrije bestaan van Saterland. De graaf van Tecklenburg ontving vanaf dat jaar de jaarlijkse "Butterabgabe". Met deze 4½ vaten van totaal ongeveer 1350 pond boter kochten de Saterlanders alle privéleges van de graven van Tecklenburg af, zodat ze toch hun eigen rechtspraak konden blijven houden, maar ook dat de graven geen maal-, jacht- en visrechten kregen in dit gebied en deze familie het naar eigen inzicht konden blijven inrichten. Ook was het voor de graven niet mogelijk om leenrecht op Saterlands grondgebied toe te passen.
    Met deze "Butterabgabe" werd de graaf weliswaar erkend als heer en ontvingen de Saterlanders "bescherming". De "Butterabgabe" werd ook "grevie-boeter", "grafen-schat" of "Grafengabe" genoemd. Elk jaar werden de tonnen in Friesoythe afgeleverd en zo werd het bijvoorbeeld in 1474 in de Cloppenburger Amtsrechnung als "jarlinx rente der Sagelter vresen" ingeboekt.
    Volgens de verhalen was de boter niet altijd even vers en dat is misschien voorzichtig uitgedrukt. In 1585/86 wordt het intussen "Grauenschatz" genoemde boter anders gewogen. Nog steeds wordt het jaarlijks afgedragen in Phryßoytha. Inclusief verpakking (de houten vaten) moest het nu 1620 pond wegen (per ton à 60 pond met inhoud van 300 pond). De verdeling van de te leveren boter per plaats was als volgt:
    Scharrel 487½
    Ramsloh 187½
    Hollen 300
    Strücklingen 87½
    Utende 187½
    Bollingen 100
    In de 19e eeuw werd uitgerekend dat Saterland deze hoeveelheden nooit geproduceerd kon hebben. Het verhaal vertelt dat de drie families Awick, Block en Kirchhof in het Dollard-gebied nog weide en hooiland in bezit hadden en pachtten.
    De Friese Vrijheid gold ook Saterland, waarbij de kerk van Ramsloh een hoofdrol speelde. Op het kerkhof vond het landsgerecht plaats en was het hoogst gerechtelijke instantie. Verder was in het kerkgebouw de lade met daarin de standaardmaten en gewichten en daarnaast het Saterlanders rechtsregels. Op deze houten kist zaten drie sloten, zodat deze alleen geopend konden worden, wanneer alle drie de dorpsvertegenwoordigers tegelijkertijd aanwezig waren.
    In de loop der tijd zaten hierin onder andere de volgende documenten:
    ~ Das Landrecht des Saterlandes (1587)
    ~ Die Schüttemeisterordnung (1772)
    (Heese/Saterland, p. 57-65)

    > Zouden zij dan in 1277 gevlucht zijn uit de toen nog bewoonde Dollard? In dat jaar braken er dijken door, door storm en onlusten, met doorgestoken dijken tot gevolg.
    Dit zou inderdaad best kunnen. Degenen die na 1277 langzaamaan -de Dollard kreeg z'n grootste omvang immers pas ruim 150 jaar later in 1540- hun woning met hierbij liggende landerijen kwijtraakten aan het water, gingen de Eems stroomopwaarts. Zo gingen ook enkele families verder de Sagter-Ems op en voegden zich bij de reeds aanwezige Friezen (Heese/Saterland, p. 28).
    Uit welke plaatsen ze vandaan kwamen wordt niet vermeld. Ook is niet duidelijk wanneer deze Friezen uit Reiderland vertrokken en in Saterland aankwamen.

    Net als in Süsel en in andere parochies werden er lijsten van de dienstdoende pastoors bijgehouden. Vaak staat dit op een paneel in de kerk geschreven. In het geval van Saterland kunnen we hieraan geen verhuisjaar ontlenen. Wel geeft het bevestiging van het feit dat er vanaf dat moment in ieder geval werd gekerkt.
    De eerstgenoemde in de kerkgemeente in Scharrel - St. Petrus en Paulus was rond 1535 Dominus Joeb Golfen.
    In Ramsloh - St. Jakobus was het rond 1459 her Johann (curent)
    In Strücklingen gingen het omstreeks 1359 Beernt Swartewold (Heese/Saterland, p. 99).

    En om nog even terug te komen op de botervaten, later - in de 18e eeuw - werd de prijs van de 4½ vat boter in contact geld afgekocht. Eerst 150 Taler, en in 1809 was dat bedrag gestegen tot 200 Taler (Klöver/Spurensuche, p. 35-36).


    De Dollard rond en na 1277
    Het is fascinerend om link te hebben tussen het verdronken land van de Dollard of Rheinderland en haar voormalige bewoners.
    Nu we weten hoe de plaatsen van Saterland heten kunnen we misschien een vergelijking maken in de naamgeving. Waarschijnlijk is dit er niet, anders was dit allang bekend geweest. Maar goed, mocht het niet zo zijn dan kunnen we dit meteen uitsluiten.
    Kerkhoff stichtte Utende of Strücklingen - Strukje - Strukelje;
    Block vestigde Ramsloh - Romje - Romelse;
    Awick of Auk ging naar Scharrel - Gerdeltje - Scheddel.
    De vraag die we graag beantwoordt zien is of er een link tussen deze plaatsnamen is en de namen van de verdronken dorpen?
    De verdronken dorpen zijn al verzameld en in een mooi overzicht geplaatst door Otto S. Knottnerus. Hierbij geeft hij ook de diverse naam varianten aan, die hij uit diverse documenten (Werdener Urbare, Parochieregister Münster, Ubbo Emmius, Dollardkaarten) heeft nageplozen.
    Ik beperk me hier tot de Dollard kaart(en).

    Laten we eens kijken wat de kaarten ons willen en kunnen vertellen en dit per plaats beschrijven, om dit dan vervolgens te becommentariëren met in de literatuur gevonden onderzoeken en aanvullingen. En hierbij lopen we vanaf de eerste dijkbreuk per (schier)eiland de plaatsen af. We nemen als eerste kaart die van G. Venema (ca. 1847, waarschijnlijk 2e graad kopie van origineel door Ludolf Tjarda van Starckenborgh) heeft gemaakt. Dit is een van de jongste kaarten en ziet er goed uit, om te kunnen lezen. Vervolgens (2 kolom, in verschillende kleuren) de volgende kaarten: Rheiderland 1277 / Emmius, rond 1630, Kaart van het in de Dollard verdronken land / I. van Cleeff. - 2e graad kopie 1827 (meeste tussen-r als duidelijke r geschreven, maar soms ook als x, een x.), Kaart van het in de Dollard verdronken land / Hendricus Teysinga, rond 1735, De Dollard- en de Fivelboezems kaart VI b uit Nederland als Polderland / Beekman, 1932
    Op 13 januari 1277 breekt de dijk bij Jansum door en stroomt het water van de getijderivier Eems het land in, dus zout of zilt water en ontstaat het Jansummergat. Het betreft hier het gebied dat ten Noorden en het Oosten door de Eems wordt begrenst. Ten Westen en Zuiden wordt het begrenst door Reider AE. Dus zullen in eerste instantie de plaatsen in dit gebied in de problemen komen. In een tijdspanne van 225 jaar, dus na de vloedgolf 1509 zal de Dollard nog verder uitdijen om zo rond 1540 z'n grootste omvang te krijgen. Van de volgende oorden is sprake dat ze zijn verdwenen. De vraag is nog steeds, waarvandaan kwamen de Saterlanders?

    1. Sanct Lutgeri St Lutger St Lutger  
    2. Nonnenklooster   [Het klooster van Oosterreide werd in 1530 afgebroken]
    3. Ooster-Reide Oster Reide Oostereijde Oosterreijde Ooter-Reide  
    4. Beder Booder Booder  
    aan het ene kant van het Jansummergat en aan de andere kant
    5. Jansum Jansum Jansum Jansum beroemt vanwege de dijkdoorbraak in 1277. Dit is volgens velen echter fictie. De vloedgolf van 1509 zou hier eigenlijk debet aan zijn.
    6. ter Borg Borch Ter borge ? borg  
    7. Lede De Leide Leede Lede  
    8. Pieterwolde Pieterswoldt Peterswolt Peterswolt  
    En aan de andere kant van het stroompje hebben we:
    9. Berum Berum Berum Bierum Berum Berum een groot en rijk dorp
    [zonder sporen verdwenen, begin 16e eeuw]
    10. Fletum Fletum (aan de westerkant van het stroompje geplaatst.) Flectum Fletum Fletum Fletum [zonder sporen verdwenen, begin 16e eeuw]
    ? Katelmesinck (hier aan de A of Ee, onder Fletum)  
    11. Nesterland Nesterlät Nesserland Nesserland de Blinken Zandeiland op het land, en later in het water en nog weer later vast aan het vaste land bij Emden.
    [De kerk van Nesse werd na de stormvloed van 1825 gesloopt]
    12. Wilgum Wilgu Wilgum Wijlgum Wilgum Wilgum [zonder sporen verdwenen, begin 16e eeuw]
    ? Mariewer  
    Onder Wilgum breekt op 25 december 1277 nog een dijk en ontstaat het Wilgummergat.
    13. Therum Torum Torum Toonum Torum Torum Een stadje waar een Munt en 8 goudsmeden woonden. Er werd ook een mooie markt gehouden.
    [zonder sporen verdwenen, begin 16e eeuw]
    14. Uiter Pauwinge Uterpawinge Uterpavinge Uiter Pagiane Uterapaum Uterpauwing [zonder sporen verdwenen, begin 16e eeuw]
    Vervolgens bekijken we de oorden tussen de 2 A-stromen.
    15. Duweler Duneter Düneker Duneder  
    16. een naamloos oord tussen Duweler en Uiter Beerta Viertal oorden tussen Uiterbeerte en Hoevingeham  
    17. Uiter Beerta Uterbeerd Uiterbeerte Uitler Beerte Uterbeerte (bij Ditzumerverlaat) [zonder sporen verdwenen]
    18. Gaar Meden Garmye Gaarmeden Gaarmeeden (eijlant of blincke) Garmede ligt op een natuurlijk eiland op het land en na de vloed in het water
    19. Ooster Beerta Osterberde Oosterbeerte Ooster Beerte Utebert ?  
    20. Heutingeham Honingcham Hoevingeham Hovingeham Hovingaham (hier in de buurt van Nieuweschans)  
    21. Wijnemeer Wijnenmeer Wenemeer Wijne Meer  
    22. Blijham Blijham Bleijham Blijham  
    Tot zover zou de uitdijing van de Dollard in 1277 gekomen zijn.
    23. Harkenberg Harkenberg  
    24. Medum Medum Meedum Medum  
    25. Bundergaarden Botergartem Bondergarden Bondergaard Bundegarden  
    26. een naamloos oord tussen Medum en Eexterhof Megenham (ligt nu onder het meertje bij Wijnenmeer) Drietal oorden naast Bondergarden en een tweetal tussen Medum en Exterhoofd  
    27. Eexterhof Exterhoff Exterhoofd Eexterhoofd  
      Bonewerda of Jarde (bij Nieuweschans) [zonder sporen verdwenen]
    Lange Akkerschans is van later datum (later Nieuwe Schans).
    Nu gaan we weer naar boven en komen we weer uit bij de Eems, bij de zeven zijlen tussen Wester Reide en Ooster Reide, waarvan nog in 1673 onderdelen zijn gezien, nadat ze in 1277 zijn vergaan.
    28. Wester Reide Westerreide Westerreijde Westerreijde Wester-Reide [De kerk van Westerreide (op de Punt van Reide) werd in 1589 buiten gebruik gesteld en daarna alsnog gesloopt]
    Heinberg Homborg Homborg Homborg, Fimel Fijmel Fijmel, Olim Houwerda, Groot Termunten Groote Munte Groote Munte -met aan de andere kant van de hier als Tjamme aangegeven rivier- Lutke Munte Lutke Munte (net andersom: Grote Munte en Luttemüte) houden het droog op dit eiland (het immers omringd door stroompjes). Evenzo als een eindje verderop Jyner, Baamsum Bonsum Bonsum Bansum en Swaag Swacht Swaagh Swaag Swaghe (verdwenen).
    { De wegkwijnende parochie Zwaag wordt in 1419 vermoedelijk ingelijfd bij het Grijzemonnikenklooster van Termunten.
    Tussen Bonsum en Swaagh ligt nog een naamloos oord met molen.
    Over Olim Houwerda kunnen we het volgende vinden: Wikimapia ziet hierin de (ruïnes) van het kasteel van de Houwerda's bij Termunten. Knottnerus vindt in de literatuur een soortgelijke 'veldnaam' bij Woldendorp (Olim of Oudt Houwerda).
    29. Dallingeweer Ditsawehr Dallingeweer en daaronder Ditsari of Ditmeer Dallingeweer en daaronder Ditsari of Ditmi? Thijsweer  
    30. Stokdorp Stockdorp Stokdorp Stokdorp Stagestorp Stockdorp [zonder sporen verdwenen]
    31. Hakelsum Hakelsum Hakkelsum Haukzum
    32. Saxummerswolde Saxiümerwolt Saaxumerwolde Saaxumerwold Haxenerwalt Haxenewalt (Soxumerwolde, in 1385 vermeld als Hockynga waldt) [zonder sporen verdwenen]
    Rond 1454 is voor Saxummerwolde een nieuw dijk neergelegd dat liep van Finsterwolde naar Wester-Reide. Echter in 1507 brak de dijk door ter hoogte van Palla of Palmaar en maakte zo de Midwolder Dollart.
    33. Santerdorp Santerdrop Santerdorp Santerdorp Zentorp San(t)dorp [zonder sporen verdwenen]
      (16?) Ewitzweer(, zou 16 kunnen zijn, ten oosten van het riviertje) Ewetsweer Ewitsweer Siweteswere (Thysweer of Ewitsweer) [zonder sporen verdwenen]
    34. Munnikkeveen Op deze plek ligt ongeveer Germerwoldt Hermanswold (ten westen van het eiland) Hermenswolt Munnikeveen ligt op een natuurlijk eiland op het land en na de vloed in het water
    35. Wijdeham Wincham Wijneham Wijneham Wijnedaham  
    36. Saksum Soxum Soxum Sarun Haxne (Soxum) [zonder sporen verdwenen]
    37. Okeweer Ockeweer Ockeweer Ookeweer  
      Onder Ookeweer nog een oord  
    Richting het westen is dit eiland nog verder overspoeld in 1507 en heeft de naam Midwolder Dollart gekregen.
    38. Zolthorn Goldthorn Southoorn Gothorne (hier onder Nesserland geplaatst)  
    39. Estok Ackstock AEstok Stoth  
    In het midden van de kaart ligt vervolgens een schiereiland wat ook langzaam verdween na de Cosmas en Damianusvloed van 26 september 1509. Dit ging ook de Midwolder Dollart heten.
    40. Reiderwolde Reiderwolt Reiderwolde Reijderwolde Upredewalt/Utredewalt Reiderwolde Een bijzonder rijk dorp met twee kerken en een kanonekerie Canonnie twee dorpen en een Canonnixdey voorzien.
    Het voorname en rijke dorp was waarschijnlijk uitgestrekt langs de Tjamme en had twee parochiën, Upredewalt en Utredewalt
    [zonder sporen verdwenen]
    41. Rypeldebeerde Rippeldebierde Keppeldebeerts Rippelde Beerte  
    42. Palla of Palmaar Palmar Peel of Palmar Pal ofte ? Palmaer (hier onder Wester-Reide) op een eiland in het land en vervolgens in het water een Benedictijner Monnikenklooster.
    43. Wijmeldemeer Wijneldemeer  
    44. Meerhuizen Nebrhusen Meerhuizen Meerhuisen (maar misschien ook wel Meerhaifen?)  
    45. Torpen Torpren Torpren Torpen  
    46. Markhuizen Marckhusen Markhuizen Markhuisen  
    47. Haikeweer Haykeweer Haijkeweer Haykeweer  
    48. Denellen Donellem Donellen Do?rellen  
    49. Homingegast Heumingergast Hoovingagarst Hovingegarst (Hovingegast + r tussen s en t?)  
    50. Oost Finsterwold Oostfinsterwoldt Oost-finsterwold Oosterwinterwode (?)  
    51. Stooksterhuizen Stoxerhueß Stoxterhuis Stoksterhuize  
    52. Utsda Ulsda Ulsda Ulsda voordezen een Eiland, vernoemd naar eene Adelijke familie
    De AE landscheiding wordt boven Ulsda nu (?: 1827, als J. van Cleeff deze toevoeging heeft geplaatst of 1722 door H.W. Folkers dan wel 1733 door H. Verburgh) Heerensloot genoemd. Op de kaarten van Folkers en Verburgh komt deze toevoeging niet voor. Dus het lijkt er op dat Cleeff dit zelf heeft toegevoegd. Echter, op de kaart van Hendricus Teysinga uit 1735 staat deze mededeling ook al.
    53. Oude Eexterhuis (ligt niet op het verdronken land op deze kaart) Oldt Exterhueß, ligt hier wel in het verdronken land Olt Exterhuis  
    De vete van 1413, waarbij twee zijlen werden vernield kan weleens de, maar in ieder geval een aanleiding van de overstromingen zijn geweest.
    De familie 'Tidinge' verwaarloosde haar land, dijken en sluizen in Reiderland en veroorzaakte hiermee het verlies van 24 kerkdorpen.
    Zuidbroek en Bunde hielden van 1429 toezicht op het herstellen van de dijken.
    Door verdergaande vetestrijd lukte dit slecht en zo stond in 1445 het water bij Winschoten.
    Stormvloed van 1446 zorgde ervoor dat het niet meer mogelijk was de dijken te herstellen. Hierdoor werd het klooster van Palmar verlaten.
    In 1454 een nieuwe dijk gelegd vanaf Finsterwolde naar de Eems.
    Deze dijk kon de vloed van 25 september 1509 (Cosmas- en Damianusvloed) niet aan en hierna kreeg de Dollard zijn grootste omvang.
    Het enige authentieke bronnenmateriaal dat over de verdwenen dorpen resteert, is een lijst van (bijna) verdronken parochies, die tussen 1463 en 1484 door het bisdom Münster is opgesteld.

    De volgende oorden zijn in de loop van der tijd tot 1540 verplaatst naar hoger gelegen zandgebied. Noordbroek, Zuidbroek, Meden, Scheemda, Midwolde, Oostwolde, West- en Oost-Finsterwolde vormen Finsterwolde, Beerta, Blijham, Bellingwolde.

    Hoax
    In vroegere tijd vertelde mensen elkaar naast sprookjes, ook verhaaltjes waar we tegenwoordig het etiketje 'hoax' op zouden plakken. Een verzameling van deze verhaaltjes zijn gebundeld in een zeer vaak herdrukt, met aanvullingen en/of wijzigingen onder titels als 'Das Lalebuch' (uit 1597) of Narrenbuch. Maar ook in ons land werden dezelfde verhaaltjes (vertaald) uitgegeven.
    Verhaal 39 uit 'Das Lalebuch' behandelt exact het verhaal hoe burgers van een stad hun klok, met daarin hun waardevolle spullen, in zee laten zinken, zodat het niet geroofd zou worden door de in aantocht zijnde vijandelijke troepen. Hoe het verhaal verder verloopt kunnen we hiernaast lezen, dan wel op p. 132-133 van 'Das Lalebuch'.

    Een aanwijzing waar de Saterlanders vandaan zouden kunnen komen, kan uit dit lijstje niet gehaald worden. Uit het lijstje van
    Knottnerus zou bijvoorbeeld Rommelskerken (of Rummelant of Rotmer) in Saterland: Ramsloh - Romje - Romelse in aanmerking kunnen komen. Volgens het Overzicht van verdwenen en verplaatste parochiekerken in de provincie Groningen zou dit tussen Noordbroek en Oostelijk Siddeburen kunnen liggen. Volgens het volksverhaal zou de duivel de klokken uit de toren van de kerk van Noordbroek hebben gestolen en op desbetreffende plaats in een poel hebben laten vallen.
    Dit verhaal heeft wel iets weg van het verhaal van de klok die de Saterlanders -samen met al hun kostbaarheden- verborgen in een poel voor langskomende Mansfelder (rovers)troepen, maar dit speelde zich pas veel later af, in 1622/23. En alle zoektochten naar deze schat ten spijt - in 1770, 1860, 1934 en 1959 zijn er pogingen ondernomen - het is nooit gevonden (Heese/Saterland, p. 286-287).
    Het zou ook een verbastering kunnen zijn van Roomsche kerk: romelskerk of rommelskerk.
    Het kan ook zijn dat de kerk simpelweg niet vervangen is, na de verplaatsing van het dorp Rodendebord (Rommelskerken, Rotmer of in 1478 Rummelant genoemd) bij Noordbroek. De kerk is rond de veertiende eeuw afgebroken. Hiervan zijn enkele profielstenen gevonden.

    De Eems bereikte Emden door een sterke noordwaartse bocht te maken, omdat het gehinderd werd door een zandduin, een 'nes' waarop het dorp Nesse lag. Hieronder stroomde de Westerwoldsche A en omringde de 'nes' ten zuiden en westen, waar het door de sluizen, tussen Bierum en Fletum in de Eems stroomde.
    De Tjamme, die met grote slagen door het uitgebreide Dollard gebied meanderde, kwam tussen de zeven zijlen van Wester- en Oosterreide in de Eems uit.
    De Munter A of Ee, welke stroom ontsproot uit de venen bij het huidige Veendam en ook het diepste punt van de westerinbraak was, meanderde zich een weg naar Eems, waar het zich bij de sluizen van het huidige Termunten samenvoegde.
    De Eems werd stevig ingeklemd tussen de dijken en hierdoor braken de dijken ook wel eens. Deze werden echter veelal vlot gerepareerd. Zeker met stormen uit het noordwesten, werd het water flink opgestuwd (zoals het tegenwoordig ook nog steeds gebeurd). Totdat een stormvloed de linkeroever dusdanig verwoeste en dijkherstelling voor jaren onmogelijk bleek. Een grote oppervlakte kwam lange tijd onder water te staan (Beekman/Polderland, p. 373).
    > Misschien was dit wel de reden dat de drie families hier weg trokken om zich in het rustiger Saterland te vestigen, zonder zich steeds zorgen te moeten maken over de dijk, die het altijd zwaar had, vanwege z'n ligging, vorm en vernauwing, zodat het water uit Noordzee bij wind en storm altijd kansen zag en bij slecht onderhoud, kreeg en nam. Dan zouden ze zomaar uit de omgeving van Jansum, ter Borg, Lede of Peterswold kunnen komen.

    Over het tijdstip van de inbraken bestaat trouwens nog steeds grote discussie. Het jaar -dat op alle kaarten staat- 1277, werd vroeger als beginjaar gezien. Later werd dit 1377. Ramaer vond het in 1909 waarschijnlijker dat het in één keer -in plaats van geleidelijk- in 1413 had plaatsgevonden. Als argument hiervoor worden de twisten tussen de Vetkopers en Schieringen aangevoerd, die de sluizen hadden vernield (Beekman/Polderland, p. 373).
    Voor de geleidelijke variant valt echter ook wel iets te zeggen. De voortdurende eb- en vloedstromen en de gewijzigde stroming van de Eems, wederom na dijkdoorbraken en vernielingen aan sluizen, zorgen voor een steeds groter uitdijende watermassa. Hierdoor gingen ook de rivieren die op de Eems uitkwamen hun stroom aanpassen. Voor het verplaatsen van de diverse oorden was meestal genoeg tijd. Dit is dan ook een belangrijke reden waarom er van vele oorden niets terug te vinden is.
    Op 25 december 1277 breekt de dijk bij Wilgum door. Hierdoor ontstaat het Wilgumergat. Wilgum, Berum en Fleetum blijven echter nog zeker bestaan tot aan het einde van de 15e eeuw. Het stadje Toornum (Thorum) - mogelijk ooit wel de hoofdplaats van Reiderland, waar volgens de kaarten acht goudsmeden woonden, werd er munt geslagen en had het een mooie markt, hield het zelfs uit tot de 16e eeuw.
    Vier jaar lang was men niet in staat door voortdurende stormen en onderlinge twisten om de dijken te repareren.
    Het grote dorp Ooster-Reide bestond ook nog in de eerste helft van de 16e eeuw. Het klooster (Sanct Lutgeri) werd pas in 1534, verplaatst. In Wester Reide stond in 1575 de kerk er nog en in 1865 nog twee huizen.
    Met 2 dijkdoorbraken stroomde het Eemswater en vloedwater over het land. Het had tot gevolgd dat het water van de Eems voortaan niet meer de sterke bocht om de Nes richting Emden nam, maar "rechtdoor" ging lopen. Hierdoor kwamen de dorpen op een eiland te liggen. Langzaamaan slipte deze voormalige hoofdmond van de Eems dicht en kwam het eiland Nesterland vastliggen aan het vaste land bij Emden. De kerk werd uiteindelijk in 1825 afgebroken (Beekman/Polderland, p. 374-375).
    De dijk vanaf Finsterwolde naar Wester Reide die in 1454 werd aangelegd, werd kennelijk slecht onderhouden (of was het sabotage?), omdat het na 50 jaar begin 16e eeuw driemaal was doorgebroken. In 1507 bezwijkt de dijk ter hoogte van Palla of Palmar, dit is een klooster van Witte Wierumer orden.
    In de laatste honderd jaar waren een zo'n tien kleine en grote stormen en vloeden die dus de diverse kusten teisterden. Op 26 september 1509 kwam de genadeklap met de Cosmas en Damianusvloed en kreeg de Dollard zijn grootste omvang. De kustlijn liep door tot in de zuidwesthoek tot Muntendam, welke waarschijnlijk ook in deze periode is ontstaan (voor het water vluchtende mensen), waarbij het stroompje Oude Ee of Munter Ee nu ook bij de Dollard behoorde. Ten noorden van Muntendam werden de dorpen Zuidbroek en Noordbroek naar het westen verplaatst, zodat ze nu op de zandgronden gevestigd worden. Aan de andere kant werden ook aantal dorpen verplaatst. Meeden, Scheemda, Midwolda worden naar het zuidoosten verplaatst. Oostwolde wordt naar het zuiden verplaatst, de bewoners van de dorpen West- en Oost-Finsterwolde vormen samen ten zuiden het nieuwe Finsterwolde, Beerta wordt verplaatst naar het Westen. Winschoten en Pekel (Oude Pekela) komen aan de Dollard te liggen. Blijham wordt verplaatst naar het zuiden, maar houdt het kennelijk niet droog. Bellingwolde wordt ook naar de zandgronden ten zuidoosten verplaatst (Beekman/Polderland, kaart VI b De Dollard- en de Fivelboezems).
    De andere dorpen werden verwoest door het water. Dat een aantal dorpen verplaatst werd, geeft wel aan dat er vaak voldoende tijd was om de gebouwen (vaak al van baksteen) af te breken en elders weer te hergebruiken voor de herbouw. Dus van meeste dorpen is ook niets terug te vinden. Dijkdoorbraken gaan echter wel met bruut geweld. Sporen hiervan zijn dan ook talloos te vinden. Ook tegenwoordig nog. Kijk maar eens op dit stukje Google Maps.
    Ondanks de verkavelingen zijn hier nog sporen van twee dijken zichtbaar en een zevental kolken, veroorzaakt door dijkdoorbraken. Ook is de oude loop van de Munter Ee, toen het nog ten zuiden van Munnikeveen of Munnikkeveen en uiteindelijk samen met de Reider AE richting de Eems liep.
    Het eiland Munnikkeveen is uiteindelijk weer helemaal ingepolderd. Volgens de kaarten van de Dollard zijn er van de 7 zijlen tussen Ooster- en Westerreide nog in 1673 restanten gezien. Van de andere dorpen zijn nauwelijks sporen terug te vinden.
    Volgens Ratus en Menboldus die Pastoren waren in Reidemer Wolda (Reiderwolde) waren de volgende plaatsen verdwenen door de watermassa: Stockdorp, Samdorp, Soxom, Eewes-Wehr, Aeicko-Wehr, Soxomer-Woldt, Wynehamm, Wtterkorde, Stock, Wymehr, Dueslee, Houingaste, Kappelde Berda, Berum, Ocke-Wehr, Wyneldeham, Reyder-Wolda mit twee Kercken vnd eine Canonekesie, Goldthorn, Wilgom, Walmahr-Mude, ein Kloster, Wittewerumda, Wtterpauwing, Beda, Fletom, Thorom, Hauwingham, Thornom, Oster-Finser-Woldt, Bleyham, Megenham, Medena, Nyeham, Südma-Zyl. Dit bericht komt uit een kopie van het document "kleine ostfriesische Chronicke", in een van oorsprong in Plattdeutsch geschreven document (Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden, Vierter Band, Zweites Heft, p.75-76).
    Vele dorpen bleven in de loop van de stormen en vloeden bestaan, omdat ze op een natuurlijke verhogingen of zelf gecreëerde wierden stonden, zoals uit de naamgeving ook te lezen valt. Maar uiteindelijk werd de Cosmas en Damianusvloed van 1509 toch teveel voor een aantal (Dollartdörfer/Alle verdronken Dollarddorpen):
    Aan de monding van de Reider Ee, onder Wester-Reide ligt Dallingeweer (of Ditsawehr, Ditsari, Ditwer, Ditsweer, Ditswert, Ditfari, Ditmeer, Tynsweer, Tysweer, Tijsweer, Tijetsweer, Thijswere, Siwetsweer?) delfde kort daarna het onderspit. Uit een onderzoekscommissie van 1565 bleek uit getuigenverklaringen dat het kort daarvoor nog bestond.
    Iets stroomopwaarts lag Stokdorp (Stockdorp, Stagestorp) wordt mogelijk verward met Stocksterhorn / Astock.
    Hieronder ligt het verdwenen Santerdorp (Santdorp, Zanddorp, Sansterdorp).
    Nog verder stroomopwaarts, bij de splitsing lag Hakelsum (of Hacksum, Hakkelsum, Hackelsum, Haaksum). Op sommige onbetrouwbare en oude kaarten staat soms op dezelfde plek Katelmesincke ingetekend. Katelmesincke zou letterlijk 'een bewoonde begraafplaats' betekenen (Historie van namen).
    In totaal verdwijnen er duizenden mensen en dieren in de watermassa.
    Op de diverse kaarten staan de volgende verhalen geschreven:
    kaart 1827
    Anno 1277 den 25 December zijn, door tweedragt der Landzaten, omdat die bij den Dijk woonden niet konden, en die verre woonden, den dijk niet wilden onderhouden, van deze bovenstaande dorpen 33 door Watervloed vergaan, zijnde hierbij vele duizenden menschen en beesten omgekomen.

    kaart 1791
    1277: Aanwijzinge de CARSPELEN zoo vergaen zijn in de DULLAERT, door twiedracht der Landsaten, zijnde XXXIII Dorpen en II Cloosters op den 13 January door Jansumergadt ende zoo voorts op den 25 December 1277, meede door WILGUMERGADT overstroomt, welke stormen tot in't vierde jaer hebben geduurt, zijnde de grondt dargachtigh zoodat de Dijcken niet seckerlijck konden worden herslaegen, daer by queemt, dat de daer bij woonden deselvige alle nimer hebbenkusten maken ende de afgelegene wolden niet dijcken, zijnde duisenden van Mensche ont Beesten hier door verdronken: de stormen waeiden uit den Noortwesten en Noorden.
    Op deze kaart staan de volgende zaken beschreven:
    Anno 1277 doorgebroken: de oude Dyck van Delfzijl (de 3 Delfzijlen) tot de 4 zijlen (oostwaarts) bij Fimel. 13/1 de dijk bij Jansum en 25/12 bij Wilgum.
    In 1673 zijn er nog restanten gezien van de 7 zijlen in de Reider Aa tussen de dorpen Wester Reide en Ooster Reide.
    Over de verdronken plaatsen zijn de volgen bijzonderheden vermeldt:
    Berúm (aan de Eems, schuinonder links van Emden): een groot en Rijk Dorp;
    Thorúm, een stadjen alwaer een Munte en 8 Goudsmeden hebben gewoont en een schone Markt gehouden wert.
    1507: Deze Dullaert is wederom in gebroken anno 1507 zijnde nu Midwolmer Dullaert
    Reiderwolde: een magtig rijk Dorp met 2 Kerken en een canonekerie voorzien
    Palla ofte Palmaer, een Benedictiner Monneke Clooster

    kaart ca. 1735
    1277: Anno 1277 den 25 decemb zijn 33 dorpen door groot watervloet verdronken en te niete gekoomen, waardoor menig duisent Menschen en viesten zijn vergaen gelijk watervloet is den andere en darden en vierden Jaere vernieuwt is heergekomen door Jansumer gat en heeft aldaer den dollaert gemaekt. Welke merkelijk ruine is gekoomen door tweedragt: dat de Lieden die bij den dijk woond konden de dijken niet staende houden ende die verre woonden wilden niet helpen.
    Hendricus Teysinga
    1507: De dijkdoorbraak bij Reijderwolde

    Uit hetzelfde onderzoek (te lezen in 'De Dollard' p. 75-76) van de Groningse stadsbestuurders naar de bekende schuldvraag, kwam het antwoord van een aantal oude mannen uit Termunten, die konden getuigen dat het de schatrijke Tidde Winnenga (of Wijnnengha/Wynnelde) was geweest, die had geweigerd om de dijken te repareren.
    Het zou, volgens Emmius, echter ook om onenigheid kunnen gaan tussen de dorpen uit de Woldt-Oldambt Midwolde, Oostwold, Scheemda, Eexta en de Meeden aan de ene kant en aan de andere kant Noordbroek, Zuidbroek en Muntendam over het repareren van de dijken. Maar hierover zou in 1411 overeenstemming zijn bereikt tussen de pastoors van Midwolda en Scheemda en de hoofdelingen van Groningen. Dit werd bevestigd door de pastoors van Noord- en Zuidbroek en de rechters van de Oldambt (De Dollard/Stratingh, p. 74-75).
    In "Verdwenen dorpen" (Groninger Kerken : Themanummer verdwenen kerken, 28ste jaargang nr. 1 - januari 2011. p. 3-8) beschrijft Otto Knottnerus de situatie van de verdwenen kerkdorpen. Hij komt tot de conclusie dat het niet om 33 maar eerder om 26 of 27 kerkdorpen gingen. Zijn bevindingen staan in het bovenstaande schema vermeldt.

    Oude Ae
    de Oude Ae bij Woldendorp 23-02-2015, genomen vanaf de N992, stroomopwaarts richting Woldendorp.

    > Al met al ben ik niet veel wijzer geworden, wanneer de nieuwe bewoners van Saterland er zijn komen te wonen. Wel ben ik wat meer thuis geraakt en de hele verhuisgeschiedenis, naar aanleiding van de water- en vete-overlast in de Dollard. Ik realiseer me hierdoor dat er een grote verbondenheid bestaat tussen de naamgeving van de veenstroompjes Munter A of Ee en Ooster Ee, de A of Ee, de Pekel A en de Westerwoldsche A naast de Seelter Äi, zoals hun veenstroompje -de Sagter Ems- heet in het Saterfries.
    Daarnaast vraag ik me af, zou de dam in het dorpsnaam Muntendam een dam zijn geweest in de Munter A om het opkomend water vanuit de Dollard tegen te houden?


    Munter A
    De Munter A kennen we ook onder de namen Munte, Munter Ee, Termunter Aa, Oude Ae of Oude Æ. Ae of Æ klinkt als ai - waarbij 'ae' gewoon water betekend, zoals we ook in de andere reeds genoemde veenstroompjes vinden. Dit riviertje vond z'n oorsprong in de veengebieden bij het huidige Wildervank. De meerstal, een veenmeertje, kunnen we op oude kaarten terugvinden onder de naam Swanemeer - ook wel Zwaanemeer, Zwanemeer of Drentermeer. Het Swanemeer lag -voor de ontvening en verkaveling- ongeveer op de plek, welke nu wordt aangeduid als Westerdiepsterdallen. Volgens Stevens senior -welke de desbetreffende kavels vroeger bewerkt heeft- was het echter zo, dat er lange tijd niets op de plek van het Swanemeer wilde groeien. Ook nu ontstaat er - na hevige regenval - soms nog een plas, maar dit meertje ooit lag. Het voormalig meertje ligt ten zuiden van de paar huizen van Westerdiepsterdallen en vier kavels ten zuiden van het zweefvliegveld van
    NNZC.
    Hemelsbreed heeft het veenstroompje een lengte van zo'n 30 km. Maar omdat het behoorlijk meandert, komt de echte lengte al gauw in de buurt van het dubbele, dus zo'n 50 à 60 km. Uit oorkonden van 1391 en 1420 blijkt dat de rivier over de gehele lengte, dus tot aan Termunten nog in takt was. En hieruit blijkt dan ook dat de westerboezem van de Dollard nog niet was doorgebroken. Uit de oorkonden van 1427, 1447 en 1454 kan men de contouren van een dijk maken, dat vanuit het noorden loopt van Jansum naar Tijsweer via Palmaer doorliep om vervolgens richting het oosten een flauwe bocht te maken om uit te komen de zandgronden van Finsterwolde. Hiermee werd het hele -nog toekomstige- westerboezem van de Dollard beschermd en dus ook de loop van de Munter E.
    Dit kan echter niet goed vastgesteld worden, omdat het verloop van dit riviertje niet echt vastgesteld is. Vooral vanaf het begin tot Veendam is het onduidelijk. Maar ook tussen Muntendam en Woldendorp in het onduidelijk vanwege de grote inbraak van de Dollard aan het einde van de middeleeuwen. De inpoldering van de Dollard vanaf de 2e helft 16e eeuw heeft geen rekening gehouden met de loop van dit stroompje.
    De kaart (beschikbaar in de Atlas van Kooper) uit 1869 van J. Kater Tz met de titel Kaart van alle bevaarbare vaarten, kanalen, met de daarin gelegene schut en uitwaterïngssluizen geeft op twee plaatsen nog een aanvulling, waaruit blijkt dat mijn inschatting er volledig naast zit.

    Munter A
    de Munter A in Muntendam 17-03-2013, genomen vanaf de Beneden Dwarsdiep in Veendam, stroomafwaarts richting de Bredeweg in Muntendam.

    Ter bescherming van het achterland is er een dam in de Munter A geplaatst, waar Muntendam gelegen is. Zodoende is er in dit gebied tot de dam zeeklei te vinden en daarna -stroomopwaarts- niet meer. We kunnen deze dam als de huidige Bredeweg herkennen. De naam Brede Weg wordt in deze periode vaker gehanteerd voor de aanduiding van een dijk. Deze dam hoort bij de dijk die tussen de zandhoogten van Muntendam en Meeden is gelegd. Op de kaart van Jan Lubbers uit 1652 -beschikbaar in de Groninger Archieven- zien we tevens een lange veendijk genaamd de Rimpe, zoals we in de "Geschiedenis van Muntendam in hoofdlijnen" van Otto Knottnerus kunnen lezen, die bescherming zou moeten bieden tegen het veenwater, zodat er tussen deze dijk en de Dollard een beheersbare landengte ontstaat, waar veilig en droog gewoond kan worden. Ook zien we weidegrond langs de Munter A, waar de beesten kunnen eten. Dit traject -van de Dollarddijk (Bredeweg) tot aan het Swanemeer- zal ongeveer 10 km meten.
    In een officiële landakte van 1391, waarin Muntendam genoemd wordt, wordt waarschijnlijk ook al over deze veendijk gesproken, wat aantoont dat deze dijk al in deze periode bestond. Deze akte is afgedrukt in bovenstaand boek: De Dollard - Geschied-, aardrijks- en natuurkundige beschrijving van dezen boezem der Eems van Goswin Acker Stratingh en Gerardus Azings Venema. In de punten 16-18 van Bijlage 1 staat het volgende door diverse edele en eerzame mannen en hoofdelingen van Reiderland en Oldambt om de scheiding van de landerijen en de staat der waterleidingen te regelen en vast te leggen voor de toekomst:

    Munter A
    de Munter A in Muntendam 22-10-2013, genomen in een zeer oud en diep Pleistoceen dal, nabij de (verdwenen) Wijde. Aan de horizon de bomen die langs de Bredeweg in Muntendam staan.

    "16. [...] dat Revier off Zypen, gelegen tusschen Meden ende Muntendam, sal oock toegeslagen wesen ende opgedaen wesen, gelyck de anderen voorschreven.
    17. Ende de hoge dam oock aldaer in syne volle macht to holden buyten des Landes schaden.
    18. Item al dat moer om Muntendam, ende alle watertochten tusschen Muntendam ende Broeke, die van oldes niet en plegen to wesen, salmen al te samen toeslaen, dat den Landen geen schade en geschie."
    Op de kaart van Lubbers zien we verder dat er een meertje met de Wijde of Wiede is ontstaan, voor de dam de Bredeweg. Dit kan natuurlijk komen omdat het water (bewust, dan wel onbewust) niet snel genoeg weg kan en zodoende het waterpeil stijgt. Maar het kan ook komen, omdat met het aanleggen van de dijk, zand is aangevoerd vanuit het dal van de Oude E. Dit zal met zandmonsters niet zo moeilijk zijn om te verifiëren.
    Tegenwoordig is het meertje verdwenen, maar je merkt als je nu loopt, dat na een regenbui, het regenwater hier langer tussen het sappige gras blijft staan. Zo loop je helder water in het gras en dit blijft ook helder water. Kortom, je loopt op een stevige ondergrond, waar vroeger het meertje lag. Je ziet ook een daling van de oevers, wat de ansichtkaart van "Mooi Muntendam" op de foto linksonder goed te zien is. Vooraan is de steile oever toch zeker 70 cm. Verderop is dit nog zo'n 20 cm.
    Dat het meertje Wijde of Wiede heette, verklaard ook de naam van de straat dat uitzicht heeft over de huidige weiland. De straat heeft de naam 'de Wijde Blik'. Aangezien het voor een Groninger dat Nederlands spreekt het al lastig genoeg is, gebrek aan historisch achtergrond verergert dit alleen maar. Het is namelijk een weids uitzicht, dus ook een weidse blik, zeker als je uitkijkt over een weiland of weide. Helemaal begrepen heb ik het dan ook niet. Zeker wanneer we de uitleg over wijd en weid bij 'Onze taal' erop naslaan. Nu ik weet dat er een meertje met de naam Wijde was, waarop men kon blikken is het verklaard.
    Archeologie rondom Munter A
    16687 -250 tot 2010
    handgevormd Aardewerk, kogelpot, wit- en roodbakkend geglazuurd aardewerk; slak; bot
    16688 -8800 tot -5301
    onderdeel werktuig/gereedschap: vuursteen
    21195 -4200 tot -2001
    onderdeel werktuig/gereedschap: vuursteen, bijl (vuursteen)
    Is de Oude Ae bij in de bovenloop nauwelijks nog als een veenrivier aan te tonen. Bij Muntendam baant het zijn weg door een zeer oude en diep Pleistoceen dal. Het omliggende grasland heeft nog een goed bewaard reliëf en bestaat nog uit oude kavelindelingen. Ook de aanwezige dekzandkoppen zijn nauwelijks aangetast. Deze zijn mogelijk posities van oude nederzettingen, waarvan vermoed wordt dat ze er geweest zijn. Er zijn enkele bekend uit de Steentijd, gezien de vondsten van vuurstenen werktuigen (Archis; 400 jaar Pekela, p. 15; 350 jaar Veendam, p 21; Beschrijving Groningen 1959, p. 27, 40-41).

    Opmerkelijk op de kaart van Lubbers, is dat de Zwaanemeer niet de enige meerstal is dat de Oude E voedt. Middels Hoedmans Gruppel vloeit er water uit de Hoedmansmeer naar het Veenstroompje. Dit in tegenstelling tot andere kaarten die meestal vertellen dat de Pekel A uit de Hoedmansmeer zijn water bekomt. Maar ook het boek "Beschrijving van de provincie Groningen" beschrijft dat tussen Veendam en Wildervank de Hoedmansgruppel zich bij de Ae voegt. Hierdoor is het riviertje tot een beduidende stroom geworden.
    Verder is natuurlijk nog van belang om melding te maken van de roodoorngronden in het stroomgebied, zoals bijvoorbeeld te zien is op grondkaart uit 1837. Naast dit stroomgebied vinden we alleen in het stroomgebied van de Mussel Aa en Ruiten Aa tussen Onstwedde en Vlagtwedde dit ijzeroer, wat een goede grondstof is voor gietijzer. IJzerslakken tonen dan ook aan, dat in dit gebied ook producten werden gemaakt.
    Wanneer we een poging doen om het veenstroompje door Veendam te volgen door de Kaart van Westenberg uit 1852 te projecteren op een moderne Google-kaart krijgen de volgende kaart door het centrum van Veendam. (Wikipedia Munter Ee; gesprek met Stevens; Topografische Militaire Kaart 1850-1864, kaart nummer 8, 1852 / H.J.W. Westenberg, 1852 / H.J.W. Westenberg; Jan Lubbers/Oude Veenkoloniën; Paul Brood / 350 jaar Veendam en Wildervank, p 18-20; Stratingh & Venema/Dollard, p. 307; Wijk/Groninga dominium, kaart 121; Knottnerus/Geschiedenis Muntendam; Beschrijving Groningen 1959, p. 41).


    Muntendam
    Het ontstaan van Muntendam is net zo bijzonder als bijvoorbeeld het ontstaan van de plaatsen in Saterland. Ook de ontstaansgeschiedenis heeft eenzelfde oorzaak als die van Saterland. De stichting is echter niet Fries maar Saksisch. Al zal de bevolking een mix zijn van Saksische monniken en Friese handelslui en kwamen ze beiden vanuit de Dollard of het klooster bij Baamsum/Termunten naar hoger gelegen gebied.
    Ten tijde van de dijkdoorbraken in de Dollard en de daarbij horende overstromingen klost het water uiteindelijk ook tegen de oostelijke uitlopers van de Hondsrug. De monniken van Munten of Menterne stichten vervolgens hier een nederzetting die in 1391 voor het eerst in officiële landakten Muntendam genoemd wordt. Muntendam, een plek die aan de zuid- en westkant was omringd door veen- en moerasgebied en aan de oostkant de Dollard. Ook in 1435 wordt het genoemd in een 12-jarig vredesverdrag met Groningen (de stad).
    Of deze monniken uit de buurt van de aan de Munter A gelegen Termunten, Groote of Lutke Munte komen wordt nog niet duidelijk. Ze zouden bijvoorbeeld uit de wegkwijnende parochie Zwaag kunnen komen die in 1419 vermoedelijk wordt ingelijfd bij het Grijzemonnikenklooster van Termunten. Of ze zouden uit dit klooster kunnen komen.
    In het gebied wat tegenwoordig Tusschenklappen / Tussenklappen genoemd wordt, lag in deze periode een kloosterboerderij of kloostervoorwerk van het Grijzemonnikenklooster te Baamsum. Het gevonden ijzerslakken op het terrein van dit voorwerk zou een onderling verband kunnen leggen.
    De dam in de Munter A, zorgt inderdaad voor de naamgeving Muntendam. Deze dam moet voorkomen dat het zeewater verder dit stroompje opgaat.
    Dit tamelijk geïsoleerde positie hield Muntendam tot de 19e eeuw. In de tijd leefde men voornamelijk van de handel. Met een hondenkar of ander primitief schuifwagen, trokken de mannen van april tot oktober door hun afzetgebied: Kropswolde, Schildwolde, Noordbroek, Zuidbroek en Meeden, maar ook andere dorpen in de huidige provincies Groningen en Drenthe werden aangedaan. Hun handelswaar onder andere sinaasappelen, bokkingen, bezems en borstels. Rijshout (takken en twijgen van wilgen en andere taaie houtsoorten), russen (biezen, gras in veenland en moerasgebied) en plaggen turfsteken en de materialen voor het maken van bezems, waaronder het uitsteken van de pollen harde bentgras of pijpenstrootje (Molinia caerulea) op de vochtige veengronden, waarbij de wortels de haren van de bezems werden, waren ook klussen die gedaan werden. Maar misschien haalde ze ook wel heide om (afwas)borstels van te maken, zoals hiernaast op de foto te zien. Deze zagen we tijdens de rondreis in 2013 in Harkema
    "De Spitkeet". En in het daar gekocht boekje Jeugdherinnering van Jelle Dam wordt ook een beschrijving gegeven hoe het in deze contreien (grensgebied veen/heide en zand/klei). Als kind moest de vrouw van Jelle ook meehelpen om de kost te verdienen door het plukken van heide en snijden van biezen om boenders van te binden en matten te vlechten. School zat er voor deze groep niet in.
    Voor de zachte bezems, voor binnen, werd de stengel van de huttentut (Camelina sativa) of dederzaad, vlasdodder of vlasdotter gebruikt. Daarnaast werden de strikken van de vorige keer leeggehaald en weer gezet.
    Waar de sinaasappelen en de haringen vandaan kwamen wordt nog niet duidelijk. Aangezien de Munter A bevaarbaar was, is het goed mogelijk dat deze producten gehaald worden uit Termunten en dat de bewerking van haring naar bokking mogelijk ook Muntendam gebeurde. Maar ook de aanwezigheid van ijzeroer, geeft mogelijkheden voor diverse producten (Daudt/verkenningen, p. 85-86; Wikipedia Munter Ee, Bokking, huttentut, pijpenstrootje; Kranenburgia; 350 jaar Veendam, p 21; Gerding/Turfwinning, p. 22; Dam/Jeugdherinneringen, p. 9).


    Johannieter klooster van Bokelesch
    Of Saterland, of in ieder geval Bokelesch, ook bij het Friese gebied hoorde, wordt schriftelijk bevestigd doordat het Johannieter klooster van Bokelesch wordt genoemd in een uitspraak van Robertus, Abt van Selwert, Ludolphus de Gronebeke, Praefectus in Groningen en anderen, tusschen den Commandeur van het St. Johans Hospitaalhuis te Steinfurt ter eener, en de Conventen in Vriesland, van dezelfde orde, als te Warffum, Wijtwerd, Oosterwierum, Finsterwolde, Wijmeer, Jemgum en elders, ter andere zijde, betreffende de opbrengst van eenige gelden, de vifitatie der Conventen, de verkiezing der Commandeurs enz. van den 8 September 1319.
    Het Johannieter klooster van Bokelesch
    Dit zou is -volgens Hanne Klöver (Spurensuche, p. 76)- te lezen in de zogenoemde "Groninger Vergleich". Middels de bijgevoegde noten 224 en 225 komen we uit bij de Ostfriesisches Urkundenbuch deel I, nummer 48. Hiervandaan worden verwezen naar Monumenta Groningana III, p. 618 van R.K. Driessen. Dit is ook te vinden bij Cartargo: R.K. Driessen, Monumenta Groningana veteris aevi inedita, III (Groningen 1827), nr. 145. Wanneer en door wie dit klooster precies gesticht is, blijft onduidelijk. Er zijn tot nu toe geen documenten gevonden die hier iets over mededelen. Wel zijn er theorieën die uitgaan dat dit tussen 1254 en 1263 geweest zou kunnen zijn. Er was echter tussen de periode 1260-1587 wel een geestelijke aanwezig in het kapelletje van Bokelesch, die behoorde bij de Johannieter Orde. Ook de theorie dat het gesticht zou zijn de Tempeliers kan niet door documenten bevestigd worden. De Johannieter Orde die in Saterland zat, was bij deze Friese boeren zeer geliefd. Het gebied wat bij het klooster hoorde omvat het huidige Bokelesch, Idafehn-Nord, Elisabethfehn-Nord, Ubbehausen, Osterhausen en Roggeberg. De kapel is gebouwd met bakstenen die ter plaatse waren gemaakt in een romaans-gotische bouwstijl. Op het wapen van dit kapel staat het Ordekruis met acht punten, een houten ploeg (zelfvoorzienigheid) en de twee gekruiste staven (rechtspraak).
    De acht punten zouden staan voor de acht zaligheden (tegenwoordig vertaald als "Gelukkig") uit Mattheüs-evangelie Hfd 5, de verzen 1-16:
    Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het rijk der hemelen [vs 3].
    Zalig de treurenden, want zij zullen getroost worden [vs 4].
    Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het land bezitten [vs 5].
    Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden [vs 6].
    Zalig de barmhartigen, want zij zullen baanhartigheid ondervinden [vs 7].
    Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien [vs 8].
    Zalig die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God genoemd worden [vs 9].
    Zalig die vervolgd worden om de gerechtigheid, want hun behoort het Rijk der hemelen [vs 10].
    Ook al kun je er ook negen van maken: [vs 11] Zalig zijt gij, wanneer men u beschimpt, vervolgt en lasterlijk van allerlei kwaad beschimpt om Mijnentwil: verheugt u en juicht, want groot is uw loon in de hemel.
    Naast het nog steeds aanwezige kapel stond ten noorden hiervan de Ridderklooster. Op 1 kilometer afstand hiervan lag in het bos van Osterhausen het Nonnenklooster. Deze werd na de grote storm van 13 november 1972 zichtbaar, toen een omgevallen grote eik een stuk van het fundament blootlegde (Heese/Saterland, p. 112, 115).

    De Johannieter Orde verdween hier na zo'n 300 jaar in 1587.
    Tegenwoordig ligt er rechts voor de ingang van dit Kapel een grote steen. Deze steen werd in 1966 gevonden in een klein bos, zo'n 200 meter ten oosten van deze Ridderkapel of Herenklooster, welke de naam Herrenholz draagt. In dit bosje ligt een verhoogde plaats en daarop stond tot 1948 een grote Eik. En men vermoed dat het om een gerechtsteen of -tafel (Thingstätte, Gerichtsstäte of Richtertisch) of steen die de vergaderplaats - de Thing - aangaf. Deze steen heeft ook twee gekruiste balken "X" als teken van een gerecht (Klöver/Spurensuche, p. 77-78; Heese/Saterland, p. 105-109).
    > De vraag rijst dan, hoe het komt dat op een Friese dingplaats vervolgens een kapel wordt gebouwd waarin de Johannieter Orde zich vestigt? Stond deze stenen kapel er al eerder dan dat de orde zich hier vestigde en stond er hiervoor ook nog houten kerk of ander gebouw?
    Het is intussen wel bekend, dat deze rechtspraken, vaak op de kerkhoven werden gehouden.



    Otto Knottnerus geeft in bij eb drooggevallen Dollard uitleg in Anton Tiktak documentaire "Olderliek stee Addinga’s" over het wel en wee over de familie Addinga. (bron: Geschiedenis Oost-Grunnen)

    Jochem Abbes geeft in het vestingstadje Bourtange uitleg in Anton Tiktak documentaire "Westerwolde" over de geschiedenis van Westerwolde. Hierin komen ook de familie Addinga weer aan bod. Maar daarnaast ruim aandacht voor Bourtange, de verhoudingen en landsrechten in dit gebied. Verder wordt het fenomeen Friese tuin met z'n leidijken besproken. (bron: Geschiedenis Oost-Grunnen)

    Verbrokkeling
    Verbrokkeling van de Friese Zeelanden werd mede veroorzaakt doordat de hoofdelingen aan de vrijheden van de medeburgers gingen knagen. In Westerwolde had de bevolking 12 rechters zelf gekozen uit Sellingen, Onstwedde, Vlagtwedde, Wedde en Vriescheloo. De bevolking kreeg genoeg van de willekeur van een hoofdelingenfamilie Addinga. Om zich hiervan te onttrekken besloten ze in 1316 hulp in te roepen van bisschop Lodewijk van Münster. Hierbij bemiddelden Matthias van Raesfeld uit Landeggen en Suffridus van Slege, een rechter uit Westerwolde. Afgesproken werd -onder de nodige voorwaarde: geen kastelen of sterkten bouwen, zonder dit te bespreken, een hoen per huis per jaar af te staan- elkaar voortaan bij te staan.
    Net als de Addinga's naar de oppermacht streefden, waren er in elk ander oord wel families te vinden die ook naar de macht streefden. Waren er meerdere families in een regio, dan was dit aanleiding tot strijd. En werd er aansluiting gezocht met een van de kampen van de Schieringers of Vetkoopers. De bisschop van Münster moest ook ingrijpen bij de priesters en kloosterlingen, die hierbij ook deelnamen aan de strijdende partijen.
    De burgerij van Leeuwarden kozen eieren voor hun geld en sloten zich aan bij de stad Groningen, waar de Friese Vrijheid nog steeds succesvol was en onafhankelijkheid garandeerde. Het verbond tussen Leeuwarden en Groningen werd
    6 december 1317 gesloten. Met Dokkum werd een soortgelijk verdrag getekend op 15 mei 1318 (Witkamp III, p. 644).


    Dordts Stapelrecht
    Aan de andere kant van gebied werd door de laatste van de Friese heren
    afstammende Jan - van Holland en voor ons gemak genummerd met I - net als in vele andere plaatsen bijzondere rechten gegeven.

    Mogelijk zijn er al eerder rechten verleend aan Dordrecht zoals deze van 1220, mogelijk verleend door Willem (±1175 – 04-02-1222) I.
    (bron: Museum "Het Hof van Nederland"
    foto: 21-07-2015)

    Dordrecht kreeg op 6 november 1299 diverse (voor)rechten van Jan van Holland en Zeeland en van zijn oudoom Jan van Avesnes.
    (bron: Museum "Het Hof van Nederland"
    foto: 21-07-2015)

    Dordrecht kreeg op 6 november 1299 diverse (voor)rechten van Jan van Holland en Zeeland en van zijn oudoom Jan van Avesnes. Deze rechten zullen we later als stapelrecht gaan herkennen en dus ook zo gaan noemen. Dit hield in dat alle goederen van alle tolvrije en tol betalende kooplieden, handelaren en geestelijken uit binnen- en buitenland die over de Lek en Merwede voeren, in Dordrecht hun goederen mochten en moesten aanbieden. Om te voorkomen dat ze, de heren van Holland, tolinkomsten zouden missen, want dit werd dus ook voortaan in Dordrecht in ontvangst genomen, kregen de beide andere tolplaatsen Geervliet en Strienemonde de opdracht om te controleren of de handelaren een cambium, een wissel hadden, het bewijs dat de goederen in Dordrecht verhandeld waren. Dit soort rechten krijgen plaatsen altijd in ruil voor steun aan iemand.
    Dit had dan weer zijn weerslag op een volgend treffen tussen de diverse heren. Tijdens de Guldensporenslag (de aanzet hiervoor lazen we al in § Brugge ) van 1302, kreeg een zoon van Jan van Avesnes, tevens Jan de bijnaam Jan sonde ghenade.
    Dordrecht bleef de Hollandse heren echter trouw. Ook Zierikzee bleef trouw aan deze familie, terwijl Gwijde van Namen (±1272 – Pavia, 13 oktober 1311), een zoon van Gwijde van Dampierre of Guido (III) de Dampierre (±1226 - Compiègne, 7 maart 1305), graaf van Vlaanderen (1278 tot 1305), in 1303 Zeeland innam en vervolgens het jaar daarop, in 1304, grote delen van Holland veroverde.
    Dordrecht had zich vanaf 1250 ontwikkeld met verkaveling vanuit de Voorstraat en de Wijnstraat. Daarna ging de uitbouw verder met hieraan parallel lopend Korte Breestraat, Steenstraat - onderbroken door de Augustijner klooster - Doelstraat en Wijngaardstraat richting Noord. Tussen deze en de Voorstraat liepen de verbindingswegen die hier haaks opstaan. Vanuit Noord zijn dit de Torenstraat, Heer Heymansuysstraat, Zakkendragersstraat, Steegoversloot, Nieuwstraat, Kolfstraat, Vriesestraat en Visstraat. De ommuring van de stad zoals getekend op de kaart van Jacob van Deventer blijkt ook ongeveer de situatie te zijn van de ommuring van de 14e eeuw. Opgravingen bij de Palingstraat en het Slikveld bevestigen dit beeld.
    De door Dordrecht ontvangen rechten bleef echter een doorn in het oog van de andere steden, zodat dit geschil uiteindelijk voor de Grote Raad van Mechelen werd gebracht. Dit was op dit moment het hoogste gerechtshof in ons gebied. In de Deductie zou Dordrecht zichzelf die overste stede ende die hoofstede vanden lande van Hollant, Zeelant ende Vrieslant noemen. Het zou voorlopig niet meer goedkomen met de verschillende voorrechten voor allerhande plaatsen en steden.
    En dus blijft de onderlinge strijd op diverse vlakken voortgaan. Piraterij werd dan ook gestimuleerd. Zo was de Dordtse handelaar Johannis de Wardre (Jehans de le Waerde) in 1305 met zijn schip de Waardebourc langs de kust naar de Golf van Biskaje gevaren. Het schip was geladen met laken, wol en 160 vaten wijn. Hier werd hij bij La Rochelle aangevallen door Johan Crabbe, een uit Mude afkomstige avonturier, koopman én piraat. Crabbe, geboren zo rond 1280 in Mude, tegenwoordig Sint-Anna-ter-Muiden en overleden in 1333, Berwick. In 1310 was hij ook actief -in de piraterij- met zijn schip "De la Mue", wat correspondeert met zijn geboorteplaats.
    Ook het vakgebied van piraterij was een serieuze aangelegenheid en daarom had Crabbe het volgende uitgedacht, samen met z'n maten Milo de Uteham, Christian Tobbying, John Labban en een jong familielid, dat de bijnaam Crabbekyn droeg. Waarschijnlijk wordt hiermee zijn neefje Baldwin de Camera bedoeld. De prooi moest een redelijk zwakke verdedigd schip zijn, maar om er zeker van te zijn, dat ze het ook met een paar man de aangevallen schip konden overmeesteren had hij zijn schip aangepast met de juiste bewapening. De tijd van kanonnen en kruit waren nog niet aangebroken. Crabbe gebruikte de katapult als wapen. Hij bouwde er een aantal. Een voor de ronde kogelvormige stenen, die tegen de scheepwanden en dek konden beuken en een die met pijlen met ijzeren gepantserde punten kon afschieten, waarmee de wanden en romp doorboort kon worden.
    En zo voeren ze uit via Sluis en het Zwin, de toegangsvaart tussen Brugge en de zee.
    Na enkele dagen varen op zoek naar de juiste prooi, riep Crabbekyn vanuit het Kraaiennest "Ik zien de schip!", toen hij aan de horizon masten zag opdoemen. Hij zag "De Waardebourc" en dat zou hun - voor zover bekend - eerste prooi worden.
    De beschietingen van de katapulten waren succesvol. Het onophoudelijk afschieten van de kogels en pijlen hadden het effect dat het schip van de Wardre bijna zou gaan zinken, dus er zat niet anders op voor hem en de bemanning om zich over te geven. De bemanning werd gevangengenomen en de lading overgebracht hun eigen schip. Daarna werd "De Waardebourc" in brand gestoken en tot zinken gebracht.
    > Gezien het kaartje dat bij het levendig geschreven verhaal van Gurstelle geplaatst, over de werkmethode, aanval en overwinning, kun je je wel afvragen hoe fantasievol dit geschreven is. Echter ter illustratie is het wel beeldend, hoe gegaan zou kunnen zijn.
    (Frijhoff/Dordrecht I, p. 71, 79-80; Gurstelle/catapult, p. 117-119; p. 335 Johan Crabbe : piraat, koopman en avonturier uit Mude / C.H. Buitenhuis; Genealogisch Database Sint Anna ter Muiden Johan CRABBE; Wikipedia Gwijde van Dampierre, Gwijde van Namen)


    Verrijking van Kampen
    Door een nieuwe keur werd het voortaan verboden om nog buiten de muren nieuwe huizen te bouwen. Sterker, deze behuizing moesten worden afgebroken. Voortaan werden de huizen opgetrokken en met stenen gedekt. Ook de oude woningen moesten met steen bedekt worden. We schrijven 1313 dat deze keur werd getekend. Het behoeft nauwelijks uitleg dat dit de verdediging van de stad ten goede zou komen. Geen gebouwen bij belegering, waarin de vijand zich zou kunnen verschuilen en binnen de poort nam het brandgevaar nam af.
    Boerenopstand Vlaanderen
    In het najaar van 1324 kwamen de boeren van de Brugse Vrije in opstand tegen de zware belastingdruk, maar ook tegen de hogere standen, die hun iedere keer weer uitmolken.
    De uiterst jonge graaf, Lodewijk II van Nevers was twee jaar eerder nog door iedereen vrolijk ingehuldigd. Maar twee jaar later was de houding door allerlei omstandigheden volledig omgekeerd.
    Brugge had de kant gekozen van de opstandelingen en de begoeden van Gent stuurden na overleg met Lodewijk diverse strafexpedities. Door zoveel geweld kozen vele buitenlandse kooplui ervoor om deze regio te verlaten. Terwijl Gent een bastion voor de heren bleef, had Ieper kennelijk ook de zijde van de boeren gekozen, want zij moesten bij een eerste vredespoging op 24 maart 1326, samen met Brugge, Kortrijk en het Brugse Vrije een boete betalen van 200.000 pond tornoois, d.i. de in Tours geslagen munt, aan de koning van Frankrijk (De Maesschalck/Graven, p. 291-298).
    De bedrijvigheid werd flink gestimuleerd door toestromende vluchtelingen en handelaren.
    Zo namen ze onder andere lakenfabrieken en weverijen mee. Deze mensen kwamen vooral uit het gebied van Yperen, waar ze gevlucht waren voor de Graaf van Vlaanderen, toen ze de opstand verloren hadden rond 1324.
    "De Kamper kooplieden in deze tijd dreven grote handel in rood scharlaken, gestreept en saai en het werd hier geweven en bereid," schreef een geschiedschrijver.
    In 1337 werd de houten verdedigingsmuur vervangen door een stenen muur die de hele stad omringde. Dit enorme bedrag, dat hiervoor nodig was, werd zonder bezwaar opgebracht, want de stad was zeer welvarend geworden.
    Aan het eind van deze 14e eeuw was Kampen uitgegroeid tot de belangrijkste handelsstad.
    De omvang van de handel was ongeveer anderhalf maal zo groot als alle Zuiderzee-steden bij elkaar inclusief Amsterdam, Dordrecht en Stavoren. Ze had dan ook het alleenrecht om voor de betonning in de Zuiderzee, die ervoor zorgden dat de grotere schepen veilig van Texel en het Vlie naar de handelssteden konden komen. Uiteraard werd hiervoor een lonend bedrag ontvangen. Lonend waren ook de bijbehorende visgronden die ze claimden. Volgens een kaart van Jasper Adriaenszn uit 1556 waarop ‘Camper vryheit op III1/2 elle' te lezen valt in de zee onder Schokland, wat dus inhoud dat dit allemaal visgronden zijn waar de Kampers het alleenrecht hadden om te vissen.
    En laat dit nu net wateren zijn waar de zalm en steur graag leven om de IJsel op te gaan om te paren. Wel wordt er opgemerkt door Kok dat de rijken rond deze tijd de steur aten. De zalm was voor de armen. Ter illustratie een overbekende schilderij uit het Rijksmuseum: "de biddende vrouw" van Nicolaes Maes (Dordrecht, jan 1634 - Amsterdam, nov 1693), ook wel 'Het gebed zonder end’ genoemd van omstreeks 1656, met daarop zichtbaar als symbolen van de armoede: een homp brood, een kannetje water en een moot zalm. Heeffer bevestigt dit beeld met "Hoewel er zalm op tafel staat, heeft Maes een eenvoudige dis afgebeeld. Zalm was in de zeventiende eeuw heel alledaags. Men at vier keer per dag, meestal brood met kaas of boter en iets erbij." (Kok/Kamper-uien, p. 18, 51-52; K000013; SK-C-535; Heeffer/Nicolaes Maes p. 7).
    > Het geclaimde visgebied lijkt op de getoonde kaart heel groot, maar wanneer we dit gebied bekijken op een overzichtskaart, dan valt dit reuze mee. Ook blijkt de getoonde kaart van het Gemeentearchief van Kampen uit 1534 te komen.


    Wraak West-Friezen 1318
    Ondertussen hadden de West-Friezen behoefte om zich weer te wreken. En dus trokken ze dit jaar (1318) weer over de steeds breder wordende Zuiderzee naar Westergo. Wonseradeel en omliggende dorpen werden geplunderd. Onder leiding van Aylva, Hettinga en anderen verenigden de mannen zich naar de bedreigde kust. Onopgemerkt door de West-Friezen vielen ze aan en geen enkele West-Fries overleefde deze aanval. Ze werden allemaal neergesabeld. De schepen werden ingenomen en gebruikt om rooftocht te starten naar Enkhuizen en Medemblik. De buit werd verdeeld en de schepen werden aan de burgerij van Stavoren gegeven (Witkamp III, p. 644).

    Stadsrechten Appingedam
    Vissen rond de Floem: een bijdrage tot het historisch-topografisch onderzoek van de ontwikkeling van de stad Appingedam tot 1810 / A. Hoft . - Groningen : Wolters-Noordhof - Egbert Forsten, 1990. - ISBN 9062431135
    Door het succes van Groningen, wilden ook anderen aansluiting. Op de bijeenkomst onder de Upstalboom in augustus 1323, beloofden de diverse gouwen elkander wederkerige bijstand, wanneer een bedreigd werd door vorsten of andere groten die hun vrijheden wilden aantasten. En zo werden oudere 17 Friese keuren uitgebreid met de 36 Upstalboomse wetten. Het was echter van korte duur. Het Upstalboomse verbond was te zwak. De vetes bleven heersen en de financiële genoegdoening of schadevergoeding, het zogenaamde mangeld gaf onvoldoende bevrediging. Er ontstonden gemeenschappelijke vete-verbanden, die samenwerkten bij problemen met andere gefuseerde groepen of families, de fiuta. Deze fiuten legden de gezamenlijk afgesproken rechtsregels naast zich neer en gingen onderling duelleren.
    Hierdoor ontstonden er twee groepen of soorten van mensen. Een van partyesluden die van de fiuten, die met mes en degen de eigen vergeldingsbevrediging zochten en die van de meenten, die de afgesproken rechtsregels wilden blijven volgen. En daarnaast waren er nog de conflicten tussen de kampen van de Schieringers en Vetkoopers.
    Dit zorgde ervoor dat er een klimaat van heersende geslachten kon ontstaan, die met geweld macht aan zich kon binden. Ze verzamelde meer en meer mensen om zich heen, die ze op velerlei wijzen aan zich wisten te binden, van wapenknecht, meiers of broodeters. Zijzelf gingen meer en meer als hoofdeling optreden.
    Toen Appingedam in 1327 hun stederecht kregen door de gezamenlijke volmachten, werd daarna de vergaderplaats onder de Upstalboom niet meer bezocht (Witkamp III, p. 644-645, Westerkwartier/Ligterink, p. 38).
    Dat de vergaderingen van de Upstalboom niet succesvol waren, blijkt ook al uit het feit dat de West-Friezen en Westergoërs elkaar al ruim een kwart eeuw in haren vlogen. Ook de Fivelgoërs hekelden de steeds toenemende macht van Groningen. Het Oldambt zag zich verdrukt worden door de geschillen die er waren met de kerkvoogd bisschop van Münster. Er volgde weer een kerkban (Witkamp III, p. 645).

    Het jaar daarop togen de vertegenwoordigers van Stavoren en Westergo naar Haarlem om daar een verdrag te tekenen met Willem III. Deze Friezen erkende zo dat de graaf het recht kreeg om schouten, schepenen en rechters aan te stellen en dat ze zich verplichten om zich aan de uitspraak van deze ambtenaren te houden. Verder hielden ze Willem III voor, dat als hij zijn komst naar hun gebied minimaal zes weken van tevoren meldde, hij op oude traditionele wijze gehuldigd zou worden. Dus op een schild geheven worden en door vier mannen door de hele gemeenschap gedragen worden, waar zij hem de eed van trouw zouden doen.
    Willem III had de Friezen hoog zitten. Zo had hij eens tegen hooghartige Henegouwse en Hollandse edelen die 'dat verachtelijk volk' afkeurden: "Dit volk is de grootste schat van mijn gebied. Mijne voorzaten hebben het door hun zweet en bloed verworven, en ik alleen ben hun heer. Ik zal niet dulden, dat de Friezen verdrukt worden, of dat iemand eenig deel van dit gebied bekome." (Witkamp III, p. 645-646)
    Groot placaat en charterboek van Vriesland
    Het register van Groot placaat en charterboek van Vriesland maakt melding van vier bijzondere brieven om de meningsverschillen tussen Lubeck en Stavoren te slechten. In Cartago zijn deze te vinden: Placaat en charterboek Vriesland, dl. 1, pag. 187-191, onder nummer pcv10187, pcv10188, pcv10189, pcv10190, pcv10191
    Ook had Willem III een zwak voor Stavoren. In 1333 bemiddelde hij met ijver tussen Stavoren en de leidende Hansestad Lübeck, waar een geschil mee was. Hij sloot een verdrag, dat op 18 oktober 1333 werd bezegeld en zo er weer een goede verstandhouding tussen beide steden was ontstaan (Witkamp III, p. 646).
    In 1333 raakte een aantal burgers uit Enkhuizen, Arnold Steyneldersone, Altgheer Jacobssone en zijn broer Thade, in conflict met de stad Lübeck over de inbeslagneming van hun schip tijdens de strijd van deze stad met Stavoren. Willem II [= III] van Holland deed daarop de uitspraak, dat Lübeck de drie Enkhuizers 3 pond groten moest betalen op „den naeste Meyedach” te Haarlem. (Enkhuizen voor 600 jaar / Dr S. B. J. Zilverberg (in: West-Frieslands Oud en Nieuw, 1955, 22e bundel, p. 11-19))
    Of deze 3 items iets met elkaar te maken hebben, kan ik nu niet na gaan. De oud-Nederlandse stukken uit 'Groot placaat en charterboek van Vriesland' zijn voor mij nauwelijks te lezen dan wel te begrijpen. De genoemde personen uit Zilverbergs artikel kan ik niet vinden in de Vriesland-stukken. Overeenkomst met Witkamp en de Vriesland-stukken is de datum van 18 oktober 1333. Maar aangezien de handelsbetrekkingen met Lübeck, de Hanse(hoofd)stad intussen groot waren, kan ik me er van alles bij voorstellen. Mogelijk geven de in Ostfriesland aangeschafte boeken hierover later uitsluitsel.

    Om een beeld te schetsen hoe het met de veiligheid gesteld was in het gebied waarover Willem III heer was, geeft Witkamp het verhaal van de Abt Eelco Liauckema. Dit verhaal doet meer de ronde, dus lijkt het mij wel aardig om deze eens naast elkaar te zetten:
    (Witkamp III, p. 646)
    Hoe gunstig 's Graven gezag voor de welvaart van Friesland, althans voor de westelijke streken, was, hadden de partijschappen een te grooten wrok, de vijandelijke ontmoetingen een te groot woestheid en zedenbederf voorgebragt, dan dat Westergoo zich in eene ongestoorde rust mogt verheugen. Van het tegendeel legt een voorval op de landhoeve Ter Poort bij Boxum getuigenis af.
    Deze hoeve behoorde aan de abdij te Lidlum, die te dezen tijde onder het beheer van de Abt Eelco Liauckema stond. Hij, een man van gestrenge zeden, werd door de leekebroeders aan wien de zorg op Ter Poorte was toebetrouwd, hij een hun gebragt bezoek schijnbaar met de grootste achting en onderworpenheid ontvangen. Zij veinsden berouw toen de Kloostervoogd hun ergerlijk levensgedrag bestrafte, doch spanden in stilte zamen om hem in zijn eigene oogen te vernederen en zich dan van den gehaten tuchtmeester te ontdoen.
    Bij de avondmaaltijd bragten zij hem zoo vele dronken toe, dat de argelooze man voor de uitwerkselen van den zwaren drank moest zwichten. In een half bewusteloozen staat was hij zijn slaapkamer binnengetreden. Naauw echter had bij zich op zijne legerstede nedergevleid, of hij werd eensklaps gewekt door een luid rumoer. In een digten drom drongen de broeders binnen, verweten den verschrikten Abt zich vergeten te hebben en sloegen hem met een knods zoo geweldig op het hoofd, dat de hersens in het ronde spatten.
    Hiermede niet tevreden, wierpen de onverlaten het lijk uit het venster in de gracht, welke het gebouw omringde.
    Het gruwelstuk werd wel is waar gestraft - de daders werden levend aan staken verbrand - doch dat kloosterbroeders zulk een feit konden plegen, en Eelco's gewoonte om steeds honderd en vijftig gewapenden te onderhouden, ten einde zijn Abdij en hare goederen te beschermen, bewijzen hoezeer orde en rust steeds te wensche overlieten.
    uit:
    Geschiedenis der zeventien Nederlanden / P.H. Witkamp. - Tweede deel, laatste gedeelte. 1882
    (Arend II, 2e, p 131-132)
    Het aanzien en de magt van Graaf Willem III waren niet genoegzaam, om in Westergoo de binnelandsche rust en de persoonlijk veiligheid te verzekeren. De rijke kloosters van Lidlum, Ludingaker, Mariëngaard, Foswerd, Klaarkamp, Oudeklooster of Bloemkamp en anderen kweeten een groot getal monniken en leekebroeders op, welke zich aan de grofste buitensporigheden overgaven en om elkander te verdrukken en te krenken, zich nu eens voor de aanhang der Schieringers, dan weder voor dien der Vetkoopers verklarden. Eelco Liauckama, Abt van Lidlum, was in openbaren krijg met eenige Edelen en onderhield, behalve de leekebroeder zijn kloosters, honderd en vijftig gewapenden in zijn dienst. Voor het overige was hij een man van gestrenge zeden, vol ijver voor de godsdienst en ernstig in het bestraffen en vermanen der monniken, waardoor hij bij velen van hen zeer gehaat werd.
    Onder de goederen zijn kloosters, welks bloei hij ongemeen bevorderd had, behoorden twee landhoven te Boxum in Menaldumadeel, de eene Monnikhuis, de andere Ter Poorte genaamd.
    Dikwerf had hij de leekbroeders of conversen, welke deze gronden bebouwden en daar, gelijk op de meeste landhoven plaats had, welke ver van de kloosters verwijderd waren, een ergelijk leven leidden, bestraft, maar hierdoor slechts hunnen onverzoenlijken haat opgewekt.
    Dien ondervond hij bij een bezoek te Ter Poorte. Men ontving hem en zijn gevolg met allee teekenen van berouw, achting en liefde, doch het plan was zich voor altijd van de gehaten tuchtmeester te ontslaan. Bij het avondeten ging de beker vrolijk rond. De argelooze Abt, niet gewoon te drinken, gevoelde de uitwerkselen van de zwaren dronk, welken men hem had toegediend, nam zijn afscheid en begaf zich ter ruste. Op dit oogenblik drongen de leekbroeders met geweld zijn kamer binnen, verweten hem met schampere woorden zijne onmatigheid, waarvan zich de sporen op zijnen tabbard vertoonden, sloegen hem met een dikken knods op het hoofd, zoodat brein en bloed tegen de wanden spatten, en wierpen het lijk uit het venster in de gracht.
    Zoodra 's anderen daags de gruweldaad ontdekt was, geraakte het geheele dorp in beweging. De booswichten werden gevat en aan staken levend verbrand; de landgoederen geraakten in het bezit van anderen, en de stins werd ten gronde toe geslecht.
    uit:
    Algemeene geschiedenis des vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden / J.P. Arend. - Tweede deel, Tweede stuk. 1844
    (Marja van Schie)
    Een andere legende is verbonden aan het portret van de abt Eelco Liauckema van het klooster Lidlum. Het is een mooi, in oplichtende tinten geschilderd portret dat naast de deuropening hangt. Deze abt, zo wil de overlevering, maakte bezwaar tegen overmatig drankgebruik van zijn monniken. Die voelden er echter niets voor hun min of meer losbandig leven op te geven en ze bedachten een list met het doel, de abt enige alkoholhoudende dranken te doen nuttigen. Dat lukte. De goede man was niet bestand tegen alkohol, werd misselijk en moest braken. Daar schaamde hij zich bijzonder voor, dus probeerde hij zo onopvallend mogelijk het in de mouw van zijn pij te doen. Maar de monniken hielden hem zorgvuldig in de gaten en triomfantelijk eisten zij dat de abt de inhoud van zijn mouw zou tonen om daarmee aan te geven dat hij door drankgebruik hun gelijke in het kwade was geworden. Toen na veel aandringen de abt zijn mouw opende, bleek deze gevuld te zijn met . . . rozen. De monniken raakten wat oververhit en het verhaal zegt dat ze hun goede abt doodknuppelden.
    uit:
    Marja van Schie in JANUM: EEN BROKJE GESCHIEDENIS
    (van den Akker)
    Hij leidde een sober en degelijk leven. Vanuit Lidlum bezocht hij de kluizenaars die links en rechts verspreid woonden op het Friese land, maar onder zijn klooster vielen. Sommigen vormden weer eigen leefgemeenschapjes; anderen woonden alleen, maar kwamen ze zo nu en dan bij elkaar om te bidden, te zingen, te eten en te praten. De levensbeschrijver van Eelko merkt op: 'Hoe verder zij van het klooster af woonden, hoe minder er van hen deugde.' Er viel op Eelko's rondreizen dus hier en daar nog wel wat recht te trekken en te verbeteren. Hij deinsde er niet voor terug monniken te berispen of te bestraffen, als dat op zijn plaats was, want Eelko stond bekend als uiterst eerlijk en recht-door-zee. Tegelijk was hij als een vader voor zijn mensen, vriendelijk en altijd bereid tot een nieuw begin.
    Zo behoorde ook de gemeenschap van klooster Ter Poorte in Boxum tot zijn mensen. Over hen deden allerlei kwade geruchten de ronde. Omwonenden klaagden over dronkemansgelal, over zuip- en vreetfeesten, over verkwisting en landloperij: ze voerden niks uit en kwamen vervolgens wel bij de boeren bedelen om eten. Op paaszaterdag om twaalf uur, toen de vasten was afgelopen, besloot vader abt zelf eens een kijkje te gaan nemen.
    De broeders ontvingen hem met zwier. Het was paasfeest, dus er stond een welvoorziene tafel klaar. Hoewel het vader Eelko's stijl niet was, liet hij zich verwennen. Intussen vielen er over en weer harde woorden. Uiteindelijk beloofden de grote bekken beterschap: vader abt kon ervan op aan. Zij hadden zijn boodschap begrepen. 'We drinken erop' hadden er een paar geroepen. Het was eigenlijk hun bedoeling hem met de zware tafelwijn dronken te voeren. Maar dat mislukte, omdat vader abt zo'n matig drinker was: één glas maar. Er wordt zelfs beweerd dat hij daar al onpasselijk van was geworden en had moeten overgeven. Om geen opzien te baren had hij dat ongemerkt gedaan in de wijde mouw van zijn pij. Zodra hij kon, glipte hij ertussenuit en stak het bruggetje over naar zijn slaapvertrek.
    Waarschijnlijk heeft het stel nog een tijd zitten napraten onder het genot van de zware wijn. Diep in de nacht hoorde hij ze in de verte al aankomen. Ze bonsden op de deur. Toen die niet vlug genoeg openging, begonnen ze met overslaande stem en dubbele tong te schelden en sloegen ze een paar ruitjes in om zich op die manier toegang te verschaffen. Ze moesten nog eens even met hem praten. Want hij had dan wel de mond vol over armoede, eenvoud en soberheid. Maar ze hadden nu zelf gezien dat hij geen haar beter was dan zij: hij had net zo geschranst en gepimpeld. U hebt er zelfs van moeten kotsen. Ze gristen Eelko's pij van de stoel om triomfantelijk de sporen van hun beschuldiging te kunnen aantonen. Tot hun verbazing vielen er echter met een ruisend geluid versgesneden rozen uit zijn pij... Rozen! In de paasnacht!
    Woedend waren ze. Ze voelden zich te kijk gezet. Ze scholden hem uit voor tovenaar en duivelskunstenaar. Er had er één een knuppel bij zich; ze sloegen hem er zo hard mee op het hoofd dat het bloed tegen de witgekalkte wanden opspatte en vader abt dood neerviel. Met zijn allen gooiden ze zijn lijk door het venster de gracht in.
    De volgende morgen zag een passerende boerin een wit stuk linnen drijven aan de oppervlakte van het water. Toen ze het eruit probeerde te halen, kwam de gruwelijke waarheid aan het licht. Het schijnt dat de booswichten hun straf niet ontliepen.
    Hij werd bijgezet in zijn klooster te Lidlum en als een heilige martelaar vereerd. Volgens zeggen zouden er op zijn graf talloze wonderen zijn geschied. Van dit alles is sinds de reformatie geen spoor meer over.
    uit:
    Heiligen.net
    (Mengel Werk / B.v.S.)
    Zijne nieuwe waardigheid aanvaard hebbende, hield Eelko Liauckama zich, zoo mogelijk nog gestrenger aan de voorschriften zijner orde, door vasten en kastijdingen kwelde hij zijn ligchaam en verrigtte blootsvoets bij nacht en dag, zoo wel in den winter als in den zomer de kerkelijke diensten. De kerken van Sexbierum, Spannum en Berlikum, welke laatste hij zelf gesticht had, blijkens een opschrift nog in de nieuw opgebouwde kerk van dat dorp voorhanden, bragt hij onder het gebied van zijn klooster; bovendien verbeterde hij de gebouwen aan hetzelve toebehoorende, zoo als onder anderen het Abthuis op de St. Michielsberg of Bajum, hetwelk hij voltooide.
    In het vermanen zijner onderhoorige Geestelijken om zich wel te gedragen en het volk door hun goed voorbeeld te stichten, ging hij zachtzinnig te werk, maar wanneer hij onwilligen en ongehoorzamen ontmoette, was hij zeer gestreng in het straffen, en haalde zich daardoor den haat der ongebonden, wellustige en luije monniken op den hals. Voor leidden de zoogenaamde Leeken, wonende in de gestichten van de kloosters, dikwijls ver van hunne opperhoofden verwijderd, een slecht en ergerlijk leven.
    Van tijd tot tijd was Liauckama reeds naar de twee landhoven, onder Boxum gelegen, Monnikhuis en ter Porte genaamd, aan zijn klooster toebehoorende en door zoodanige Leeken bewoond, gereisd, en had hun tot een beter gedrag vermaand, ook wanneer hem zulks noodzakelijk voorkwam, de voornaamste belhamels der oproerigen gestraft. Dit gedrag verbitterde de gemoederen van deze deugnieten meer en meer tegen hunnen Abt en zij wachtten slechts eene gunstige gelegenheid af, om zich van dezen gestrengen opziener te ontdoen. Weldra bood zich deze aan, en wel verre van zich het edele en prijzenswaardige gedrag en de voorbeeldige levenswijze van de godvruchtigen Liauckama, of de slechte gevolgen van hunne misdaad te binnen te brengen, ademden zij niets dan wraak.
    In het jaar 1332 kwam de vrome Abt hen volgens gewoonte weder bezoeken en vermaande hen, daar zij in hunne ongebonden levenswijze volhardden, op nieuw tot verbetering. Ofschoon niets dan haat en wraak in het hart voerende, ontvingen zij hem vriendelijk, verzochten hem ten maaltijd, onthaalden hem voortreffelijk en noodigden hem gestadig om van eenen zwaren drank, welke zij hem toedienden, te drinken, met oogmerk om het beschonken te maken en vervolgens hun plan te uitvoer te brengen. De Abt, een zeer matig man, had wel een tegenzin in dit gedurig drinken, doch om de vriendelijke noodiging zijner gastheeren, welke hij voor opregt hield, niet te versmaden, deed hij hun evenwel bescheid: dan dergelijke overdaad niet gewoon, moest bij braken, hetwelk hij om de schande te bedekken, zoo heimeljik mogelijk in de wijde mouwen van zijn gewaad deed, doch de alles bespiedende verraders hadden het gezien, en naauwelijks was de brave man in zijn slaapcel gekomen, of zij braken dezelve open en verweten hem zijn dronkenschap; vruchteloos wil hij zich verontschuldigen, zij wezen hem de blijken daarvan aan, en toen hij nog iets wilde inbrengen, sloegen zij hem met eene knods op het hoofd, dat de hersenen er uitspatten, en wierpen zijn lijk door het venster in de gracht. Den volgende morgen werd het door eene vrouw, welke daar bij toeval voorbij kwam, ontdekt en het gruwelstuk aan de dorpelingen bekend gemaakt. Het geheele dorp kwam op de been, het lijk werd in een doodkist gelegd, naar Lidlum gebragt, en aldaar in het klooster begraven.
    Eelko is naderhand bij de nakomelingschap als een Heilige vereerd geworden, en heeft volgens het geloof van die tijden, mirakelen gedaan. Zijn lijk, hetwelk eertijds in een tombe rustte, is in het jaar 1528 door Keppel, den toenmaligen Abt van Lidlum, daaruit genomen en achter aan in de kerk geplaatst.
    (Het afbeeldsel van den vromen man was voor eenige jaren nog aanwezig op Liauckama-State bij Sexbierum, en is na het afbreken van dit gebouw, naar men mij berigt heeft, in bezit gekomen van de Heer Baron van Grootenhuis, op de huize Onstein bij Zutphen.)
    De moordenaars van den Abt zijn met list gevangen genomen en aan staken gebonden, levendig verbrand. Het slot, waarin de moord gepleegd was, werd verwoest en de landerijen verkocht.

    Eelko Liauckama schijnt niet geheel van dichterlijk talent ontbloot te zijn geweest, althans men vindt een paar gedichtjes van hem, uit welke (beide later door de uitkomst bevestigd) men bovendien zijn voorspellende geest heeft willen bewijzen. Het eerste doelende op de onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers, in volgende tijden ontstaan luidt aldus:
    Ws vrij Friesch schill aeck waerda wij
    As ick jumma sidsa meij,
    Och! och! schrijet den al
    Uwt uws neijkomlingen ongeval.
    Want troch uws sounne, sil folle quae schaen
    As ick innerlijkck ken sjaen.
    En het tweede op het toekomende lot van het geslacht Dekama toen nog Dequama genoemd, betrekking hebbende, was van dezen inhoud:
    As Dequama da middelsta boeckstave verliest.
    En for da tredda in othern kiest,
    Schilt haegh acht wessa, en prospererje.
    Den hondert en fuijle jeer daer neij
    Schilt maest wirda weij, en gretlijck declinerje,
    Mar wer boppa comma:
    As ick trogh Gods wijsheijt wol hab vernomma.
    B.v.S. = Jhr. Mr. HOBBE BAERDT VAN SMINIA
    (zie pag. 149-160 Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859)
    uit: Leeuwarder Courant, 10-12-1833
    ISAN 18331210 90 4124 02 2 1

    (Historische Mengelingen)
    Nog jong zijnde, werd Eelco Liauckama priester gewijd en tot Pastoor van Berlikum verkozen, in welke bediening bij zijne gemeente, door het voorbeeld van een ongemeen gestreng en vroom leven, tot een goed gedrag opleidde. Na den dood van Pibo Sibranda werd hij in het jaar 1328 tot twaalfde Abt van het klooster Lidlum verkozen. Zijne nieuwe waardigheid aanvaard hebbende hield hij zich, zoo mogelijk nog gestrenger aan de voorschriften zijner orde. Door vasten en kastijdingen kwelde hij zijn lichaam en verrigtte blootvoets bij nacht en dag, zoowel in den winter als in den zomer, de kerkelijke diensten. De kerken van Sexbierum, Spannum en Berlikum, welke laatste hij zelf gesticht had, blijkens een opschrift nog in de nieuw opgebouwde kerk van dat dorp voorhanden, bragt hij onder het gebied van zijn klooster; bovendien verbeterde hij de gebouwen daaraan toebehoorende, zoo als onder andere het Abthuis op de St. Michielsberg of Mounike-baajum, het welk voltooide.

    In het vermanen zijner onderhoorige Geestelijken, om zich wel te gedragen, en het volk door hun goed voorbeeld te stichten, ging hij zachtzinnig te werk; maar, wanneer hij onwilligen en ongehoorzamen ontmoette, was hij zeer gestreng in het straffen, en haalde zich daardoor den haat der ongebonden, wellustige en luije monniken op den hals. Vooral leidden de zogenaamde Leeken, wonende in de uithoven van de kloosters, dikwijls ver van hunnen opperhoofden verwijderd, een slechte en ergerlijk leven. Van tijd tot tijd was Liauckama reeds naar de twee landhoeven, onder Boxum gelegen, Monnikhuis en ter Poorte genaamd, aan zijn klooster toebehoorende en door zoodanig Leeken bewoond, gereisd, en had tot een beter gedrag vermaand, ook, wanneer hem zulke noodzakelijk voorkwam, de voornaamste belhamels der oproerigen gestraft. Dit gedrag verbitterde de gemoederen van deze deugnieten meer en meer tegen hunnen Abt, en zij wachten slechts eene gunstige gelegenheid af, om zich van deze gestrengen opziener te ontdoen. Weldra bood zich deze aan, en wel verre van zich het edele en prijzenswaardige gedrag en de voorbeeldige levenswijze van den godvruchtigen Liauckama, of de slechte gevolgen van hunne misdaad te binnen te brengen, ademden zij niets dan wrok en wrevel.
    In het jaar 1332 kwam de vrome Abt hen volgens gewoonte weder bezoeken en vermaande hen, daar zij in hunne ongebonden levenswijze volhardden, op nieuw tot verbetering. Ofschoon niets dan haat en wraak in het hart voerende, ontvingen zij hem vriendelijk, verzochten hem ten maaltijd, onthaalden hem voortreffelijk en noodigden hem gestadig om van eenen zware drank, welke zij hem toedienden, te drinken, met het oogmerk om hem beschonken te maken en vervolgens hun plan ten uitvoer te brengen. De Abt, een zeer matig man, had wel een tegenzin in dit gedurig drinken, doch om de vriendelijke noodiging zijner gastheeren, welke hij voor opregt hield, niet te versmaden, deed hij hun evenwel bescheid; dan degelijke overdaad niet gewoon, moest hij braken, hetwelk hij, om de schande te bedekken, zoo heimelijk mogelijk in de wijde mouwen van zijn gewaad deed. Doch de alles bespiedende verraders hadden het gezien, en naauwelijks was de brave man in zijne slaapcel gekomen, of zij braken deze open en verweten hem zijne dronkenschap vruchteloos wil hij zich verontschuldigen, zij wezen hem de blijken daarvan aan, en toen hij nog iets wilde inbrengen, sloegen zij hem met eene knods op het hoofd, dat de hersenen er uitspatten, en wierpen zijn lijk door het venster in de gracht. Den volgende morgen werd het door eene vrouw, welke daar bij toeval voorbij kwam, ontdekt en het gruwelstuk aan de dorpelingen bekend gemaakt. Het geheele dorp kwam op de been, het lijk werd in eene doodskist gelegd, naar Lidlum gebragt en aldaar in het klooster begraven. Eelko is naderhand bij de nakomelingschap als een Heilige vereerd geworden en heeft, volgens het geloof van die tijden, mirakelen gedaan.
    uit: Leeuwarder Courant: 19 juni 1870
    ISAN 18700619 90 4124 02 2 2
    Oudheidkundige Vereniging Barradeel

    Uit bovenstaande 6 verhalen komt een redelijk beeld naar voren. De details wijken soms (sterk) van elkaar af. De vraag is echter, klopt het überhaupt wel?
    In Sibrandus Leo en zijn abtenkronieken van de Friese premonstratenzer kloosters Lidlum en Mariëngaarde : Een nadere studie, editie en vertaling / Herman Lambooij wordt ook ingegaan op deze moord, maar ook hoe de bronnen geïnterpreteerd kunnen worden.
    'De auteur [Sibrandus Leo] had een missie die paste bij zijn tijd: hij was uit op een revival van het katholicisme, nadat het protestantisme vaste voet had gekregen in de Noordelijke Nederlanden. Toch bevatten zijn geschriften veel wetenswaardigheden over het Friese kloosterleven in de Middeleeuwen. Dit omvangrijke proefschrift (met teksteditie en vertaling) gaat in op de achtergronden en de context van deze geschiedenissen.'

    De vorsten van Gelder hadden nog steeds de eens verkregen rechten op Friesland. Reinald II had in 1336 door een pandschap een groot deel van het Utrechtsche Over-Sticht in handen gekregen. Hierdoor zag hij mogelijkheden om zijn gebied uit te breidden richting Friesland. De Friezen lagen toch met elkaar overhoop, dus de kaarten lagen gunstig. Hij verzamelde zijn troepen bij Vollenhove. En zoals zo vaak bij de Friezen, zodra er gevaar dreigt, die hun vrijheid wil aantasten, laten ze hun onderlinge veten voor wat het is en vallen de gezamenlijk vijand aan. Zo ook nu. De Friezen kwamen over de Linde aanstormen, overvielen de grafelijk benden, die nog niet helemaal op volle strekte waren, en brachten Reinald een nederlaag toe.
    Reinald, geleerd van dit treffen, verzamelde opnieuw een leger, maar nu op de Veluwe, bij Staveren en stak vervolgens bij Zwartewater over. Op 31 augustus 1337 lukte het hem middels een dure zege bij Barlake een bloedige overwinning te boeken. Hierdoor was dat ook meteen de laatste poging. De benden van Reinald bleven nog een poosje door de omgeving zwerven, dat de Friese bewoners en kloosterlingen van Hemelum, Kuinre en Veenhuizen zelfs Hollandse hulp moesten inroepen (Witkamp III, p. 434, 646).
    Nadat graaf Willem III was overleden en zijn zoon Willem IV zijn titels en gebied overnam, bleek dat de Friezen het niet zo op hadden met deze Willem. Slechts weinigen Friezen erkenden hem. De burgers van Stavoren echter wel. Zij stuurden 16 maart 1338 vier afgevaardigden naar 's-Gravenhage om hem te huldigen "als haar regte en wettige Heer". Dit werd -zoals gebruikelijk- beloond met Willems bevestiging van alle rechten en privileges (Witkamp III, p. 646).
    Appingedam had in 1327 de stadsrechten gekregen. Dit was mede een poging van de Fivelgoërs om zich te onttrekken aan de steeds toenemende invloed van Groningen. Het haalde niet zoveel uit. De invloed van Groningen bleef toenemen. Ook de daarbij komende behoeften om de waterschapsbelangen ten eigen voordelen te beïnvloeden. Dit schoot bij de landbewoners (Fivelgo, Hunsego en anderen in het verkeerde keelgat. De botsingen leidden er in 1334 toe dat Groningen meerdere malen werd aangevallen. Vele verdedigers vonden hierbij de dood. De overwinnaars vonden het verder nodig om zestig burgers het hoofd door beulshanden te laten afslaan.
    de vlag van
    de Ommelanden
    de vlag van
    de stad Groningen
    Echter door tussenkomst van het klooster te Selwerd werd een overeenkomst gesloten en bezegeld. Deze hield slechts vier jaar stand, waarna het wederom tot een treffen kwam tussen Groningen en de Ommelanden. Ook nu weer werd er door tussenkomst van het klooster te Selwerd werd een overeenkomst gesloten en bezegeld. Nu werden ook de schaden, maten en munten geregeld en afgesproken dat er een jaarlijkse bijeenkomst werd gehouden door alle belanghebbenden. Deze belanghebbenden werden vertegenwoordigd door de Abten van Aduard en Wittewierum, de Regters uit de Ommelanden en Drenthe en de Burgemeesters van Groningen. Deze overeenkomst van 1338 zou als grondslag dienen voor de latere vereeniging Stad en Lande (Wikipedia Vlag van Groningen (provincie); Witkamp III, p. 646).

    Tijd voor onderlinge strijd was er verder niet, want op 21 maart 1339 schonk keizer Lodewijk, tegen een vergoeding van 40.000 mark zilver een deel van de Friesche gewesten aan de ook door hem op 19 maart 1339 tot hertog verheven Gelderse graaf Reinald II.
    Groningen, het Goregt en Drenthe haastten zich tot een onderling verbond, waaraan zij, gezien de ernst van de situatie, de naam Pligt gaven. Gelukkig voor de Friezen, Reinald had het te druk met zijn broer, die elders in een strijd ondersteund moest worden.

          Slag bij Warns
    Vanuit het zuiden bleef het even rustig. Daarentegen hadden de burgerij van Stavoren weer eens genoeg van hun heer Willem IV en hoe hij ze ook paaide, ze zegden hun gehoorzaamheid op. De Westergooërs hadden Willem IV sowieso niet erkend. Dus zat er voor Willem IV er niets anders op om dit te straffen. In Amsterdam liet hij een grote voorraad voedsel en wapens bijeenbrengen. De bloem van Hollands, Henegouwens en Zeelands ridderschap werd opgetrommeld en bij Enkhuizen verzameld en ingescheept. En zo ging op 27 september 1345 het grootste leger ooit richting Friesland. Door de onkunde van de vele schippers of door het slechte weer duurde de anders zo korte overvaart nu een stuk langer en kwamen ze allemaal op verschillende Friesche stranden uit. Dit had fatale gevolgen voor dit Hollandse leger.
    Jan van Beaumont landde het eerst, in de nabuurschap van Stavoren, aan de zuidkant van het st. Odulphusklooster. Hij waagde zich onvoorzichtig vooruit en werd door de Friezen in de pan gehakt. Iets noordelijker kwam graaf Willem aan land, maar deze had slechts vierhonderd manschappen bij zich. De Friezen waren veel groter in getal en omsingelden de groep. Bijna alle Hollandsche manschappen sneuvelden hier. Ook de andere gelande troepen delfden het onderspit, want de klokken van de kerken riepen van overal de strijders op en ze waren vastbesloten om de vreemdelingen van de Friesche grond te verdrijven.
    Het grootste treffen vond plaats voorbij het dorp Warns, waar ook het recht werd gesproken. Meer dan 240 ridders en minstens 4500 volgelingen sneuvelden hier.
    Jan van Beaumont ontkwam deze slachtpartij doordat zijn schildknaap Robert de Gluves, hem met geweld van het slagveld afhaalde en in een vaartuig dwong.
    Onder de gesneuvelden waren uit Henegouwen de heren van Ligny, Walcourt en Antoing; uit Zeeland die van Borssele, Reimerswaal en Kruiningen en uit Holland die van Brederode, Wassenaar, Merwede, Teilingen, Asperen, Montfoort, Zandhorst, Swieten, Naaldwijk en Spangen. Geen stamhuis dat geen lid betreurde, geen burgerij die niet in het ontzettende verlies deelde.
    Willem was ook gesneuveld. De Friezen kapten bij hem het hoofd af, als wraak op hun doden.
    Deze overwinning markeert het begin van de Friese Vrijheid, waarin de rechten van de graaf [van Holland] niet langer werden erkend. De nieuwe graven van Holland gaven hun aanspraken echter niet op, al bereikten ze daar niets mee. Zodoende werd de komende anderhalve eeuw de propagandamachine aangezet, dat heden ten dage nog steeds zijn effect heeft op sommige delen van de huidige bevolking. In de ogen van de Hollanders werden Friezen barbaren, die geen door God gegeven hiërarchie - zo zien leiders zichzelf graag - aanvaarden. De Friezen waren ongehoorzaam en rebelleren en daarbij goddeloos, wetteloos en trouweloos. De Friezen hadden van hun kant een afkeer gekregen van de Hollanders.
    De Friezen vielen voortaan direct onder de keizer en dulden geen heer hiertussen. Kennelijk gaat de huidige keizer en volgende keizers hiermee akkoord, want deze vrijheid zal ruim 150 jaar duren, totdat Albrecht van Saksen Friesland onderwerpt. Tussendoor doet Albrecht van Beieren rond 1400 nog poging (Algra/Ein, p. 12; Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 40).


    Middeleeuws weekend de Slag by Warns door peppersreflection

    De overste van de St. Jansheeren in Haarlem, de Heer Maarten, toog naar Friesland om daar het lijk op te halen en bracht het eerst naar de abdij Bloemkamp bij Bolsward. Later werd het naar 's Hage en uiteindelijk naar Valenciennes overgebracht.
    Dit vreselijk drama pakte dus uiteindelijk gunstig uit voor de Friezen.
    Het had echter nog wel een nadeel voor de Friezen in Holland. De echtgenote van Willem, de jeugdige gravin, Johanna van Brabant, was zo verbitterd over wat er in Warns had plaatsgevonden, dat ze alle goederen van Friezen in Holland voor verbeurd verklaarde. Ook de Friesche monniken van Mariëngaarde moesten het ontgelden. Zij, die op hun uithof op Marken vertoefden, liet ze in de Zuiderzee werpen. (Witkamp I, p 242-243, III, p. 647).
    Gelukkig maakt Witkamp ook melding van een correctie met betrekking tot het verhaal over de wraakzucht van Johanna van Brabant, de weduwe van Willem IV (Witkamp II, p. 67).
    Door de Rijksarchivaris R.C. Bakhuizen van den Brink is het oude, algemeen verbreidde verhaal, dat zij de monniken op Marken in de Zuiderzee heeft laten smijten, tot een verzinsel verklaart. In zijn bijdrage 'Markerhoofd' afgedrukt in de Vrije Fries, Deel X, pagina 101-131 (bijlagen 132-143), toont hij aan dat Willem de monniken op Marken van hun uithof heeft ontzet en van in zee werpen was dus geen sprake.
    Ook het 'verbeurd verklaren' komt te vervallen, dit zou ook vooraf al zijn geschied.
    Hoe komt zoiets als dit "in zee werpen"-verhaal tot stand? Net als waarschijnlijk iedereen die zich met (geschiedenis)verhalen bezighoudt, lees ik de verhalen die zijn opgeschreven door mensen waarvan erkend is dat ze dit betrouwbaar kunnen, dan wel waarvan ik denk dat dit zo is. En net als de hierboven vermeldde 6 verhalen, verhaald iedereen datgene wat hij of zij gebruiken kan. Zo lees ik het materiaal door met een Friese bril. Ik wil de geschiedenis van de Vrije Friezen, Friesland en Friezen leren kennen. Dus ik filter alle verhalen op deze context. Alle informatie wat hier niet over gaat laat ik weg. Betrouwbaarheid ontstaat in dit geval door bronvermelding. Het is daardoor voor iedereen na te gaan of het klopt. Vraag is natuurlijk, loopt iedereen de bronvermelding na? Kan iedereen aan de verwezen literatuur komen? En vervolgens, kan het dan ook begrijpend gelezen worden. Ik loop nu al tegen dit probleem op. Zeer oud Nederlands kan ik niet begrijpend lezen. Soms kan ik het niet eens lezen. En als het handgeschreven is al helemaal niet. Laat staan dat dit in het (oud-)Fries of Grieks of Latijn of oud-Germaans, neder-Duits of oud-Engels is. Dan is wel zaak dat je de auteur kunt vertrouwen. Maar, zoals hopelijk nog zal blijken, het is net als in de handel, 'als iets eigenlijk niet voor die prijs te koop kan zijn, dan is dat meestal ook zo en zal je bedrogen uitkomen'. Zo is het dus ook met geschiedenisverhalen. Als het je erg vreemd overkomt, dan zal het dat ook wel zijn. Je bent zelf immers ook een mens en die van 2000 jaar geleden zag er echt niet zo anders uit als nu. Al waren er toen natuurlijk al "man bijt hond"-types, zoals ze er nu ook nog zijn. Dus daarmee dienen we wel rekening te houden.
    Deze dwaling, zoals Bakhuizen van den Brink het noemt, begint volgens hem, bij de Friesche geschiedschrijver Sibrandus Leo (ook de brenger van de 6 hierboven genoemde verhalen! Het boek van Lambooij wordt steeds aantrekkelijker) in de vita et rebus gestis abbatum Horti Divae Virginis, bij Matthaeus, Analecta, t. V., p. 258 aan latere geschiedschrijvers als Wagenaar en Arend overgeleverd. Ook de 'opstandige' Bilderdijk geeft er een zelfverzonnen draai aan, door bendes Hollanders op Marken wraak te laten nemen op de monniken.
    Volgens Bakhuizen van den Brink is het aannemelijk te maken dat volgens een van de oudste rekeningen -beschikbaar in het Rijksarchief- aangeeft dat Willem zijn vijandelijkheden tegen de Friezen al 17 januari had afgesproken in Alkmaar. Het gevangen nemen van de Friese monniken op Marken en het verkopen van hun goederen vond kort daarop reeds plaats. Ook had in West-Friesland iets plaatsgevonden wat strookt met de gebeurtenissen op Marken. Verder wordt er gezocht in de mogelijkheid dat Willem voor de Friezen zag: een gemakkelijke uitvalbasis voor Friese plunderschepen zo dicht bij de Hollandse kust, waar ze ook nog eens voldoende voedsel konden halen bij hun stamgenoten.
    In de charters van 23 juli 1346 bij v. Mieris, dl. II, blz. 719 en 720 wordt verteld, dat nadat de pachten over de jaren 1344 en 1345 in plaats van in de abt van Mariengaard waren gekomen, nu in de (lege) schatkist van de graaf was gekomen, werden die goederen openlijk verkocht.
    Hiervoor zou het gehele eiland van Nicolaas Persijns gekocht zijn en hij noemde het eiland reeds Markenhoofd. En dat is hetzelfde als het daarna genoemd werd Markenhoef. Uit de Friese vorm hovede, is het woord hoofd ontstaan. En deze vorm doet vermoeden dat de Friezen er voor 1352 een vestiging hadden, waar veeteelt of landbouw werd bedreven. Waarschijnlijk heeft Sibrandus Leo met de benaming van de kapel de handschrift van Persijns verkoopbrief, verkeerd gelezen: S. Mariae curia in plaats van Marcae curia, in het Hollands Markerhoofd.

    Maar ik wil ook even stilstaan bij de individuele gevolgen van deze slag. De Friezen nog immer strijdend tegen overheersing van wie dan ook en elke keer weer iemand treffen, soms ver weg, een keizer die tegen gunsten of erkenning van zijn bestaan, iemand heerschappij geeft over een gebied, waar hij niet over gaat. Soms dichtbij, een zogenoemde graaf, heer of hertog, die met geweld land wil veroveren en zo heerser wil worden en hierin erkend wil worden of het als wingebied of belastingbetaler ziet. Deze mensen die hun eigen gebied verdedigen tegen andere mensen die dit van hun willen afpakken. En dan de mensen de het willen afpakken, gevangen in een web van netwerken. "Ik heb jou deze gunst verleend, dus nu vraag ik je om voor mij te vechten en je zult rijkelijk beloond worden", of woorden van zo'n strekking. Telkens weer hetzelfde liedje.
    4500 volgelingen. Dit zijn allemaal zonen en vaders, die gezinnen achterlaten, waar minder voor gezorgd gaat worden. En waarom? Omdat een heer het niet kan hebben dat een vrij volk niet naar hem wil luisteren. 240 ridders. Allemaal mannen van eer. Welk een eer? We komen daar nog over te spreken, over eer. En het verschil van deze riddereer en -wat ik dan maar even- Friezeneer zal noemen. 240 ridderfamilies die hun zonen en vaders moeten missen. Maar ook in dit systeem, de veiligheid die deze mensen aan hun omgeving beloofden en nu niet meer zullen geven. Welke gevolgen? Hoe zullen de ridderfamilies reageren op de dood van hun dierbaren? Waar zal het stoppen? Waarschijnlijk bij de hebzucht van de mensen.

    Gedurende het tijdvak van 1316-1345 waren de Friesche gouwen, even als vroeger, door herhaalde watervloeden, ziekten en andere rampen geteisterd. Tegenover het verlies langs de kusten der Zuiderzee kwam echter eene belangrijke aanwinst. De Middelzee, die Oostergoo en Westergoo van elkander scheidde, slijkte allengs op en vereenigde beide landschappen. De hoofdplaatsen aan de Middelzee (Bolsward, Sneek en Leeuwarden) werden daardoor landsteden, zoo als zij vroeger zeehavens geweest waren. Nogtans belemmerde deze herschepping haren bloei niet, want het "Nieuwland' was en heerlijke gifte: het is der vruchtbaarste oorden van Friesland (Witkamp III, p. 647).








    Van de voormalige st. Maartenskerk in Bolsward is een steen bewaard gebleven en tijdens de bouw van de nieuw kerk ingemetseld. Deze steen is uit de periode 12e-begin 13e eeuw.
    J.H. Koster zal het vermoedelijk getekend hebben en vervolgens is er door F. Orloff een houtgravure van gemaakt, anders kan ik de twee namen hierbij niet verklaren.
    De steen zelf is een rode Bremer zandsteen met voorstellingen uit het leven van Christus en Sint-Maarten. (Witkamp III, p. 647, Martinikerk Bolsward).

    Deze steen troffen we aan tijdens onze reis in 2013 in Bolsward

    Middelzee uit de Friesche Volksalmanak van 1889, p.158


    Deze kaart is een mix van een Google-maps uit 2011 en de Middelzee-kaart VI c uit het boek 'Nederland als Polderland'. Hierin is de Middelzee in gearceerd weergegeven en de dijk van waarschijnlijk het groot-Middelzee -zoals het ver voor 1300 was- met een afwijkende kleur ingetekend.
    De schalen van ongeveer 1:87000 komen bijna met elkaar overeen. De kaart van VI c is met 101% vergroot en komt grotendeels overeen met de Google-Maps kaart. En dat is op zich al een hele prestatie van de kaartmakers van weleer!
    Om de kaart enigszins leesbaar te houden zijn van de kaart VI c alleen de dijken + namen, de vaarten, kanalen, riviertjes en enkele kloosters overgenomen. Alle plaatsnamen zijn weggeretoucheerd, maar de plaatsaanduidingen -aangeduid met rondje + stip- zijn wel gehandhaafd, maar wel opnieuw ingetekend.

    Middelzee uit Nederland als Polderland, kaart VI c
    Wikipedia merkt op, dat steden als Sneek -wel aangegeven op beide kaarten- rond de dichtslibbing nog niet bestonden.
    Letterlijk gezien klopt dit, maar als dorpen waren ze er wel al.
    Tussen 1200 en 1300 slibde de Middelzee tot aan Het Bildt dicht. Het stuk wat afgesloten is met de Hooge dijk is aangeslijkt tot de 14e eeuw.
    Sneek (aan groot Middelzee) ontstaat rond 1000, 1496 stadsrechten (in 13e eeuw al enige stadsrechten).
    IJlst (aan groot Middelzee) ontstaat rond ...., 1268 stadsrechten. (bevestiging 1450)
    Leeuwarden (aan Middelzee) ontstaat rond ...., 1285 (als Nijehove) en 1435 (als Leeuwarden) stadsrechten.
    Bolsward (aan groot Middelzee) ontstaat rond begin van de jaartelling, 1455 stadsrechten.

    Tirns (aan Middelzee, in dichtgeslibd groot Middelzee); Van 1406 tot en met 1572 stond bij Tirns het klooster Thabor
    Scharnegoutum (aan Middelzee, in dichtgeslibd groot Middelzee); begon als terp, vermoedelijk bewoont 4e eeuw
    Irnsum (aan groot Middelzee); slag aan de Boorne, Het leger van de Friese koning Poppo werd in de slag door de Frankische hofmeier Karel Martel verslagen.
    Deersum (aan Middelzee, in dichtgeslibd groot Middelzee); heeft kerk uit 13e eeuw
    Rauwerd (aan groot Middelzee); bestond al.
    Weidum (aan Middelzee); heeft kerktoren uit 11e eeuw
    Jeltum (aan Middelzee)
    Marsum (aan Middelzee); rond 1300 ontstaan op kruispunt oude zeedijk naar Bolsward en een zeedijk die een gedeelte van de Middelzee afsloot.
    Beetgum (aan Middelzee)
    Berlikum (aan Middelzee); ontstaan als terpdorp aan de monding van de Riedstroom, destijds een slenk uit de Middelzee; in 1355 zichzelf stadsrechten mogelijk toegekend, dus bestond toen al.

    de Boorne - Middelzee - Zwette
    Oostergoo en Westergoo werd gescheiden door de Boorne (ook wel Boorn/Boarn), de Middelzee en Zwette. Het riviertje begint boven Bakkeveen, zo ongeveer bij het huidige drie provinciënpunt bij Allardsoog. Het stroomt vanaf daar naar het westen, onder Beesterzwaag door, om bij Akkrum noordwaarts te gaan. Hier stroomde het ooit (2300 vOJ.-1200 nOJ.) bij Raerd / Rauwerd de Middelzee in.
    Intussen was de Middelzee zodanig opgeslibd dat de afwatering niet meer lukte en er een kanaal werd gegraven naar het Sneekermeer. De oude loop van de Boorne het nu Mûzel of Moezel. Na de bedijking van de Middenzee en de benodigde afwatering van het nieuw ingepolderd gebied werd de in het midden lopend stroompje Zwette de grens tussen deze twee goën, die tevens een eigen separate jurisdictie waren (Wikipedia Boorne; Algra/Ein, p. 14; Beekman/Polderland, kaart VI c).


    De loop van de Boorne wordt in beeld gebracht
    bron: film De Boorne / Jelke Bethlehem; Hayo Bethlehem (camerawerk). - 17 juli 2014 [speeltijd 0:13.06]

    Ondanks de eendracht die de aanval van Willem IV had gebracht of de Friese gouwen, ook uit Hunsego en het Oldambt waren Friezen komen opdagen om het gevaar te bestrijden. Maar nu het gevaar weer geweken was, stak de partijenkwestie weer de kop op. Groningen en de Ommelanden gingen eigenlijk gewoon weer verder waar ze gebleven waren. Groningen richtte met een uitval een bloedbad aan in Hunsego. In Langewold kregen ze echter zelf de kous op de kop.
    Er werd op 2 februari 1346 een verdrag gesloten tussen de Abt van Aduard (of Adewert) en Groningen, waarin werd afgesproken dat alles wat te regelen viel tot behoud van de vrede in het Zeeland tussen de Lauwers en de Eems, eenmaal per jaar door elk 2 afgevaardigden in Groningen geregeld zou worden (Witkamp III, p. 648).
    Groningen werd in de gaten gehouden door Jan van Arkel, de kerkvoogd van het Sticht Utrecht, dat ze niet te zelfstandig werden. Door eenzelfde belang - het huis van Coevorden zou door huwelijk meer macht in Groningen krijgen dan hun lief was - sloten ook Groningen en van Arkel een verdrag op 7 juni 1360, waarin de burgers volledige vrijheid behielden en bescherming van de Over- en Nedersticht zouden krijgen.
    Intussen zagen de Friezen tussen het Vlie en de Eems met lede ogen aan, dat steeds meer gebieden werden ingelijfd onder een heer, graaf of hoofdeling.
    Een hoofdeling was intussen iemand geworden, die onderscheidde van andere vrijen, doordat hij bijvoorbeeld een bepaald territorium beheerde, een zogenaamde heerlijkheid, bijvoorbeeld een dorp. Hij was dan een dorpshoofdeling. Hij bezat (eventueel daarnaast) heerlijke rechten, zoals jurisdictie, heerban, recht op hofdiensten, belasting en het slaan van munt. We zien hier de betekenis van heer.
    De vrijen zouden hierdoor dan ook gezien worden als "hogere" vrijen. Zij hadden meer eer en aanzien dan de "gewone" vrijen. Hiermee deden denken aan de Germaanse nobiles. Ze vormden een soort militaire kaste, woonden in versterkte huizen (stins), hadden een aantal militairen (ruters, wonders) ingehuurd. Afwijkend en te verwachten van militair ingestelde vrijen, is dat ze hun aangetaste eer of aangedane onrecht niet meer in de rechtbank werd uitgevochten, maar met het zwaard.
    West-Friesland was Hollands geworden, Westerwolde Münstersch. In Oost-Friesland waren diverse hoofdelingen macht aan het verwerven:
    Edo Wimken in Rüstringen, Ostringen en Wangerland;
    de Cirksena's rondom Greetsiehl;
    de ten Broeke's (of Then Brok's) in Broekmerland, Marienhaf en Auricherhafe.
    verbond 9 september 1361
    Bij Cartago zijn naast de 2 originele handgeschreven pagina's (1 en 2) ook nog twee andere gedrukte beschikbaar.
    In "Oorkondenboek Groningen en Drenthe, nr. 509" staan twee pagina's waarin "De overheden van Westergo, Oostergo, Humsterland, Hunsingo, Fivelgo het Oldambt, Reiderland, Eemsgo, Brokmerland en die van de stad Groningen hernieuwen voor de tijd van zes jaren de bepalingen, vroeger bij den Upstalboom vastgesteld, met bijvoeging van enige andere.": ogd0509a en ogd0509b;
    In "Monumenta Groningana, pag. 229, nr. 66" bestaande uit zes pagina (1, 2, 3, 4, 5 en 6) is ook voorzien van Nederlandstalig commentaar en opmerkingen.
    Kortom de vrijheid van de Friezen in het nauw. Groningen ondernam actie. Ze kochten het sterke slot Kortinghuis van Herman van Couvorden en sloopten het. Op 9 september 1361 sloten ze een plechtig verbond met alle omliggende gewesten: Oostergoo, Westergoo, Humsterland, Hunsego, Fivelgo, het Oldambt, Reiderland, Emesgo en Broekmerland. Alle vroegere overeenkomsten werden weer bevestigd en met nieuwe bepalingen vermeerderd. Ook werd wederom afgesproken om dit jaarlijks te bespreken in Groningen. Alle genoemde Friese Zeelanden zouden elkaar bijstaan bij bedreiging van de vrijheid. De dichtbij wonende zullen hun hulp binnen acht dagen geven en die verder wonen binnen 14 dagen.
    Door dit verbond werd Groningen, hoewel het eigenlijk buiten Friesland lag, toch de hoofdplaats van de Zeelanden tussen Vlie en Eems (Witkamp III, p. 650-651; Algra/Ein, p. 102-105).

    Helaas zorgde dit verdrag er niet voor dat de binnenlandse onrust niet meer voorkwam. De wraakoefeningen vonden veelvuldig plaats. Ook de kloosterlingen, door rijkdom en weelde baldadig geworden, wilden door de wapenen hun gelijk halen. Zo werden de lekenbroeders van Bloemkamp of Oldeclooster naar de proostdij 's-Heeren-Wijngaar (bij Pingium) gestuurd om deze te bevechten (Witkamp III, p. 651).

    In deze tijd ging het in de handel rond de Noordzee goed. De burger kregen ook steeds meer te zeggen. In Kampen trad het vroedschap (de stadsregering) krachtig op tegen allerlei edelen, die zich als roofridders gedroegen. Van de ergste soort werden de roofburchten aangevallen en vernietigd. Zo werd in 1362 het sterke kasteel van Zweder van Voorst ingenomen. Aanleiding hiervoor was de wens van de Zwollenaren om een gracht naar de IJssel te graven. Precies over het land van Zweder. Hij nam hiervoor wraak en stak op 14 oktober 1361 enkele huizen buiten de stadswallen van Zwolle in brand. Dit heette toen de Nieuwstad (bij de huidige Thomas a Kempisstraat). Zwolle, Kampen, Deventer en de bisschop van Utrecht Jan van Arkel, hadden een verband met elkaar om elkaar in strijd te helpen. Dus allen trokken naar het kasteel van Zweder op en begonnen een goed voorbereidde belegering vanaf 29 juli 1362. Na ruim drie maanden, op 9 november, gaf hij zich over, omdat de belegeraars het drinkwater onbruikbaar maakten door dode beesten over de kasteel muren schoten en zo ook het drinkwater aantastte. (Dus biologische oorlogsvoering bestond in deze tijd ook al [opmerking WP].)
    Een zware ijzeren poortdeur, die was buitgemaakt vanuit het kasteel, werd in het Kamper Raadhuis geplaatst. Bij een brand in het Raadhuis van bijna twee eeuwen later, in 1543, redde deze deuren het Stadsarchief in de schepentoren. Het kasteel is nooit meer herbouwd. Op de zandduin Stinspark in de wijk Westenholte staat nu een speelkasteel voor kinderen (Kok/Kamper-ui, p. 19; Canon van Overijssel: Het kasteel Voorst 1, 2; Wikipedia Westenholte)
    De Hanse-steden deden ook goede zaken. Ook aan de Friese kusten.
    Zo lag er in Noord-Friesland waarschijnlijk tot 1362 een bloeiende stad met de naam Rungholt. In deze stad leefden en werkten een paar honderd mensen. De stad was rijk geworden omdat er turf gewonnen werd. Nu is turf op zich niet veel waard, maar wel als er zout in zit.
    Dit zout werd dus gewonnen uit de turf. Dit turf werd eerst verbrand en de as werd in blokken geperst en aangeleverd. Door het met water te spoelen, kwam het zout eruit. Men bleef spoelen tot dat het water zout genoeg was. De zoutconcentratie werd gemeten met een rouw ei. Wanneer deze bleef drijven, dan kon met verder met de volgende fase van de zoutwinning. Hierna kon men verder met het verdampen van het water. Uiteindelijk hield men 25 kg zout over, gewonnen uit 1 ton turf. Kortom, zout was het witte goud. En daar werd men rijk van.
    Door deze zoutwinning kon ook ander waar langer bewaard worden, zoals vlees en vis. En dus vond ook deze werkzaamheden hier plaats. Zo versterkte het een het ander.
    En het leven was een feest. Ook zal het zo in de andere opkomende handelssteden toe zijn gegaan.
    Maar op een namiddag kwam er een storm opzetten. Deze bleek zo heftig te zijn dat het een stormvloed veroorzaakte en golven produceerde die hoger waren dat tot nu voorgekomen waren, want ze overspoelden zelfs de wierden. Alles werd vernietigd langs de Friese kust en andere Noordzee kusten. Sint-Marcellusvloed begon om 17:00 op 16.01.1362.
    En zo verdween ook Rungholt (Rongholt op het ingebroken eiland Nordtstrandt in Atlas Maior). Sinds de 20e eeuw zijn er archeologische vondsten gedaan en heeft men bewijs gevonden dat deze stad echt heeft bestaan.

    Het verbond met Groningen van 1361 werd 29 augustus 1368 door een uitgebreidere in Groningen vervangen, echter nu alleen door de gewesten tussen de Lauwers en Eems. Groningen was ook toegetreden tot de Hanse-steden en zo steeg het aanzien nog meer. In Stavoren ging het wat dat betreft slechter. De haven begon te verzanden (Witkamp III, p. 651).


    Hanze oorlog van 1368
    De Hanze had al enige tijd problemen met de Noorse koning Haakon en Deense koning Waldemar. De Hanzesteden besloten in te grijpen. Dit zou de eerste in de geschiedenis zijn dat een groep samenwerkende steden of eigenlijk een grote groep handelaren de strijd aangegaan tegen landbezitters, al werden ze ook gesteund door hertogen uit Denemarken en Sleeswijk, naast de koning van Zweden. De koningin van de Hanzesteden, Lübeck, nam het voortouw, maar besloot dat er geen schip onder zeil mocht gaan voordat de schepen uit Kampen waren aangekomen. Dit geeft aan hoe de machtsverhoudingen liggen of eigenlijk de handelspositie of handelsgrootte van de steden. De deelnemende steden Dordrecht, Amsterdam, Stavoren en Harderwijk en alle andere Zuiderzeehavens leverden tezamen één Kogge met 100 manschappen. Kampen leverde in z'n eentje een Kogge, twee Rijnschepen en 150 manschappen.
    In april werd Kopenhagen aangevallen door 37 schepen en zo'n 2000 man. De stad viel op 2 mei en werd vernietigd. De zomer werd gebruikt om Schonen te heroveren op de Denen, die bij een vorig treffen was veroverd door de Waldemar. Ook werd Zuid-Jutland en Noorwegen veroverd. De belangrijk en strategische stad Helsingborg hield echter langdurig stand. Pas aan het einde van de zomer van 1369 kwam de stad in Hanse handen. De daden van de manschappen uit Kampen in deze strijd bestonden uit het vernietigen van enkele vijandige schepen. Daarnaast plunderen ze Thiorn en andere eilanden en veroverden ze de stad Morstrand welk een sterk kasteel had, die ze samen met kerk en klooster in de brand staken, waardoor de Deense koning een schade van 10.000 Mark opliep. (Kok/Kampen, p. 17; Wikipedia
    Zweiter Hanse-Dänemark-Krieg; Moulin/Kamper kronijk, p. 148).


    Vrede van Stralsund 1370
    Na de strijd tussen de Hanzesteden en koning Waldemar werd er op 24 Mei 1370 in Hanzestad Stralsund de vredesonderhandelingen afgerond. Er waren van de volgende steden vertegenwoordigers aanwezig: Lübeck, Stralsund, Greifswald, Stettin, Kolberg, Stargard, Kulm, Thorn, Elbing, Danzig, Riga, Reval, Dorpat, Kampen, Briel, Harderwijk, Zutphen, Elburg, Stavoren, Deventer, Dordrecht en Amsterdam.
    Bij de voorbereidingen waren er van de zijde van Kampen maar liefst drie vertegenwoordigers bij de onderhandelingen aanwezig: Everhard Bose (burgemeester), Thiderik Rode en Goswinus Ludekensson (advocaat van Kampen). Ook was er nog een advocaat uit Kampen Ertmar van Herken, die samen met Hendrik van der Heide de andere Zuiderzeesteden vertegenwoordigden. Bij de het sluiten van de vrede van de burgemeester van Kampen Everhardus Bose aanwezig.
    Het verdrag is te bewonderen in het Kulturhistorische Museum van de Hansestad Stralsund. (Kok/Kampen, p. 17; Wikipedia Friede von Stralsund; Moulin/Kamper kronijk, p. 148-150).


    Vetes
    Het stoken van bevolkingsgroepen tegen deze of gene vorst, door een of andere geestelijke had vaak z'n uitwerking niet. De opstand van de bewoners van Terschelling tegen de Hollandse graaf hertog van Albrecht van Beijeren kwam hun duur te staan. Ook de binnenlandse vetes gingen gewoon door. In 1378 gingen in Hunsego en Fivelgo door brandstichting verschillende plaatsen in vlammen op. In 1380 vond in Arum in Wonseradeel een bloedig gevecht plaats tussen Reinier Cammingha, Abt van Bloemkamp, aanhanger van de Schieringers en de monniken van Ludingakerk (aanhangers van de Vetkoopers). Aan beide zijden sneuvelden minstens 150 personen (Witkamp III, p. 652).

    In Oost-Friesland raakten de hoofdelingen Edo Wemken en Hajo Huseken met elkaar in de clinch. Stonden de zwagers eerst nog op goede voet met elkaar, Hajo was gehuwd met Jarste, Edo's zus, nadat Hajo Jarste had verlaten verkeerden ze in staat van oorlog. Hajo trok aan het kortste eind en stierf een wrede hongerdood in een van Edo's burgen. Edo was daarnaast een van de gevaarlijkste tegenstanders van de Hollandse koopvaarders.
    Tussen 1378 en 1380 brachten diverse stormen verschillende overstromingen voort, zodat diverse plaatsen van de aardbodem verdwenen. Ook vaarroutes veranderden en de haven van Stavoren kreeg kwijnde steeds verder weg.
    In 1381 verklaarde de hoofdeling Okko ten Broeke, die in Aurich zetelde en aan beide oevers van de Eems bezittingen had, zich leenman van hertog Albrecht van Beijeren, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland. En hierdoor werd het steeds kleiner wordende Friese land omringd door Hollands gebied. Geen enkele echte Fries vergaf het Okko, dat hij op deze manier zijn macht en aanzien wilde vergroten, dit ten kostte van de vrijheid en onafhankelijkheid van alle Friezen. Hiermee had hij zichzelf tot vijand van alle Friezen gemaakt. Er zat dan ook niets anders op dan dat Oostergoo en Westergoo op 22 september 1381 het verbond met Groningen aangingen. Deze werd door de andere Ommelanden op 11 november 1382 bekrachtigd.
    Groningen had al enige tijd zijn eigen regering gekozen uit en door de bevolking, maar het recht zetelde nog steeds bij vazallen van de Utrechtse Bisdom. In 1392 creëerde Groningen de mogelijkheid om dit ook zelf te mogen doen, door dit recht voor honderd jaar af te kopen. De jaarlijkse pachtsom bestond uit 83½ goede gouden Fransche schilden en alle twintig jaar zou dit met 7 mark Lodewijk zilver vernieuwd moeten worden. Tevens zou deze gunst vervolgens voor 50 mark zilver verlengd kunnen worden.
    De huidige bisschop Floris van Wevelighoven had geen bezwaar te deze verpachting. Zijn opvolger in 1393 Frederik van Blankenheim echter wel. Onder voorwaarde dat voortaan het slot van Coevorden voortaan een verdedigingswerk van alle "Vrije Friezen zou zijn, werd hiermee de verbonden tussen de Drenten en Coevordenaars met Groningen bevestigd. Maar ook dat Groningen voortaan ook hun oude verplichtingen zouden nakomen ten aanzien van de bisschoppen van Utrecht.
    Ondanks enkele schermutselingen tussen Vetkoopers en Schieringers was het in de Ommelanden rustig (Witkamp III, p. 653-654).

    Onder druk van het Franse hof, dat nu weleens wraak wilde zien op Willem IV, die in 1345 sneuvelde, moesten hertog Albrecht en zijn zoon Willem van Ostrevant de Zuiderzee over (Witkamp III, p. 654).

    In 1396 ging een Hollandse oorlogsvloot naar Friesland om dit te onderwerpen aan het toen heersende gravengezag. Een deel van het Friese leger stond hun reeds op te wachten op de dijk. De schepen kwamen steeds dichterbij en opeens kwam er achter de Friese mannen een vrouw tevoorschijn. De Hollanders kwamen steeds dichterbij en toen ze op een pijlschot afstand waren gekomen, trok de vrouw haar (volgens Witkamp blauwe) jurk en hemd omhoog en draaide zich om, zodat de Hollanders (en met hun de Henegouwers en Zeeuwen) haar blote achterste konden zien. "Hier zijn jullie welkom!" schreeuwde ze, vermoedelijk wijzend op haar derrière.
    Omdat deze vertoning voor de Hollanders als een aantasting van hun eer werd beschouwd, moest dit met geweld gewroken worden. En dus werd de vrouw met pijlen bestookt, die haar benen en billen doorboorden. Daarna werd ze gegrepen door enkele strijders en in stukken gesneden (Nijdam/Lichaam, p. 56-57).
    De voorbereidingen van deze oorlogsvloot had echter wel wat voeten in de aarde. Hertog Albrecht ging voortvarend te werk. Hij zocht steun bij Henegouwen, schreef de Zeeuwen aan, zond iemand naar Brittanië om steun van koning Richard II en bestelde in Utrecht ettelijke donderbussen. De Friezen poogden tot een vergelijk te komen, maar daarop ging Albrecht niet in. 19 augustus 1396 stak Albrecht van Amsterdam naar Hoorn over. Bij Enkhuizen vond de hertog zijn Engelse steun onder leiding van Cornwallis, Colleville en nog een derde ridder. De Henegouwers waren vanuit Antwerpen gaan varen en via het Marsdiep het meest oostelijke punt van West-Friesland bereikt. De Zeeuwen en Hollanders volgden hen snel en na elf dagen kwamen ook de 500 beloofde Fransen aan. Op zondag 27 augustus ging het hele gezelschap aan boord in vele honderden koggen en andere vaartuigen, beladen met proviand, ossen, schapen, tarwe, bier, vuurpannen en toortsen, bussen, kruid en steen voor de magneelen en ander werpgeschut.
    Het weer was uitstekend en zonder problemen komen de Hollanders met hun bondgenoten voor de Friese kust van Oostzingerland bij Kuinre, waar ze begroet werden met naast wapens dragend ook kruisbeelden. "Liever sterven als vrije mannen, dan ons aan eenig heer te onderwerpen", riepen ze hun toe.
    Echter, heer Herman van Kuinre, had de landing van de Hollanders begunstigd. Voor de bisschop van Utrecht was het heerlijkheid Kuinre, wetende dat de bewoners een hekel hadden aan hun heer, om middels een verdrag ook zeggenschap over dit heerlijkheid te krijgen. Dit zat er echter voorlopig niet in.
    De Hollanders landen en op enkele schermutselingen na, lieten ze het daarbij. Een halve mijl van kust werd bezet door de Hollanders en hun bondgenoten. En ze pakten de schepen uit en richten hun kampement in.
    Op 29 augustus trokken ze op naar Schoterzijl en uiteindelijk delfden de Friezen het onderspit tegen zoveel overmacht, ook het Friese legerhoofd Juw Juwinga liet het leven. Slechts vijftig overleefden de aanval, waaronder de heer van Kuinre en werden gevangengenomen en afgevoerd naar 's-Gravenhage. Na de overwinning op diverse bolwerken verlieten de hertog en de zijnen op 6 september het Friese land. Enkele dorpen waren in brand gestoken en havens werden geblokkeerd. De Amsterdammers hielden de Lauwers gesloten om de Friezen te stremmen.
    Omdat Albrecht geen zegepraal had, liet alsnog nog kaperbrieven uitreiken aan Engelsen en Hollanders. Tevens werden er bij alle Hollandse plaatsen aan de Zuiderzee beveiliging aan te stellen, variërend van 32 (Edam) tot 200 (Amsterdam) man.
    De Friezen kenden ook dit trucje en brachten ook kapers in de vaart, zodat de handel en scheepvaart aan beide zijden grote schade werd toegebracht (Witkamp I, p. 258-259; III, p 572).

    In 1397 brak ook weer de pest uit, zodat vele duizenden de dood vonden (Witkamp III, p 572).

    In de lente van 1398 besloot Albrecht nogmaals tot een tocht naar Friesland. Nu onder leiding van zoon graaf van Ostrevant. Wederom kregen de Hollanders hulp van Henegouwers, Zeeuwen en enkele honderden Engelsen. 17 juli zetten ze voet aan land te Lemsterland. De Hollanders waren extra gegriefd omdat de Friezen de Hollandse bezetting, die nog in Stavoren en op andere plaatsen toefden, zonder enige uitzondering Friesland hadden uitgedreven.
    Graaf Willem trok vanuit Gaasterland door naar Stavoren. Onderweg ondervond hij geen hindernissen, want op 20 juli kon al zijn tenten op het Rode Klif opzetten.
    Stavoren zat klem. Aan de zeekant lagen twintig grote zeeschepen en via land konden ze niet meer in contact komen met de andere Friezen. Uiteindelijk moest Stavoren zich onderwerpen aan de Hollandse graaf. Heel Oostergoo en Westergoo volgden. Alleen Achtkarspelen bleef weigeren.
    De zoen, die op maandag 29 juli in het leger voor Stavoren getroffen werd, bestond uit het Hollandse recht om overal waar de heren en edelen het wilden, ze steden en burgten mochten stichten. De Friezen konden hun "Friesk recht" behouden. Verder moesten ze met al hun vermogen Hertog Albrecht en zijn zoon helpen om de nog niet bedwongen delen van hun gewest aan het Hollandse gezag te onderwerpen. De Friezen konden niet buiten hun land voor de strijd opgeroepen worden.
    En zo werd hertog Albrecht in Medemblik op 10 augustus 1398 door twaalf "aanzienlijke Friesche heeren" gehuldigd.
    De hertog van zo zeker van zijn Friese bezit, dat hij het aandurfde op een leenstelsel in te voeren.
    Als dank voor de hulp ontving heer Arend van Egmond het eiland Ameland en het Bildt
    tussen Minnertsga en Mariëngaarde (Witkamp I, p. 259-261; III, p. 655).


    In Ostfriesland ondernamen de tom Brok (tom Broke, tom Brook, tom Broek, ten Brok, ten Broke) familie dit gebied onder controle te krijgen. Keno Hilmerisna (* ± 1310 - † 1376) begon ermee en kreeg in 1371 pauselijke erkenning met capitaneus Brocmanie. En werd zo hoofdeling van Brookmerland met naam Keno I. tom Brok.
    Ocko I. tom Brok
    (* ± 1345; † 7. August 1391),
    volgde zijn vader in 1376 op.
    Werd door de koningin van Napels tot ridder geslagen.
    Trouwde in 1377 met hoofdelingsdochter Foelke Kampana (Hinte, ± 1355 - Aurich, † > 16 augustus 1417 - < augustus 1419), of Folkeldis Kampana (ook Quade oftewel Kwade Foelke genoemd).

    Beeld Foelke Kampana in Dornum.

    Zij kregen drie kinderen
    Keno II, Tetta en Ocka.
    Ocko I. had al een onecht kind:
    Widzel tom Brok († 25. April 1399).
    Ocko I. neemt het stokje over in 1389 van zijn vader (en voor zijn minderjarige broertje Keno II), samen met zijn stiefmoeder Foelke.
    Keno II. tom Brok
    (* ± 1380 - † 16. August 1417)
    volgde zijn gedode halfbroer op van 1399 tot 1417.

    Aan de andere kant zagen de edelen van de Vetkoopers het leenstelsel van Albracht wel zitten en zelfs aan de andere kant van de Lauwers boden ze de Hollandse hertog landschappen aan. In een bijeenkomst op 11 september 1398, op de burg Onsta te Sauwerd, werden door Vetkooper edelen opdracht brieven geschreven, waarbij zij niet alleen hun goederen bij de hertog verhieven, maar hem zelfs de landschappen Hunsego, Fivelgo en het Oldambt in hun geheel opdroegen, met alle huizen, burgen, Heerlijkheden, hoog en lage rechten, renten, voordelen, zeevonden en andere privilegiën. Al deze goederen ontvingen zij weder van Albrecht te leen, nadat zij hem als heer hadden gehuldigd en zich verbonden om hem binnen de Friesche landpalen getrouw te zullen dienen. Van zijne zijde beloofde de hertog deze edelen, hen als zijn leenmannen te zullen beschermen en bij te staan indien zij in hunne rechten en bezittingen mochten worden aangevallen.
    Zelfs aan de andere kant van de Eems bleven ook de opvolger van Okko ten Broeke, zijn zoon Keno, i.c. zijn voogd en stiefbroer Widzelf, omdat hijzelf nog onmondig was, Albrecht volgen.
    Naast de Vetkoopers stonden ook de hooge geestelijken in de rij om hem genegenheid te tonen (Witkamp III, p. 655). Om aan de hertog eis te voldoen stond heer Feije van Dockum vooraan om Achtkarspelen menig gevoelige klap toe te brengen. Veel verder kwam het ook niet omdat de buurman aan de andere kant, Groningen, hun ondersteunde.
    Echt van hart harte ging de erkenning verder niet. Albrecht was dan ook genoodzaakt om ten aller tijde een soort van bezettingsmacht van Hollanders en Zeeuwen aanwezig te houden.
    Albrecht beleende verder op 7 februari 1399 aan Jan van Arkel Terschelling, 22 maart Jan van Heemskerk het gerecht van Koudum.
    Fije van Dockum en zijn vrienden werden beloond voor hun inzet. Ook steden die meehielpen werden bevoorrecht. Harlingen ontving vrijheden en poorterrecht (stederegt) op 31 december 1398, Bolsward 5 april 1399 een keur en Workum 19 april 1399 een gelijke keur.
    Verder werden nog Friesche edelen beloond: Tymen Hopper met de Heerlijkheid Warns, Hero Henting met Doedenkerk (Nyland), Taike Ailsum met Aalsum, Hessel Up ten Geest met Driezum, Tyarch Walta met Wirdum, Herman Willemsz met Hemelum en Gerrit Cammingha met Leeuwarden, Stiens, enz. Al konden deze heren er niet lang van genieten (Witkamp I, p. 261-262; III p. 656).


    De oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen in de laatste jaren der XIVe eeuw, naar onuitgegeven bescheiden / Dr. Eelco Verwijs. - Werken Historisch Genootschap, nieuwe serie, no. 8. - Utrecht : Kemink en zoon, 1869

    Tjaden besteed tientallen pagina's aan het verschijnsel Likedelers:
    Ostfriesland : Vom Leben unserer Vorväter zwischen Meer und Moor / Jan Tjaden
    ISBN 978-3-937843-23-0
    vanaf pagina 111 geeft hij een verklaring voor de piraterij of zeeroverij op de Oostzee en de verdere gevolgen. Veroorzaakt door rivaliteit tussen koningin Margaretha 1353-1412 (Denemarken en Noorwegen) en de Koning Albrecht van Mecklenburg (Zweden). Door een zeeblokkade op te zetten, probeerde ze Zweden d.m.v. uithongering onder druk te zetten. Echter de hoofdstad Stockholm hield stand, mede door hulp van ene Fries Klaus Störtebeker uit Friesland of Groningen (Termunten) die met zijn clubje de Likedelers (gelijkdelers), de schepen van de Denen beroofde en deze voorraden (de victualiën) afdroeg aan Stockholm en zo kregen ze de bijnaam Victualiënbroeders.

    In de periode dat de stiefbroers tom Brok hoofdelingen waren in stukken Ostfriesland, gaven ze de Victualiënbroeders onder leiding van Klaus Störtebeker ruimte om hier de havens aan te doen. Ze werden er immers beiden beter, rijker en sterker van. Widzel tom Brok gebruikt deze versterking om Saterland met geweld te veroveren. Hij had in november 1398 een vrijbrief hiervoor gekregen van de graaf van Holland hertog Albrecht van Bayern. De in het voorjaar van 1399 gehouden Hanzedag werd echter nog eens duidelijk dat Widzels ondersteuning van de Victualiënbroeders minder dan voorheen op prijs gesteld werd, omdat ook de Hanzeschepen aangevallen werden.
    De verovering van Saterland mislukte faliekant. Widzel werd met zijn 80 man sterke leger op 25 april 1399 bij Detern verslagen door de Saterlanders. De strijd werd gestreden tussen twee partijen. Aan de ene kant de aartsbisschoppen van Bremen, Minden, Münster en de graaf van Oldenburg. Aan de andere kant Keno en Widzel. Widzel vluchtte tijdens de strijd in de kerk van Detern, die door brand werd gedwongen zich over te geven en door zijn woedende vijanden werd afgemaakt.
    Dat er tussen de 80 mensen van Widzel ook Victualiënbroeders, interesseerden de Saterlanders niet. Dat blijkt ook uit de zegel van de Saterlanders die op 23 mei 1400 in Emden aan het verdrag werd gelakt. In dit verdrag van de afgevaardigden van de Hansesteden werd geloofd om de Victualiënbroeders niet meer te ondersteunen (Ostfriesisches Urkundenbuch, Band 1, nr. 325, 171; Klöver/Spurensuche, p. 39; Heese/Saterland, p. 47).

    Ostfriesisches Urkundenbuch, Band 1, nr. 171
    Emden, 23 Mai 1400

    Witlik sy allen den ghenen, de sessen bref seen edder horen lesen, dat wy hovetlinge unde menheyt des ghantsen landes to Ostvreslande, also dat beleghen is twysschen der Emese unde der Wesere, up dat wy schullen unde willen nummermer to ewyghen tyden Vytalienbrodere edder ander rovere, de den kopman beschedighen edder beschedighen laten to lande ofte to watere, husede ofte heghede in unsen landen ofte ghebede.
    Were dat id iemand dede, so wille wy unde schullen mid rade, mid dade, mid alle unser macht darto helpen unde volghen to lande unde to water, dat de vorghescrevenen rovere vorstoret werden.
    Ok schullen wy unde willen, dat alle koplude schullen velich unde vry varen unde keren to lande unde water by nacht unde by daghe, wanner dat id om beqweme is, uppe oren rechten tollen, den se oldinghes pleghen to ghevende. Weret dat se iemand daran hinderde edder wolde hinderen laten, so scholde wy unde willen se vorbidden unde vordeghedinghen mid alle unser macht mid ghantsen truwen.
    Ok weret, dat God vorbeden mote, dat dar ienich schipbrokicht worde in der se bynnen landes edder buten in der se, wat ghud daraf gheberghet worde van inwoneren de vorgheschrevenen landes edder van anderen luden, de dar to kemen ofte to essched werden, nemen schullen redelik arbeydes loen.
    Were aver dat de schipper mid eines schepes kinderen edder mid den kopluden sulven wes berghede, dat schollen se beholden unde dar nicht afgheven, unde dat voren, wannen unde wore on dat bekeme (sic) is, sunder hindernisse. Ok schullen alle de breve, de den menen hensesteden edde eyner stad besunderghen ghegheven sint, by orer macht bliven unde unvorbroken.
    Dyt hebbe wy ghedeghedinge mid den erliken luden, hovetlude van der hense utghesand, van Lubeke her Henning van Rintelen, her Iohan Krispin, van Hamborch her Albert Schrege, her Iohan Nanne, van Bremen her Ludger Wolders, van Groningen Sweder van Winden, Alef Scheling unde Albert Scheling, de nu to der tyd to Emede sind.
    Alle desse vorgheschrevenen stucke unde artikele unde eyn islik bysunderen love wy alle, de hirna gheschreven stat, in guden truwen stede, vast, unghebroken to holdene sunder ienegherlege holperde, alle arghelist ughenomen, unde hebbet des unse ingheseghele witliken ghehenget laten an dessen bref, wy Kene, heren Okken sone, van de Broke; Leward van Emede, hovetling to Norden; Volkmar Allen, hovetlink to Osterhusen; Ede Wymmekens hovetlink in Rostringes verdendel; Haro Aldesne, hovetlink to Valren; Hisseke hovetling, provest to Emede; Haytedissone tho Hlerlete; Haro Ydzerdissone, hovetlink in der Grede; Affo Beninga, hovetlink to Pilsem; Lubbe Tyvetissone; iunge Hero, hovetlink to Dornum; Nonko Duressone; olde Hero, hovetlink to Dorzum; Tzasse Dressone; iunge Folkolf to Schortinse; Volkerd Iagens sone; Isbrand Redlins sone, hovetlink to Repisholte; Gherke Unckenssone; Dido Lubensone, hovetlink to Rodenkerken; Konka Hikna; Hikka sin sone; Hayo Ylyessone, hovetlink to Varle; Eggo Heringes; Peko Egkardessone; Tonto van Lanwarde; ok alle Murmurland mid orem seghele, Lantsingerland mit orem seghele, Overlodigerland myd oren twen seghelen, Sagharderland mit orem seghele und Astringerland mit orem seghele.
    Weret dat eyn edder twe edder mer, de hyr vorgheschreven stad, nicht geseghelden, dar scholde desse vorgheschrevene breff nicht mede vorbroken wesen. Gheschreven to Emede, na Dodes bord in deme verteynhundersten iare, des sondaghes vor senthe Urbanus daghe.

    De Utrechtse bisschop Frederik III zag met lede ogen aan hoe Albrecht ook probeerde Groningen in z'n macht te krijgen. De leden van de Magistraat luisterden echter liever naar de bisschop met z'n beperkte macht. En dus werd er nog maar eens een overeenkomst gesloten, dat de stad alleen de bisschop als heer had en dat de bisschop zijn stad zou verdedigen (19 februari 1399). En zo werd het vorige verdrag uit 1392 met bisschop Floris van Wevelighoven weer grotendeels tenietgedaan.
    Bisschop Frederik had ook goede contacten met enkele Groningse Vetkoopers, en deze wilden hun afgepakte eigendommen weer terug, daarnaast wil Frederik ook weer de installatie van zijn schoutambt. De Schieringers weigerden dit. Voor Frederik reden om met een leger naar Groningen op te rukken, om dit af te dwingen. Frederik had hiervoor verdragen gesloten met andere steden (Utrecht, Amersfoort, Deventer, Kampen en Zwolle) over geld en oorlogstuig te leveren. Omdat het jaar te ver was gevorderd voor een succesvolle aanval, werd een mijl ten zuiden een kampement opgebouwd en bij Noordlaren een sterkte die zijn naam zou dragen Blankeweer gesticht. Groningen werd zo vanaf het zuidwesten en oosten afgesloten (Witkamp III, p. 574, p. 658).

    Groningen was intussen overspoeld met gevluchte Friezen, die zich niet wilden schikken aan de Hollandse heren. Hieronder bevond zich een rijk uit Stavoren uitgeweken burger, Jarges Coppen, die de hertog uit alle macht probeerde tegen te werken. Eppo van Nittersum, hoofdeling van Stedum, hield een vurige toespraak voor het behoud en handhaven van de voorvaderlijke vrijheid. De Fivelgoërs grepen naar de wapens en onder zijn leiding gingen ze enkele Vetkoopers te lijf en richtte een slachting aan onder hun. En zoals dat gaat bij een vete, de Vetkoopers kwamen bij elkaar en zochten Eppo op om het te verdrijven. Eppo en de zijnen vluchtten naar Groningen, waarvoor ze voor een dichte poort kwamen te staan. Waarschijnlijk hield Groningen de poort dicht om zo meer macht te krijgen. Ze moesten beloven om zich aan de Groningse macht te onderwerpen. Nadat ze dit gedaan hadden, mochten ze naar binnen. Verheugd was de Groningse regering over deze afgedwongen belofte. Maar zoals iedereen weet, een afgedwongen belofte heeft geen enkele waarde.
    De Schieringers voeden deze afkeer tegen de Hollandse overheersing en ondersteunden de burgers in Achtkarspelen met hun verzet. Ze brachten een macht bijeen die onder leiding van Sytse Dekama, Gale Hania en Ode Botnia de Hollandse bezettingsbende bij Dockum gingen aanvallen. Graaf Willem vertrok op 28 mei acuut uit Stavoren met hulpbenden en levensmiddelen en bereikte 2 juni Holwerd en de volgende dag Dockum. Om de aanvallende Friezen blijvend uit de buurt te houden, stichtte Willem aan de monding van het Dockumerdiep een sterkte "ter Luine".

    De Vitalienbroeders worden gevangen genomen.
    Kaperfahrten in der Nordsee, 1398-1402. - p. 25
    Klaus Störtebeker : Ein Mythos lebt! / Dr. Andreas Seeger (MS Europa, 7. September 2005)
    De Friezen gingen echter door met hun aanvallen. Kollum ging aangestoken door Albrechts leger, in vlammen op en de Hollanders en Hollandsgezindten werden regelmatig opgeschrikt en geplunderd. Om sterker te worden verbonden ze zich met de Victualiebroeders of Likedeelers, zeeschuimers die zich beroemden door alle buit in gelijke deelen aan elkander toe te kennen (Witkamp I, p. 262; III, p. 656).
    Ter zee en op het land werden de Hollanders en Zeeuwen belaagd en al gauw was de heerschappij van de hertog nog beperkt tot slechts een aantal steden. De Vetkoopers-partij, die Albrecht veelal steunden en van hem leenden en gunsten verwierven. Onder de geestelijken, waren er de Kommandeur en st. Jansridders te Sneek, de kloosterlingen van ten Zande, de priors van Stavoren en Ludingakerk. Van de edelen kreeg Feije van Dockum de helft van Dongeradeel beleend, Jouke Donia kreeg Irnsum en Aalsum aan de Boorn, Baubo van Sauwert kreeg Oudega, Schelte Liauckema - Pietersbierum (m.u.v. Winaldum, Sexbierum, Minnertsga, Menaldum, Dronrijp en Boxum), Galtinga Aninga - Ferwerd, Gjeerd Walt - Cornwerd, Goslik Heslinga - Tjummarum (inclusief Oosterbierum, Tjum, Franeker, Midlum, Ludingakerk, Herbayum, Achlum en Hitzum) en Azigo van Pellenze kreeg tenslotte Hichtum, Burgwerd, Hartwerd, Witmarsum, Achlum en Parrega. Er werden nog veel meer anderen lenen toebedeeld (Witkamp III, p. 656).
    Ze werden echter langzamerhand allemaal verdreven door de Schieringers. In de zomer van 1400 moesten de heren Feije van Dockum, Gerrit Cammingha en hun medestanders zich als ballingen naar Holland begeven.
    De Friezen zochten en vonden intussen steun bij de Hamburgers. De Hollandse hertog poogde nog steeds om voldoende mensen voor een leger op de been te krijgen, maar de Hollandse en Zeeuwse steden waren er niet meer zo happig op. Beiden waren op zoek naar steun. De Friezen probeerden de Engelsen te neutraliseren. Albrecht won de Denen voor zich. Hierdoor kwamen de Hamburgers zodanig in knoei, dat de Hamburgers vrede sloten met de Hollanders. De Likedeelers kwamen bij beiden partijen in een kwaad daglicht te staan (Witkamp I, p. 262-263).
    De daden van een van deze zeeschuimers, een zekere Stortenbeker, leefden nog lang in de herinnering van de Friezen. Bij zijn gevangenneming ontrukte met hem een grote hensebeker, waarin de volgende woorden gegrift stonden:
    Ick Joncker Sissingha
    Van Groningha,
    Dronck dees hensa,
    In een flensa,
    Door myn kraga,
    In myn maga.
    (Witkamp III, p. 658, noot 1)


    Aankomst van de gevangen genomen Vitalienbroeders in Hamburg.
    Kaperfahrten in der Nordsee, 1398-1402. - p. 26
    Klaus Störtebeker : Ein Mythos lebt! / Dr. Andreas Seeger (MS Europa, 7. September 2005)


    De executie van Klaus Störtebeker en andere Victualiënbroeders in 1401.
    Flugblatt von 1701: Die hingerichtete See-Räuber Störtebek und Gödeke Bicheel, zum 300. Jahrestag der Hinrichtung der Vitalienbrüder Gödeke Michels und Klaus Störtebekers auf dem Hamburger Grasbook 1401. Gedruckt bei Nicolaus Sauer, Hamburg. Im Bestand des Hamburger Staatsarchivs.

    Groei + aantal inwoners per stad
      13e eeuw 14e eeuw 15e eeuw
      + tot + tot + tot
    Kampen     6231   3989 15 à 16000
    bron: Kok/Kamper-uien, p. 19
    In de lente van 1401 trok het bisschoppelijk leger op Groningen aan. Met de hulp van de Friezen hield de stad de belegering geruime tijd uit. Af en toe braken ze uit om het leger van de bisschop schade toe te brengen. Na een half jaar verlangden beide partijen naar een overeenkomst. Op 30 november 1401 werd een wapenstilstand voor een jaar afgesloten en men zou in die tussentijd verder onderhandelen over verder vrede (Witkamp III, p. 574, p. 659).
    De gebroeders Van Limburg in dienst bij Jean de France, Duc de Berry (1340 - 1416) illustreren manuscripten als Les Belles Heures en Les Très Riches Heures.

    Meer informatie op www.gebroedersvanlimburg.nl

    Na aanleiding van en geïnspireerd door deze kleurrijke miniaturen is fotograaf Stef Verstraaten aan de slag gegaan en heeft in Edelman Bedelman de kleding uit de wereld van de Gebroeders Van Limburg fantastisch gefotografeerd. In dit boek met ISBN 978 90 814500 1 0 poseren de personen individueel in de klederdracht van die tijd.

    11 Juni 1401 doet de hoofdeling Keno tom Brok nog een poging om Saterland onder zijn heerschappij te krijgen. Dit doet hij door te luid verkondigen dat, volgens Klöver, dat lant von Sagelter Lande mit den sloeten darin gelegen en volgens Heese, dat land van Sagelterlande mit den sloeten darin gelegen voortaan onder zijn heerschappij valt. Letterlijk staat er Item dat lant van Sagelterlande mit den sloeten dairin belegen. Hiermee beleent hij het gebied, samen met zijn andere gebieden, over aan de hertogen van Gelre en Gulik. Van echte invloed van de kant van Keno tom Brok over Saterland is echter niets gebleken (Ostfriesisches Urkundenbuch, Band 2, p. 698-699, nr. 1739 / Cartago; Klöver/Spurensuche, p. 39; Heese/Saterland, p. 47).

    Juni 1401 deden de Friezen nog een poging om Stavoren weer onder controle te krijgen. Binnen enkele weken hieven ze het beleg alweer op. De Hollanders kwamen ook niet meer veel verder. Tijdens een aanslag op Molkwerum door de Hollanders werden de bevelhebbers, waaronder de officier Walraven van Brederoden, gevangengenomen. Echter hij wist door slechte wacht aan Friese zijde, te ontkomen (Witkamp III, p. 657).
    Uiteindelijk waren ook de Hollandse en Friese partijen zo moegestreden, de kapers oorlog zo zat en het beu om de strijd op het land door te voeren, dat ze besloten tot een vrede te komen. Albrecht tekende te 's-Gravenhage op 30 september 1401 en op 1 oktober tekenden de volmachten van Oostergoo en Westergoo te Bolsward. De hertog bleef in bezit van Stavoren, echter het st. Odulfsklooster vier buiten zijn gebied. De gesloten vrede gold ook voor alle andere Friese landschappen van tot aan de Wezer en Lenne, met inbegrip van de eilanden Terschelling, Ameland, Grind en anderen. De handel werd wederzijds beperkt tot drie steden. Voor de Friezen waren dat Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen. De Hollanders op Harich, Harlingen en Holwerd. Stavoren zat nu weer in een gunstige omstandigheden, want ze waren voor iedereen, Hollanders en Friezen tolvrij en handelsvrij (Witkamp I, p. 262-263).

    Intussen spanden de Groningers samen met de Schieringers van de Ommelanden om de Vetkoopers in Fivelgo en Omdambt te verjagen. De eerste Schieringers aanval - of zoals men in de stad zei, Onstamans - gold voor de hoofdelingen Onne en Popke Snelgers van Appingedam. Hun sloten stonden aan weerszijden van de kerk en werden verwoest. Meer problemen hadden ze met de burg van wijlen proost Onke Ripperda in Farmsum. 's Nachts waren er namelijk zo'n 500 zeeschuimers (Likedelers) vanuit Greetsiehl overgestoken om te komen helpen. De Schieringers moesten uiteindelijk wijken en keerden naar Appingedam terug. Enkele dagen later gingen het nog een keer proberen. Nu hadden ze ook lichte vaartuigen op wagen meegenomen en zodoende konden ze de burg van alle kanten aanvallen en wonnen nu wel. De meehelpende zeerovers werden allen in de burggracht en zijlrijd verdronken.
    Daarna ging het verder: het slot van Menno Houwerda in Termunten, gevolgd door de burg in Broek of Oosterbroek van hoofdeling Eyolt Gockinga. Deze kostte weinig moeite, maar ging niet echt eervol. Gockinga had namelijk in 1399 al zijn wal gesloopt en gracht gedempt. Ook had hij zijn wapenknechten afgedankt. Hij gaf zichzelf over en wilde met alle voorwaarden van de Schieringers akkoord gaan. Echter de buren haten ze Vetkopers zo, dat het slot 'geslecht' werd. En kennelijk waren de andere aanvallers niet in staat om zich billijk of edelmoedig op te stellen.
    Met deze overwinning beschouwden Groningen zich eigenaar van het Klei-Oldambt en het Wold-Oldambt. Ze stelden een kastelein aan op de burg van Termunten en in Winschoten een ambtenaar van gelijke rang. Voortaan spraken zij het recht.
    De gevangenen Eyolt Gockinga, Hajo Gockinga en Hajo Addinga werden naar Groningen gebracht (Witkamp III, p. 658-659).
    Door het verdrag met de Utrechtse bisschop Frederik van Blankenheim van 30 november 1401, waarin ook vrije handel tussen alle Friezen van Lauwers tot Eems, maar ook tussen hun en de burgers van Over- en Neder-Sticht van Utrecht, leefde de samenleving weer op. Vrede, vriendschap en ongestoorde handel! Hieraan hadden alle weldenkenden reikhalzend naar uitgekeken, want dit zijn de factoren voor welvaart en bloei!
    Keno ten Broeke had zich problemen op de hals gehaald van de machtige Hanse, door de Likedelers te begunstigen.
    Ook de naar Holland uitgeweken Friezen, keerden van lieverlee weer terug naar hun voormalige stinsen, voor zover deze er nog waren en anders bouwden ze het weer op.
    Onder de terugkerende bevond zich onder andere Rienk Bokkema, heerschap van Sneek, die terugkeerde naar zijn huis Rodenburg in de Burgstraat. Een ander was Gerrit Cammingha (Witkamp III, p. 659).

    Oostergoo en Westergoo vormden samen een eenheid in de vorm van bijvoorbeeld een graafschap, maar ze hadden wel ieder hun eigen invulling gegeven aan de rechtsgang. Deze kwam uiteraard wel redelijk overeen, zoals ze ook (grote) overeenkomsten hadden met de andere gebieden.
    Later, nadat men het veen had ontgonnen en deze woeste wereld ook enigszins bewoonbaar werd, sloot het eerst aan bij de bovenliggende goo. Nog later vormde het een eigen district, namelijk Zevenwouden.
    Oostergoo was onderverdeeld in een noordelijk en zuidelijk 'negen' of 'Leppa' dan wel district. In het noordelijk deel lagen de grietenijen Ferwerderadeel, de Dongeradelen en Dantumadeel. In het zuidelijk district lagen Leeuwarderadeel, Tietjerksteradeel en Idaarderadeel. Oostergo viel kerkelijk gezien onder het bisdom Utrecht en viel onder het archidiakonaat Oud-munster (samen met Bornego).
    Deze grietenijen werden in de loop van de tijd aangevuld met andere, dan wel gesplitst. De naamgeving kan iets zeggen over de leeftijd van zo'n gebied. Heeft een uitgang op -deel, dan is dit een oudere naam dan wanneer het eindigt op -land (Algra/Ein, p. 14-15).
    Bedrijven-winsten-natiestaten
    Op zaterdag 25 mei 2013 stonden er 3 artikelen in de Volkskrant, die grappig genoeg éénzelfde problematiek behandelen. Ze staan alle drie in de Economiekatern, p. 21, 23 en 29.
    De titels van deze artikelen luiden als volgt: Nul winstbelasting, toch de schatkist spekken, Europese visser verlaat Mauritanië : Mauritanië heeft zichzelf in de voet geschoten. Het land maakte visserijlicenties duurder om meer geld te krijgen, maar de vissersschepen blijven weg. 'Het is een beroerde situatie' en Overal evenveel winstbelasting: goed idee, maar haalbaar? Nee.
    In het eerstgenoemde artikel van Frank Kalshoven, waarin de belastingenafdracht van mondiale bedrijven wordt behandeld, wordt gevraagd "Moeten grote bedrijven meer winstbelasting afdragen?". Dit wordt eenvoudig met "Ja" beantwoord.
    Het antwoord op de volgende vraag wordt genuanceerd. "Gaat het ook gebeuren?" "Nee."
    Kapitaal is mobiel, er zijn ruim tweehonderd belastingstelsels in de wereld, en - netjes binnen al die wetgeving - belasting ontwijken is een lucratieve bezigheid. Dit is een belangrijke essentie.
    Zoomen we nu in op het tweede artikel van Gerard Reijn en op het land Mauritanië, met de kennelijk onlangs gewijzigde spelregels in hun belastingsysteem, die we zo uit de doeken doen. Naast de natiestaat Mauritanië, zijn de EU, de Europese vissers, de Russen, Oekraïners en IJslanders speler in dit spel. De natiestaat Mauritanië heeft met de EU in de zomer van 2012 een nieuw visserijakkoord gesloten om de visgronden van Mauritanië te huren voor 70 miljoen, welke meteen van kracht werd. Het Europees Parlement (ja wel, de volksvertegenwoordigers) moet hier echter nog een besluit over nemen, die echter alleen uit een vóór of tégen mag bestaan. Voortaan mogen de vissers niet meer in de productiefste zeestrook van 13 mijl uit de kust vissen, maar moeten ze minstens 20 mijl uit de kust blijven. Verder moeten de vissers voor hun eigen visvergunning ongeveer viermaal zoveel betalen als voorheen en dienen ze tevens 2 procent van de visopbrengst af te staan aan Mauritanië. Daarnaast moet de vissersbemanning voor 60 procent uit Mauritaniërs bestaan. Dit is bijna een verdubbeling.
    Verder is in dit akkoord afgesproken dat andere landen niet goedkoper mogen vissen dan de Europese vissers.
    De gevolgen zijn desastreus. Voor de Europese vissers is het niet meer rendabel en blijven weg. Dit geldt ook voor de andere vissers uit Rusland, Oekraïne en IJsland. Kortom, er wordt niet meer gevist en de EU betaald 70 miljoen voor de huur, waar geen gebruik van gemaakt wordt. Daarnaast zijn alle Mauritaniërs die voorheen aanmonsterden op de vissersvloot hun baan kwijt. Ook de werknemers in de visverwerkende sector in Mauritanië hebben een stuk minder te doen. Van deze duizenden arbeiders kunnen de kinderen niet meer naar school, omdat ze het niet meer kunnen betalen. En uiteraard zijn deze mensen ook niet meer in staat om een belastingbijdrage te leveren in welke vorm dan ook. Dus inderdaad, zoals de titel schrijft "Mauritanië heeft zichzelf in de voet geschoten".
    Het derde artikel van Peter de Waard, start met de bewering dat 75% van de multinationals voorstander zouden zijn van een mondiale harmonisering van de fiscale stelsels. In Azië 90%, wat dus inhoud dat ze er elders iets minder hard voor gaan.
    Echter, de meesten maken nu gebruik van die vele belastingstelsels die deze planeet rijk is. Zo blijven ze netjes binnen door de overheden van de natiestaten vastgelegde regeltjes. Het is ook aan diezelfde overheden om hun regeltjes te harmoniseren met die van de andere natiestaten. "Een wereldwijde politieke consensus over winstbelastingen wordt op z'n minst een zeer moeizaam gevecht," aldus Frédéric Donnedieu de Vabres, bestuursvoorzitter van Taxand, een wereldwijd opererende belastingadviesbureau.
    Ik ben bang dat hij daarin gelijk heeft. Zolang de machthebbers van de natiestaten denken dat ze leidinggeven aan een bedrijf, weet u nog wel: BV Nederland, gaat het mis. In de tot nu toe beschreven geschiedenis staan meerdere voorbeelden van machtliefhebbers die op de één of andere manier "bedrijfsmatig" willen opereren. Stuk voor stuk blijken het mislukte ondernemers. En ook heden ten dage zien ze zichzelf zo graag als ondernemers. Uit het vertelde verhaal van Mauritanië blijkt dat het nog steeds een drama oplevert. En we hebben hier natuurlijk niet alleen over de overheid van Mauritanië, maar doelen ook op de technocraten van de EU.
    Bregmans uitspraak: Europa heeft geen leiders, maar bedrijfsleider, sluit hierbij wel aan, al doelt hij meer op feit, dat er in de politiek nauwelijks iets te kiezen valt, omdat de partijen denken in termen van procenten in plaats van ideologieën. En die procenten zitten erg dicht op elkaar bij de "verschillende" partijen (Bregman/Vooruitgang, p. 268).
    De volksvertegenwoordigers moeten nu eens een keer leren, dat ze volksvertegenwoordigers zijn om de dingen voor de mensen die ze vertegenwoordigen, zodanig te regelen, dat de mensen er vrij, veilig, gezond en gelukkig kunnen leven. Daarvoor zijn wij, de mensen (ondernemers en niet-ondernemers), bereid om geld bijeen te brengen om dit te financieren.
    > Het feit dat in deze periode ook een begin gemaakt is met een lappendeken aan grondgebieden, waarover iemand iets over te zeggen wil hebben, is eigenlijk een stuitende bezigheid. Een heer voor het innen van de belastingen, tienden voor de kerk, schouten met rechtsgebieden ontstonden na een lange periode, dat iedereen gewoon genoeg te doen had met zichzelf en de anderen uit de omgevingen waar men zich ook begaf. Tot dit moment dus. Nu kwamen er allerlei lui, die begonnen te trekken en van mening waren, dat ze iets moesten krijgen. Voor bescherming die ze gaven, materiële bescherming van mensen die zich, hertogen, graven, koningen en keizer gingen noemen. Vreemd genoeg waren het echter de zonen en vaders zelf, die uiteindelijk de verdediging moesten verzorgen. Deze bescherming was dan tegen soortgelijke types elders. Of bescherming op het geestelijk vlak. Deze noemden zich pastors, priesters en pausen (ook hiervan waren er soms meerdere tegelijkertijd). Deze bescherming was dan voor de onzichtbare, ongrijpbare en onbegrijpelijke zaken. En dan was daar de schout, die recht sprak. Vreemd genoeg gingen de boetes die geïnd werden niet naar de in recht uitgemaakte slachtoffers of benadeelden. Dit rechtspreken hadden ze zelf ook vanaf het begintijd zelf gedaan.
    Dit trekken aan en uitmelken van mensen, heeft hier in de Frieslanden nu ook een of meerdere ingangen gevonden, al was er nog steeds verzet.
    Het zal niet een verrassing zijn, dat ze uiteindelijk niet in hun verzet zijn geslaagd, zoals we in het schema over de indelingen van Nederland in de 20e en 21e eeuw kunnen zien. Zo is Nederland dan verdeeld in onder andere provincies, gemeenten, politie, ziekenhuizen, waterschappen, bisdommen, veiligheidsregio's, GHOR, RAV, arrondissementen en rechthoven om er enkele te noemen. En allen hebben wederom prachtige titels voor zichzelf verzonnen met bijbehorende franje, statussymbolen, en natuurlijk de kosten.

    In een vergadering in 1405 te Hartwerd hadden de Friezen verklaard dat de Amelanders vrij en onbelast van alle rechten in Oostergoo en Westergoo waren. De Amelanders konden zelf recht schrijven en spreken.
    De zoon van Albrecht, Willem VI, had z'n vader inmiddels opgevolgd. Eerst dreigde hij dat hij voornemens was om Friesland weer zo snel mogelijk onder zijn heerschappij te krijgen. Om diverse redenen was hij niet in staat om dit dreigement uit te voeren. In plaats daarvan sloten hij en de Friezen op 14 november 1406 een bestand, waarin ze overeenkwamen dat ze binnenkort een vast vredesverdrag zouden gaan sluiten.
    De inlijving van het heerlijkheid Kuinre door de Utrechtse bisschop baatte de omliggende bewoners zorgen. En daarom werd op 13 juli 1408 een verdrag gesloten ter bevrediging van allen.
    Doordat de hoofden van de Vetkopers en Schieringers, Odo Botnia en Sytse Dekama, vroeger elkaar tientallen jaren bestreden, zich nu met elkaar hadden verzoend, gaf dit ook rust. Hierdoor waren er maar weinig vijandelijkheden onderling. Helaas, na hun overlijden, begonnen weer de talrijke monniken met het doen herleven van de veten.

    "In dese tyden rees oock in West Frieslant weder op die olde partye als Schieringe ende Vetcoepers tusschen die heerschappen ende conuersen vanden cloosteren daer vele dootslaegen, bloedtstortingen ende andere quaedt van quam," schrijft Worp van Thabor, te lezen in het vierde deel, op pagina 4. Witkamp merkt hierbij het volgende op: "De Hollanders van de 14de en 15de eeuw noemden de huidige provincie Friesland veelal Oost-Friesland, terwijl de Oost-Friezen en Duitschers, ja zelfs de Friezen, zoo als hier blijkt, haar den naam gaven van West-Friesland." (Witkamp III, p. 660).
    > Kijk, dan is mijn beginvraag of er misschien ook een Zuid-Friesland bestaan heeft, niet zo vreemd. Dit zou dan, wat mij betreft, kunnen bestaan uit het gebied tussen het Zwin en Holland, dus het huidige Zuid-Holland en Zeeland tot aan het Zwin. Immers, je noemt je buurgebied 'Oost' als je zelf in het midden zit.
    Tussen 1410 en 1412 werden over en weer een vete uitgevonden en gewraakt rond Bolsward.
    21 december 1413 sloten de Friezen en de Utrechtse bisschop ook en vredesovereenkomst voor het gebied van de Ooster- en Westergoo. Dat was voor de bisschop ook wel nodig, want Groningen vergde veel van z'n aandacht op, nu de Vetkoopers aldaar toch aan macht wonnen. De Schieringers waren echter nog steeds aan de macht. Dit wist ook de Oostfries Proost van Emden, Hiske Abdena. Hij was gevlucht voor de hoofdeling Keno ten Broeke (ook Vetkooper). Keno was op weg om het oppergezag in Oost-Friesland te verwerven. Hiske zocht naast bescherming ook hulp en wende alle middelen aan. Zodoende ontstonden er wederom te facties. Degenen die Keno ten Broeke steunden, de Broekhorsten en degenen die Hiske hulp wilden geven, de Hikhorsten. Hierdoor liepen de spanningen hoog op, tot dit op 23 oktober 1413 in geweld uitbarstte.
    Witkamp schrijft hierover: "Van dag tot dag werd de verbittering tusschen de Hikhorsten en Broekhorsten grooter, want de eersten drongen aan om Hiske Abdena hulp te verleenen, terwijl de Broekhorsten nadrukkelijk aanrieden om zich niet in de twisten der Oost-Friesche Hoofdelingen te mengen. De werderzijdsche verbittering barstte, den 23ste October 1413, op het vreeselijkst los. De Broekhorsten drongen het Raadhuis binnen, doodden den Burgemeester Rengers, wierpen de Raadsheeren Albert Barelts en Johannes Hekman het venster uit, vermoordden vervolgens Hendrik en Albert Clant en dwongen den Magistraat om de Vetkoopers en Broekhorsten de stad uit te drijven." (Witkamp III, p. 661-662)

    Ik lees hier dat de Broekhorsten het Raadhuis binnendrongen en de Magistraat dwongen om de Vetkoopers en zichzelf (!) de stad uit te drijven.

    Worp van Thabor schrijft op pagina 20, door mij vrij hertaald:
    "want in het jaar 1413 op 23 oktober, sloegen de Schieringen in Groningen op het rechthuis Johan Ringers, die Reynolt Hueginga's zwager was, dood en Johan van Heckum wierpen zij dood, boven van het rechtshuis.
    Als de doodslagers vanuit het rechthuis op de markt kwamen, vonden zij daar Hendrick Clandt, Otto Clandts zoon, die ze in een huis genaamd "de Schone gevel" joegen en hem daar doodsloegen. Voorts gingen ze naar het huis van Albert Clandts, gelegen aan de westerzijde van de markt, vlakbij de Boteringe poort en sloegen hem dood aan de tafel waar hij net zijn maaltijd nuttigde."

    Letterlijk staat er:
    "want int jaer duisent vier hondert ende darthien, opten xxiij en dach Octobris, sloegen die Schieringen doot toe Groningen op dat rechthuis, Johan Ringers, die Reynolt Hueginga suaeger was, ende Johan van Heckum worpen sy doot bouen vanden rechthuis.
    Als die dootslaegers vanden rechthuis op den merckt quaemen vonden sy daer gaen Hendrick Clandt, Otto Clandts zoon, dien jaechden sy in een huis geheten die Schone geuel daer sy hem doot sloegen. Voort gingen sy tot Albert Clandts huis, gelegen aen die westerzyde van die merckt, nae Botteringe poorte, ende sloegen hem doot daer hy sadt aen zyn taefel ter maeltyt;

    Ook Eise Engelsma schrijft dit (dus Schieringers in plaats van Broekhorsten) op pagina 26 in zijn 'Student thesis' De Grote Friese Oorlog.
    Ik vermoed dan ook dat Witkamp hier een schrijf- dan wel zetfout heeft gemaakt.

    Coppen Jarges, nu de grote man in Groningen, was echter niet tevreden met alleen het verdrijven van de Vetkoopers en Broekhorsten uit de stad. Hij verzamelde de mensen van de oproer en trok met hun de Ommelanden in. Met deze overmacht werden de Onsta's, de Ripperda's, de Houwerda's, de Gockinga's en vele andere Vetkooper-hoofden gedwongen hun gebied en verlaten. Ze vluchtten bijna allemaal richting Emden, waar Vetkooper Keno ten Broeke, ze met open armen ontving.

    In Westergoo keerden de kansen echter voor de Vetkoopers. Zij verrasten de Hollandse bezetting van Stavoren en verjoegen de Hollanders. En zo maakten zij in maart 1414 een einde aan enige Hollandse bezetting in Friesland (Witkamp III, p. 662).


    Verloochening
    Keno ten Broeke vond in deze omwenteling in Groningen voldoende argumenten om richting de Hunse te trekken. Coppen Jarges zag dit uiteraard aankomen en had de stedelingen en landbewoners zich te wapenen. Ook had hij vreemde krijgslieden aangetrokken.
    Beide machtshebbers of krijgsheren gebruiken afschuwelijk middelen om hun zin door te drijven, want met de Friese Vrijheid had dit allang niets meer te maken. De Schieringers verbrandden twee sluizen in het Reiderland dat onder beheer van Keno stond en staken daar de dijken door. De Vetkoopers gingen op gelijke wijze elders te werk. Zo kreeg de Dollard in 1414 al ruimte om zich verder en verder uit te breidden.
    Het jaar erop had Keno een vloot bijeen gebracht en was van plan om naar Farmsum (onder Delfzijl) over te steken. Coppen Jarges spoedde zich naar de westoever van de Eems en kwam hierbij in een hevig gevecht. Talloze doden en gewonden had dit tot gevolg. Hieronder was de laatste mannelijke telg uit het geslacht Idsinga uit Norden: Everard Idsinga, die door een pijlschot het leven liet.


    Meer informatie stadskaarten op Universiteitsbibliotheek Groningen
    De Vetkoopers naderden de stad in 1415 dus vanaf het westen. We zien links op de kaart de A-kerk en links daarvan de A-poort. Deze kaart is weliswaar van 1575, maar geeft vast wel een redelijk beeld van wat waar lag zo'n 150 jaar eerder.
    Keno had tevens in Eelde de ballingen uit Groningen en Ommelanden laten verzamelen, zonder dat Coppen Jarges hiervan afwist. In de avond van 14 september 1415 trokken ze -ondersteund door Drenten- naar Groningen op. Bij de A-poort gekomen, zwommen enkele de vestgracht over en liepen de stad in, waar ze de poort konden openen voor de rest. De Groningers konden deze overmacht niet tegenhouden. Ten teken dat deze aanval was gelukt staken ze drie woningen in brand. Voor Coppen Jarges en zijn troepen, was het onmogelijk geworden om de machtsovername tegen te houden en iedereen zocht een veilig heenkomen. Coppen vluchtte en kwam uiteindelijk in Kampen in het Over-Sticht terecht.
    Nu waren plotseling de rollen omgekeerd en Keno zag goedkeurend toe. Voor zijn 'hulp' ontving hij alle eer van de nieuwe burgemeesters en oldermans en ontving ongeveer 1000 gulden.
    Maar de Vetkoopers waren nog niet vergeten wat de Schieringers twee jaar eerder hadden gedaan en nu waren zij dus aan de beurt. De burgen van de Schieringers werden gesloopt, zowel in de stad als in de Ommelanden, waar de Vetkoopers nu ook de macht over hadden verworven.
    Keno's ster was rijzende. Deze steeg nog hoger, toen Willem VI in plaats van weer een poging te ondernemen om Friesland op de knieën te krijgen, de vroegere gesloten wapenstilstand met de Friezen hernieuwde en zich met Keno ten Broeke verzoende op 18 mei 1416 (Witkamp III, p. 662-663).

    Op 10 augustus 1416 laat Keizer Sigismund middels lastbrieven opeens van zich horen. Hij zag het zo vruchtbare Friese landen ten onder gaan aan onderlinge twisten en vreemde vorsten van omliggende gebieden, dat hij het noodzakelijk vond om in te grijpen. In deze lastbrieven liet hij nog eens weten dat de Friezen niemand anders dan de keizer als heer hoefden aan te nemen. De Friezen gaven blijk van deze erkenning en alles bleef bij het oude. Behalve dan dat er intussen wel iets was veranderd in de onderlinge verhoudingen. Groningen en het Gorecht lag namelijk niet in het Friese gebied en als zodanig lag hierin dus ruimte voor de Utrechtse kerk om weer meer aanspraak te gaan maken. Intussen had ook Willem VI aan de keizer te kennen gegeven, dat zijn onderdanen in deze omstandigheden hem nog enige schatting te geven of als heer te erkennen. Willem wilde namelijk wel aanspraak blijven maken op de aan hem ontnomen Friese gebieden. Maar Willem had geen middelen om deze woorden en eisen kracht bij te zetten.
    En zo ontving bisschop Frederik van Blankenheim 10 november 1416 van de keizer een oorkonde waarop het recht van het bisdom op Groningen en Gorecht nog eens bevestigd werd.
    Reactie hierop kon natuurlijk niet uitblijven. En dus hernieuwden Groningen en de Ommelanden hun oude verbond om elkaar bij te staan bij vreemde overheersing. De keizer deed een poging om hun hiervan af te houden, maar dit had geen succes. En dus deed hij de Groningers en Ommelanden in de rijksban (Witkamp III, p. 663).
    > Dit hield in dat de stad en Ommelanden alle burgerlijke, feodale en politieke rechten bij deze waren ontnomen. Maar aangezien de Friezen en de stad Groningen hun eigen gekozen regering hadden, vraag ik me af hoeveel indruk dit maakte. Ik vermoed niet erg veel.
    Sterker, Groningen kreeg steeds meer handen op haar buik. Het vernieuwde akkoord, op straffe van 1000 olde schilden voor het niet nakomen hiervan, zorgde ervoor dat als eerste het Westerkwartier inclusief Achtkarspelen overstag gingen. Hiermee beloofde Groningen eigenlijk te hulp te schieten wanneer deze gebieden lastig werden gevallen door de Duesschen of de de Zuderschen heren (de 'Duitsers' of 'bisschoppen van Utrecht'). De laatsten werden met opzet expliciet genoemd omdat zij de Schieringers steunden tegen de Vetkopers. Groningen was in deze tijdsorde juist op de hand van de Vetkopers.
    Al eerder had de stad aangetoond dat ze de invloeduitbreiding serieus namen. Wegens het Upstalboomse verband hadden ze in 1366 al een keer de Humsterlandse hoofdelingen ondersteund met 100 man om een vredebreker op te sporen. Het klooster van Aduard kreeg in noodgevallen beschikking over zelfs 200 man. In ruil daarvoor moesten de Humsterlanders wel de stad bijstaan bij bijvoorbeeld een strafexpeditie door Langewold met 60 man. Dit zal waarschijnlijk verband houden met de Slag bij de Oxwerderzijl . Dat Groningen ook haar rechtsmacht binnen de poort wilde krijgen, blijkt wel uit het feit, dat in de gesloten akkoorden steeds werd afgesproken dat dit voortaan in Groningen zou gebeuren. De regels werden tevens verscherpt, dit natuurlijk om hun stapelrecht en handelsmarkten te beschermen, ten slotte kwamen de goederen van buiten en dit kon schade ondervinden op de vaart/weg naar Groningen toe. De straffen - lees geldsommen toekomende aan de rechters - werden verhoogd. Doodslag gedurende de 'warfvrede' of de heervaart (naar de stad) gepleegd 'op diken en dammen, op weghe, but of tho hues' zou gestraft worden met veertienvoudig mangeld. En zo ontstond binnen korte tijd een nieuwe rechtsorde onder gezag van Groningen: de Gemene Landswarf, welke later gesplitst werd in een Oosterwarf en Westerwarf.
    Het gedeelte wat we Westerkwartier noemen, maar overduidelijk als geheel niet is, werd het meest afhankelijk van de Groningen, omdat de drie delen, verscheurd als het was door het water en moeras, niet in staat was om een eenheid te vormen en gezamenlijk op te treden.
    Nieuw was in 1428 dat er zaken voortaan ook met lijfstraffen bestraft konden worden en dat er op zaken als moord met voorbedachten rade, de moertdaad, een knecht die zijn heer verraad, moertbrandt en deverie zelfs de doodstraf werd ingevoerd. Dit verlangde dan natuurlijk ook een instelling van een soort van recht op beroep en een betere bewijslast. Er kwam een Hoofdmannenkamer, een uit vier hoofdmannen en meestal oud-magistraten bestaand lichaam, die uiteindelijk vele eeuwen heeft kunnen functioneren in Stad en Ommelanden. (Westerkwartier/Ligterink, p. 39-40)


    Wordt er nog gehandeld?
    Zoals het de keizer was opgevallen, het is erg stil met de succesverhalen over de handel. Zijn deze er dan niet? Ze zijn er wel, maar dan moeten we bij de Hanse zijn. Deze groep van samenwerkende handelaren, hadden intussen de steden onder hun controle, ze waren het bestuur van de stad, waren in staat om regels en wetten op te stellen en konden ze zelfs handhaven. Ook waren ze in staat om zelfs oorlogen te voeren tegen territoriumvorsten en deze te winnen, belastingen te heffen om deze oorlogen te kunnen voeren, zolang het maar winst op leverde, want daar ging het de Hanse om. Zij wilden winst maken en dan moesten er niet allerlei vorsten de (vaar)weg blokkeren. En dus hadden ze ook macht nodig.
    Rijzende ster was en werd het nieuwe Lübeck. En het nieuwe goud, zout speelde hierin een belangrijk rol. Probeerde men elders zout uit veen te halen, Lübeck had al enige tijd een karreweg -die Alte Salzstraße- lopen naar Lüneburg, dat heel veel zout had in de daar liggende zoutkoepels.
    Waar geld wordt verdiend, ontstaan mogelijkheden om te investeren. Wanneer politiek, macht en handel in één is gaat dit ook zonder problemen plaatsvinden. Zout werd steeds belangrijker als conserveringsmiddel en de behoefte aan meer werd vanwege de groeiende handelspositie steeds groter. En aangezien schepen veel meer tegelijkertijd kunnen vervoeren dan karren, werd bedacht om de route per schip tussen Lüneburg en Lübeck mogelijk te maken. De omweg, om Denemarken langs het Sont en over de gevaarlijke en verraderlijke Noordzee, was nauwelijks een optie. Er werd dan een kanaal gegraven, het Stecknitz-Kanals, dat in 1398 gereed was.
    Tot die tijd voerden de Lüneburger het zout zelf uit en het was dan ook een zeer rijke stad.
    Toen de graaf- en bouwwerkzaamheden na 8 jaar klaar waren, voeren de eerste 30 pramen geladen met het kostbare goed in kolonne naar Lübeck, waar ze na 5 weken op 22 juli 1398 aankwamen. Men kon nu vanuit de zoutmijn over Ilmenau, Elbe, het Stecknitz-Kanal en vervolgens over Trave naar Lübeck varen. Hier werden ze gelost en werd het zout opgeslagen in de zoutwinkels, de pakhuizen (zie foto), die aan de Trave lagen. Het Stecknitz-Kanal werd de eerste kanaalverbinding tussen twee gescheiden zeeën ter wereld, die tussen de Oostzee en Noordzee.
    Dit is echter een kwestie van definiëren en afspraak. Je kunt evengoed stellen dat de stroming die we de Oostzee hebben genoemd zich bij Denemarken in de Noordzee stroomt.
    Desalniettemin een hoogstandje om dit 97 km lange kanaal met 13 (tevens Palm)sluizen, 18 meter hoogteverschil te overwinnen. Tussen de Delvenau, dat in de Elbe uitmondde en de Stecknitz, dat in de Trave, al vlak bij Lübeck uitmondde, moest nog wel een kanaal van 11,5 km gegraven worden, der nyge graven. En er moest natuurlijk voor water gezorgd worden in het kanaal.
    Het kanaal werd 3 voeten diep en 25 breed, dus ongeveer 85 cm diep en 7,5 m breed. Dit had tot gevolg dat de gebruikte pramen, de Salzkähne of de zogenaamde Stecknitzprahmen, zich hieraan moesten aanpassen. Deze pramen hadden daarom een lengte van 12 en breedte va 2,5 m, met een diepgang van ongeveer 40 cm. Zodoende kon er ongeveer 7,5 t (7500 kg) mee vervoerd worden. De eerste 30 konden dus 225.000 kg zout vervoerd hebben.
    Dat de tocht van een kleine 100 km er 35 dagen duurde, kwam mede door het schudden in de sluis en uitvaren 'stroom'opwaarts. Dit kon -afhankelijk van de water toevoer van elders- soms wel drie dagen duren. Daarnaast werden de pramen veelal gejaagd door mens en dier.
    Hoogtepunt bereikte dit kanaal in de 15e eeuw, waarna het langzaam wegzakte tot het in 19e eeuw door de Elbe-Trave-Kanal en de Nord-Ostsee-Kanal werd vervangen.
    (Rörig/Town, p. 37; Wikipedia Alte Salzstraße, Lüneburg, Stecknitzkanal, Lauenburg/Elbe, Mölln)
    > Ook in deze uitwerking zit maar weinig verschil met een territoriumvorst.
    De Handel ging echter ook gewoon door, maar hoe gaat zoiets?
    We nemen bijvoorbeeld de twee broers Hildebrand en Series. Veelal zijn het toch familiebedrijven, omdat men vreemden niet vertrouwde of niet kon vertrouwen. Hildebrand is gevestigd in de grootste overslagplaats van dat moment in Noordwest-Europa Brugge. Broer Series zit in Riga en bereikt daarmee het Oostzeegebied en Oriënt. Beiden hebben hier zo'n duizend handelscontacten.
    Beiden drijven ze op drie manieren handel: voor zichzelf, binnen het samenwerkende gezelschap (in dit geval z'n broer) en op commissiebasis. Met de handel voor zichzelf moet hij zichzelf van de dagelijkse levensonderhoud voorzien, want uit de rest komt weinig contant geld, want dat zit in de handel(svoorzieningen) zelf.
    De vormen van handel hebben -zoals altijd in de fysieke handel- behoefte aan grote en goede opslagcapaciteit.
    Hoe werkt dit in de praktijk? Series uit Riga stuurt zijn broer pelzen en was. Hildebrand verkoopt dit in Brugge en koopt voor het ontvangen bedrag bijvoorbeeld laken. Dit stuurt hij terug naar Riga.
    Waar zit dan de winst, is de vraag. Allereerst zit er winst in het feit dat beiden niet naar een andere plaats hoeven en dus alleen de transportkosten hebben. Daarnaast is het Series' bedoeling om meer geld te verdienen aan de lakens, dan dat hij voor de lading pelzen en was heeft betaald. En evenzo werkt dat dus ook voor Hildebrand.
    De lakens kunnen bijvoorbeeld in zijn detailhandel verkocht worden aan de burgers, boeren en buitenlui (vorsten et cetera). Van de boeren koopt hij dan weer allerlei levensmiddelen, die ook weer in dezelfde detailhandel aan de diverse partijen voor contacten kan worden verkocht.
    Met dit contant geld kan worden deelgenomen in een wedderleginge, kumpanie of societas. Hierin voegen een aantal "kapitalisten" (handelaren met kapitaal) een berg geld tot één bedrag (bedrijfskapitaal, later werken banken ook zo). Hiermee worden "jongelingen" (leerlingen van de handelaren) op pad gestuurd om in te kopen en te verkopen, kortom handel te drijven. De winst wordt gelijkmatig verdeeld tussen de jongeling en handelaar. Voor de jongeling hoort deze fase bij zijn opleiding (Graichen/Hanse, p. 231-232).
    Het bijzondere in de handelsvormen van deze tijd zijn het ontbreken van concurrentiebedingen en het kosteloos verhandelen en terugsturen van nieuwe waar naar de partner, volgens het reciprociteitsbeginsel of wederkerigheid en dit kon in deze periode nog zonder schriftelijke contracten (Graichen/Hanse, p. 248).
    Tijden veranderen en ook deze manier van handelen zouden spoedig over zijn.
    De meeste Friese handelaren zullen waarschijnlijk wel op een laag pitje doorgaan met handelen, want vetes uitvechten kost een hoop tijd en geld.


    Slag bij de Oxwerderzijl
    Intussen waren de Schieringers bezig om zich te hervinden. Een van de aanvoerders, Sikke Sjaardema uit Franeker, had intussen zoveel partijgenoten verzameld, dat ze al tot Langewold waren doorgedrongen.
    Dit gaf Keno aanleiding om ook een nieuwe krijgstocht te organiseren. Onder leiding van hoofdeling Fokko Ukena gingen ze van Edermoor naar het westen en ontmoeten de Schieringers bij de Oxwerderzijl in het dorp Noordhorn. De Schieringers dolven het onderspit in dit treffen op 10 juni 1417, waarbij van hun tenminste 500 de dood troffen. 400 werden krijgsgevangen genomen. De vluchtende werden tot in Achtkarspelen gevolgd, waarbij de bende van Fokke wel de tijd nam om hier te roven (Witkamp III, p. 664).
    >Dit stukje tekst was voor mij aanleiding om iets meer informatie over de geografische positie te krijgen van deze gebeurtenis. Waar liggen Langewold, Edermoor, Oxwerderzijl?

    Noordhorn is een plaats dat nog steeds bestaat.
    Edermoor of Edermoer vond ik via een genealogische pagina, waar dit genoemd werd en verwezen werd: Um 1400 nannte man den Ort "Eramoere", später "Edramona" und "Edermoer". En nu kon ik dus vrij simpel naar Neermoor gaan zoeken.
    En ja hoor, op de plek waar nu Neermoor ligt staat op de oude kaart Edermoer.
    Dit had ik eigenlijk gewoon moeten weten, want op dag 1 van deze vakantie zijn we daar doorheen gereden. We waren alleen ons nog niet bewust van deze feiten.

    Oxwerderzijl zou dus liggen in het dorp Noordhorn. Oxwerderzijl heb ik nog niet exact kunnen vinden.
    In De kroniek van Sicke Benninge (Werken, NR 48, 1888) en in het recentere bundel van opstellen Het Noorden in het midden met het opstel van Oebele Vries 'Enen doetslach an de Westvrezen'. Rond de slag bij Oxwerderzijl staat informatie die ons verder brengt. De uitleg van J.A. Feith in 'De kroniek' op p. 72-73 beschrijft het voorval als volgt:
    Item voert van dat oerloech van de Groningen ende Westvreeslant beginde int jaer van MCCCCXV. Doe Groningen gewon(nen) was ende Coppijn vorss. mijt sijnen pertijesluden verdreven waren uut Groningen ende uut den Ommelande, de allegaeder togen mijtter wone in Westvreeslant to den Schijringe pertijesluuden, de do verdreven hadden de Vetcopers, als heer Ffije van Dockum mijt sijnen kinderen als Yhewen ende Juen ende alle andere Vetcopers pertijesluden to Lewerde ende in anderen steden, als Saspet Swyade, hovelinck to Lewerden, Abbe Heemster, hovelinck in Dongerdeel ende alle de anderen lueden van den Vetcopers, de to Groningen quemen mijt der wonen hen ter tijt to, dat de van Groningen uuttogen met den Ommelanden bij Groningen gelegen ende deden daer enen doetslach an de Westvrezen van de westerzijt Northoern off hent bij Awerderzijl, daer doet bleven ende geslagen worden van den Vrezen Ve mannen ende IIIIe mannen worden daer gevangen ende togebrocht int jaer MCCCCXVI.
    Hierbij geeft Feith diverse opmerken, waaronder dat een later schrijven het in plaats van Awerderzijl het had over Sloeterzijl en Oxwerderzijl, waarbij wordt opgemerkt dat Oxwerderzijl de juiste is en 3/4 uur ten westen van Noordhorn moest liggen. We weten inmiddels dat men 5,5 km/u liep en komen dat uit op 4215 meter.
    Ook Oebele Vries vraagt zich af waar dit Oxwerderzijl zou kunnen liggen en komt met een verhelderend kaartje op p. 55. Naast de beschreven strijd in 1417 haalt hij tevens de Groninger Zoen uit 1422 aan, waarin melding gemaakt wordt van -het opruimen van- een slot bij Oxwerderzijl, dat waarschijnlijk rond 1417 even snel is aangelegd. De plaats van deze versterking zou gelegen kunnen zijn, daar waar het spoorweg het Stille diep kruist. Even ten westen hiervan ligt een weiland omgeven door de vroegere grachten. Hoe deze grachten eruitzien wordt helaas niet vermeldt.
    Ook een verdrag uit 1426 van de stad met het ten westen van de Lauwers gelegen Achtkarspelen geeft aan dat dit een belangrijke weg tussen beide gebieden is.
    Verder wordt er aangegeven dat er omstreeks 1457 een nieuwe zijl wordt aangelegd in een nieuwe -noordelijker gelegen- nieuwe dijk.
    Wanneer we met deze gegevens kijken naar deze omgeving met behulp van GoogleMaps, dan kunnen we een volgend beeld creëren om de plaats van Oxwerderzijl aan te geven.
    Op de oude kaart kunnen we nu ook de boerderijen van Oxwert terugvinden. En zien we tussen Oxwert en Oxwerderzijl een weggetje naar een omgracht versterking? Hieronder staat Ularsma (voor zover ik dit goed lees). Wanneer we een zoekslag op het internet doen, komen we al gauw uit bij een variant dat voor de hand ligt: Allert Ullersma. Allert is rond 1380 hier geboren (Okwerd) en in 1432 is het aan de stad verkocht (bron: Stamboom Jellema » Allert Ullersma). Van deze familie is echter alleen iets gefragmenteerd iets bekend. Wel bijzonder is dan, dat de naam nog terugkomt op een kaart uit 1781.
    Ook zien we op de oude kaart op het kruispunt dijk/diep iets wat lijkt op 't Spuigat!

    Nog volledig onbekend met het begrip Langewold was ook dit lastig om te vinden. Aangegeven in het verhaal is, dat de mannen zich hier verzameld hadden en vervolgens naar Noordhorn gingen. Het zal dus 'in de buurt' van Noordhorn moeten liggen. GoogleMaps bracht ook hierin uitkomst. Door 'Langewold' in te tikken waren er slechts een handjevol mogelijkheden. Immers, (straat)namen werden vroeger logisch gegeven, dus Haarlemmerweg, duidt op de weg náár Haarlem en kon in verschillende plaatsen voorkomen. Door deze aan elkaar te verbinden, zie je vanzelf Haarlem opdoemen, hoop ik. Door de onlogische mogelijkheden uit te sluiten bleven er nog twee over. Door in GoogleMaps een route te leggen tussen deze twee opties, stuitte ik op iets opmerkelijks. De gevonden route doorsneed een gebied die erg vreemd verkaveld was. Omdat dit wel vaker zichtbaar is, duidt dit meestal op dat het later verkaveld is, omdat het eerder niet mogelijk was. Zou hier ooit een rivier gelopen hebben? Ik zoek naar een Woud, dus een bos lijkt logischer. Een aangezien het Langewold heet, komt dit aardig overeen met de verkaveling die ik zie. Een lang uitstrekt, smal strook bos zou hier inderdaad gelegen kunnen hebben.
    Nu kan ik op oude kaarten gaan kijken, om te zien of het nog ergens vermeld wordt.
    Tussen het gebied van Surhuisterveen met een boogje naar de stad Groningen en onder het Peebos (dat zal hier vast aan vast hebben gezeten), Doezum, Grootegast, Niekerk en Zuidhorn tot Aduard kun je op GoogleMaps een 'vreemde' strook zien lopen, waar ooit het Langewold gelegen moet hebben. En op de oude kaart staat het netjes aangeven met Langewolt (Langewoldij op de kaart uit 1680). Dit woud strekte zich uit naar het noordoosten. Tussen Grootegast en Grijpskerk had je het Wester deel Langewolt. En van Niekerk tot aan Noordhorn het Ooster deel Langewolt. Geweldig!
    En nu is ook de aanlooproute, slagveld en vluchtroute aan te geven. Al blijft dit giswerk.
    Hoe lang de rit van Fokko Ukena, vanuit Edermoor heeft geduurd is mij niet bekend. Maar er van uitgaande dat hij waarschijnlijk via Groningen gereden is, ligt voor de hand. Het ligt op de route, hij kon dan met de anderen gesproken hebben en ook zijn mannen verzameld hebben.
    Daarnaast hebben we natuurlijk te maken met vervoer. Waarschijnlijk ging hij te paard. Met harnas of zonder? Of reisde er compleet gezelschap met paard en wagens mee? Dit zou zo'n rit enorm vertragen. Op de site van Bokt.nl lees ik, dat een stapvoets rijdend paard met een gemiddelde snelheid van 5-7 km/u gaat. En we gaan er dan maar vanuit dat hij niet alleen rijdt, dus ook met wagens. Dan blijft er misschien 4 km/u over. De route naar Groningen is zo'n 75 km. Hierover doet hij dan zo'n 19 uur. Dan is hij toch minstens 2 à 3 dagen onderweg geweest.
    Daarnaast zal hij in een drafje van 15 km/u, met pauze binnen 2½ uur naar Noordhorn kunnen rijden. Met gezelschap zal hij daar een dag mee kwijt geweest zijn.
    Maar misschien is het vervoer ook wel per schip gegaan. Dat ging in die tijd vaak een stuk sneller en het was ook minder vermoeiend.

    Keno ten Broeke verrijkte zichzelf met de helft van de buit en losgeld wat hij voor de 400 krijgsgevangenen ontving. Lang kon hij er niet van genieten, want hij overleed kort daarop. Zijn zoon, Okko (Kenaska) volgde hem op en huwde Ingelborg (uit het huis van Oldenburg), zodat hij zijn aanzien behoorlijk verhoogde. Hij volgde zijn vaders strategie t.a.v. Groningen en de Ommelanden.

    Hertog Jan van Beijeren -broer van de op 31 mei 1417 overleden Willem VI (van Oostervant)- aasde ook op het Friese land. Hij bood de Schieringers steun, als zij hem als heer zouden erkennen. De Schieringers zaten er zo door heen, dat ze -tijdens hun bijeenkomst in Stavoren in 1418- besloten om dit aanbod aan te nemen. En zo werd elk huis belastingplichtig aan de nieuwe heer, bleef het Friese recht gehandhaafd, maar wel in zijn naam uitgesproken en de boeten zouden voor Jan van Beijeren zijn. De Hertog zou de voorrechten en vrijheden van de Friezen handhaven en hun tegen hunnen vijanden beschermen, zodat de ballingen terug konden keren. Ook zou geen Fries buiten Friesland hoeven te vechten.
    Woest waren de Vetkoopers over deze uitverkoop en verenigden zich om de plannen van de Schieringers te verijdelen. Onder leiding van Fokko Ukena trokken ze naar de Schieringer-plaatsen. Als eerste van Dokkum aan de beurt. Deze werd geplunderd en vervolgens door brand verwoest. De ene naar de ander stins volgde, totdat ze uiteindelijk tegen een blokhuis te Ezumazijl. Dit werd ook al vanuit de waterkant aangevallen door de Oosterlingen (de Hamburgers en Lübeckers). Alle bewoners verloren hier door beulshanden hun leven.


    "Freeska Landriucht"
    In 1417 wordt een cleen tractaet van de Zeven Zeelanden getekend. Hieruit blijkt ook dat Saterland bij de Zeven Zeelanden hoorde: "Item Segelterland is aec een deel fan disse saun zelanden ende iout tribuet ende schat den biscop fan Munster." (Heese/Saterland, p. 47)
    Bouwe Brouwer heeft dit vertaald als: "En ook Saterland is een deel van deze zeven zeelanden en geeft tribuut en schatting aan de bisschop van Münster." Dit tractaat is opgenomen in "Dat aelde freeska landriucht, mey en taefla bi disse oder sida neifolgende beschrioun" welke in druk is verschenen tussen 1484-1486. Op de pagina's 192 - 193 is het gehele tractaat te lezen. Alle opgenomen Friese landrechten zijn hierin trouwens te lezen, waaronder een uitleg in Wat is recht?, het Oude Skeltariucht, de Sage van Karel en Redbad, de Magnuskeuren, de Zeventien keuren, het proloog Keuren en Landrechten, Vierentwintig Landrechten, de Acht doemen, de Zes Wenden, het Zeendrecht, het Jongere Skeltariucht, de Willekeuren van de Vijf Delen, Bireknada Bota, een verhandeling over muntwaarden, het Rudolfsboek, het Marktrecht, de Swarte Swengen, Skaafrecht en de Willekeuren van de Opstalboom.
    Uit deze rechtsgeschriften blijkt dat er in de 'gewone' rechtsgang een driedeling zit. Grof gezegd op dorpsniveau, deelniveau en landsniveau (Algra/Ein, p. 17). Of in termen van de paragraaf 'Rechtelijke functies' te spreken: buurschap, meente en landen.
    Er was tegen 1450 zelf sprake van dat men er nog een klein onderdeel wilde toevoegen (Algra/Ein, p. 17, noot 100). Dat zou dan op terpniveau komen.
    Mijn conclusie dat de rechtspraak plaatselijk werd afgehandeld en dat de rechtsteksten op deel en landsniveau werden besproken, wordt hier door Algra onderuitgehaald. Hij stelt namelijk dat de hoogte boetebepaling voor een begaan misdrijf leidend is. In de Papena Ponten van Wymbritseradeel uit 1404 staat dat alle delicten met een boete meer dan acht pond door een landsgrietman worden uitgesproken en meer dan twee pond door de eeheren van de deelgerecht. De atten doen dan lokaal de zaken minder dan twee pond. In de Papena Ponten staan verschillende ambtseden voor deze personen, de landsgrietman, deelsgrietman en gagrietman (atta, tollegrietman).
    De ambtseed van de landsgrietmannen luidt als volgt: Jef thi biscop, jefta thi grewa, jefta eng landis hera in or jowe Freska merka scadia jefta scenda welle iddere jefta lete, that ghi that scette mit reed and mit deed. And tha i thisse strete, ther ti Fresland gheet, alle biferdie bihale wit joe fiandum and were mit tha mena lande and mit jo sellum. (uit: Abriss der altfriesischen Grammatik / Walter Steller, p. 129)
    Er is mogelijk zelfs een onderscheid te maken in een herengerecht en liedengerecht, waarbij de heren bestonden uit de 'vrijen' of in het latijns 'nobiles', zoals de adel, geestelijken en boeren die geen onderzaten waren. Ook zouden we nobiles kunnen bestaan uit de oude Germaanse oeradel, dit zijn de edelingen of edele vrijen, dan wel de Frankische dienstadel (in dienst van de koning) (Algra/Ein, p. 20; Henstra/Graafschappen, p. 23).


    Keizer Sigismund
    In 1418 zijn er ook weer Hansedagen belegt. Vertegenwoordigers uit 35 Hansesteden (Ratssendeboten) hadden het volgende op hun agenda staan: vrede sluiten met Friesland. Ook Sigismund had gezanten gestuurd om dit probleem te komen bespreken (Graichen/Hanse, p. 302).
    > Wat er aan de hand was en het resultaat is mij momenteel niet duidelijk. Ik hoop hierop terug te komen.

    Later liet keizer Sigismund liet ook weer van zich horen. Tijdens de landdag der Friezen in Leeuwarden in 1419 kregen ze bezoek van de keizerlijke afgezanten. Wederom weigerden de Friezen en sprak de keizer andermaal de rijksban uit.
    De Groninger Vetkoopers zagen echter een achterstelling in dit voorstel en boden alsnog de Utrechtse bisschop Frederik III aan als heer te aanvaarden. Aldus geschiede in juni 1419, wanneer de bisschop statig in de stad werd ontvangen en evenzo de aan Groningen verbonden Friese gebieden, Hunsego, Fivelgo, Humsterland, Langewold en Vredewold beloofde hun rechten, vrijheden en bezittingen zou erkennen, mits ze hun vriendschap en daaraan verbonden verplichtingen bleven nakomen (Witkamp III, p. 664-665).

    Keizer Sigismund ziet met lede ogen aan, hoe de strijd tussen Schieringers en Vetkoopers maar niet tot een einde komt. Wederom probeert hij -nu op neutraal terrein- ze tot elkaar te brengen op een congres te Deventer en later nog eens in Kampen. Steeds weer waren onoverbrugbare items die niet opgelost konden; over gesloten verdragen of kwijtgeraakte bezittingen.
    Coppen Jarges, de gevluchte Schieringer burgemeester van Groningen, had na vele omzwervingen in het Stichtse, eindelijk een huis gekozen in Bolsward. Maar ze zagen deze twistenaar niet zitten en zetten hem uiteindelijk buiten de muur. De Schieringers van andere plaatsen brachten in allerhaast een bende bijeen en namen op 30 april 1420 Bolsward in en lieten de daders boeten. Twee dagen later werd het Haskerklooster verwoest en joegen ze de monniken het veld in.

    Steenhuis

    Steenhuis
    Steenhuizen waren in het begin sterkten, dat wil zeggen verdedigingsgebouwen. Hierdoor zien we op de begaande grond geen deur, deze zit op de 1e verdieping. Dit om te voorkomen, dat indringers naar binnen konden komen. De muren waren dan ook behoorlijk steviger dan de huizen die wij kennen met een enkel of dubbel steens muurtje. Deze muren konden wel tot een meter dik gebouwd worden. Geen doorkomen aan dus.
    Enkele stenen gebouwen van 1429 (pastoraat) en 1442 (Drakenmond) zijn nog te zien in Stapelmoor. Ook zijn er in de documentaire ’Stilte na de Storm’ oude bewegende beelden te zien van de steenfabriek uit Jemgum.

    bron: ’Stilte na de Storm’ / Anton Tiktak - deel 1

    Stapelmoor is natuurlijk ook wereldberoemd met het satische ARD-programma: "Dat geiht vor in Stapelmoor".

    Naar aanleiding van dit en ander geweld zochten de Vetkoopers uit Oostergoo en Westergoo hulp, uiteraard bij de oosterburen, Groningen en Oost-Friesland. Wederom trok hoofdeling Fokko Ukena ten strijde (Witkamp III, p. 666).
    Witkamp laat hem weer uit Edermoor komen, maar vermeldt nu tussen haakjes (
    Nüttermoor). Dit ligt ongeveer 5 km zuidelijker dan de door mij aangenomen Neermoor (Wikipedia).

    Fokko Ukena meende dat het nu beter was om op een plek aan te vallen, waar de Schieringers het niet zouden verwachten. En zo scheepten ze in, om over de Waddenzee en Zuiderzee te zeilen en landen op de kust van Hemelumer-Oldephaert (tot 1984 Hemelumer Oldeferd), het achterland van Stavoren. De Schieringers in Westergoo, verzamelden zich en masse toen ze hiervan hoorden en bij Palesloot (tussen Molkwerum, Koudum en Hindeloopen) troffen ze de Vetkoopers. Ook dit treffen op 12 mei 1420 redden de Schieringers niet. Honderd overleefden het gevecht niet en honderden werden weer als krijgsgevangene naar Groningen en Oost-Friesland afgevoerd. Dit succes smaakte naar meer en dus togen de Vetkoopers naar Hindeloopen, waar ze zich vast installeerden. Vervolgens gingen ze naar Sloten. Echter Sloten gaf niet toe. Alle geweld van de Vetkoopers had geen succes. En spoedig kwam er hulp van de bendes van Hertog Jan van Holland. Voor de Vetkoopers zat er niets anders op, dan om af te druipen. Ukena liet een groot gedeelte van zijn troepen terugkeren naar Hindeloopen. Zelf keerde hij terug naar Oost-Friesland om waarschijnlijk nieuwe benden te werven (Witkamp III, p. 666).


    verbond 5 augustus 1420
    Bij Cartago zijn de 2 originele handgeschreven pagina's (1 en 2) beschikbaar.

    Bij Cartago zijn de 6 originele handgeschreven pagina's van de overeenkomst gesloten te Leeuwarden 14-9-1420 tussen de diverse kloosters (1, 2, 3, 4, 5 en 6) beschikbaar.

    Verhoging veteboeten
    Sikke Sjaardema, hoofd van de Schieringers in Franeker en Franekeradeel achtte, na de redding van Sloten door een Hollandse heer, het wenselijk om een verdrag te sluiten met de Groningers en Oost-Friezen, om zo een einde te maken aan het bloedvergieten tussen de Friezen en verwoestingen van de goederen. In deze geest werd onderhandeld en op 5 augustus 1420 kwam een verdrag tot stand, waarbij er een schorsing van de vijandelijkheden kwam voor 20 jaar. Tevens werd vrij verkeer weer mogelijk.
    Sommigen protesteerden echter hiertegen. De in ballingschap verkerende Schieringers vonden dat hun belangen volledig over het hoofd waren gezien. Echter, zij konden zich individueel met Okko ten Broeke en Groningen verdragen.
    Dat sommige zaken moeilijk tot overeenstemming te brengen was, blijkt uit de gebeurtenissen op een congres in de omstreken van Harlingen en Bolsward:
    "De Cisterciënsers van Bloemkamp wilden het den Kanuniken van Ludingakerk niet vergeven, dat deze tot de overeenkomst tusschen Sjaardema en de Groningsche bondgenooten hadden medegewerkt. Gebruik makende van de afwezigheid van hun Abt, wapenden zij zich en trokken uit Wonseradeel naar den omtrek van Midlum in Franekeradeel, de streek waar het convent Ludingakerk en zijne voornaamste bezittingen lagen. In het nachtelijk duister verkrachtten zij de kloosterpoort, ten einde de abdijgebouwen binnen te stuiven. Toen echter werden zij gestuit door de Ludingakerker broederen en eenige Edelen, zoo als Sikke Nyenhuis, Gale Hania en Sikke Gratinga, die in de abdij gehuisvest waren, om het werk des vredes te gaan bevorderen. De aangevallenen ondersteunden elkander zoo wakker, dat de Bloemkampers moesten terugtrekken. Dan de Kanuniken lieten het niet bij het afslaan van den aanval, maar zetten de Cisterciënsers tot het dorp Arum na, bij welke vervolging negenendertig der laatsten sneuvelden. Daarmede niet tevreden, beraamden de Ludingakerkers - die eveneens eenige verslagenen telden - wederkeerig een aanslag tegen het "Oldeclooster" der Cisterciënsers."
    Ook hun aanval slaagde niet en ook hierbij vielen weer doden. De lijken werden aan een boomtak opgehangen.

    Gelukkig werd bij de vergadering te Leeuwarden op 14 september 1420 een verdrag getekend om vergiffenis te schenken en te ontvangen en de vrede te bewaren. Om doodslag te voorkomen, werd hierop voortaan een bepaald bedrag gezet, dat zo hoog was dat alleen zeer welvarende hieraan konden voldoen. Er waren echter wel enkele uitzonderingen. (Witkamp III, p. 666-667).

    De oorsprong van de eer en het nut van christelijkheid bij oorlog / Bernard Mandeville

    Eer
    Er zijn, volgens mij, rond deze periode tot nu toe twee definities voor eer te vinden. Riddereer en Friezeneer. Riddereer is een voor de zelfbenoemde heren, hertogen, vorsten, koningen en keizer, naast de ridders, maar geldt ook voor andere -door mij- zogenoemde "machtliefhebbers". Friezeneer is er dan voor "de gewone mens", die vrijheid boven macht stelt, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de ander. En dus niet de macht zoekt of wil hebben. Maar bij verkozen te zijn, de taak deugdzaam uitvoert en vervolgens weer -zonder morren- overdraagt aan de volgende.

    Om iets meer inzicht te krijgen over eer, kijken we eens wat filosoof Mandeville hierover zegt. In 'De oorsprong van de eer' legt hij middels een dialoog het een en ander uit.
    Om met het een te beginnen: Er bestaat geen twijfel over dat alle wiskundige waarheden eeuwig zijn, maar toch zijn ze aangeleerd (p. 28).
    Vervolgens legt hij uit wat hij met zijn psychosomatische kernbegrip 'zelfvoorkeur' bedoeld. We krijgen er waarschijnlijk allemaal wel een bepaald gevoel of beelden bij, wanneer we er iets langer bij stilstaan. In diverse digitaal beschikbare documenten wordt uitleg gegeven: De mens is sociaal heel ongeschikt in Trouw of iets uitgebreider Wie deugt er meer dan Bernard Mandeville?, beide van de vertaler Arne C. Jansen, Domheid en beschaving door Matthijs van Boxsel.
    Kijken we naar een baby, nog voordat het kan spreken of lopen, dan zien we dit verschijnsel voor het eerst. Wanneer ze belonend worden toegesproken, ook al is dit volledig onterecht en weet de baby dit zelf ook, toch kunnen we zien dat ze er blij van worden. Worden ze daarentegen terecht of onterecht terechtgewezen of berispt, ook wanneer ze zelf weten, dat ze fout zaten, dan worden ze verdrietig of zelfs boos. De zelfvoorkeur is dus al bewust bij de baby aanwezig. De volwassen mens kent ook dit verschijnsel en weet dat anderen dit ook weten en zodoende weten ze elkaar hiermee te paaien of juist niet: behagen of mishagen.
    Wanneer ManX iets doet, dat in de ogen van Yman lofwaardig is en dit lofwaardig iets van ManX prijst en zegt dat ManX hiervoor best geëerd mag worden, wakkert Yman eigenlijk de zelfvoorkeur van ManX aan: ManX, je hebt gelijk om jezelf de hartstocht van zelfvoorkeur toe te staan of te gunnen. De genoten eer wordt groter naarmate de groep personen groter worden die ManX overspoelt met complimenten (p. 42-43). So that the highest Honour which Men can give to Mortals, whilst alive, is in Sustance no more, than the most likely and most effectual Means that Human Wit can invent to gratify, stir up, and encrease in Him, to whom that Honour is paid, the Passion of Self-liking (An enquiry into the origin of honour and the usefulness of Christianity in war, p 9). Kortom, de grootste eer die men aan andere kan geven is het aanwakkeren van de zelfvoorkeur bij de ander. Plat gezegd: veren in iemands achterste stoppen.
    Maar ... we schijnen het wel allemaal fijn te vinden, omdat het van nature zo is ingegeven. Al zit aan de achterkant van dit fijne ook het niet fijne. Een vergelijking met eten verduidelijkt dit. Een mens met een buitengewone eetlust, smult met genoegen wat voor hem lekker is. Voor de ander, buitengewoon hongerig, die niets te eten heeft, is het eten een kwelling.
    Of misschien iets duidelijker in de huidige tijd, vergelijk het maar met de sociale media van tegenwoordig. We maken allen veelvuldig gebruik van , door het bij anderen in te drukken. En het liefst zien we bij ons zelf of meer. En daarom vinden we op facebook dus ook geen -buttons. Een 'Vind-ik-niks'-button zal er ook niet gaan komen, aldus oprichter Mark Zuckerberg (in de Volkskrant 13-12-2014, p.4).
    Echter, wanneer we niet of zelden een ontvangen op onze berichten, kan dit uitmonden in frustratie, boosheid of verdriet, dus de kwelling bij geen eten.
    Een goed voorbeeld over het ontstaan van een negatief gevoel bij zelfbenoeming en het aanwakkeren van iemands zelfvoorkeur vinden we in een artikel van Olaf Koens (Volkskrant 26-7-2014, p. 6) over de vliegramp in Oekraïne. In de reportage over de mogelijk zending van marechaussees naar het rampgebied schrijft hij: "Eerder heeft ook de zelfbenoemde premier van de Volksrepubliek Donetsk Alexander Boroday laten weten dat hij geen bezwaar heeft tegen Nederlanders in het gebied. 'Laat ze maar komen, desnoods met wapens', zei Borodaj. Hij vecht een oorlog uit met Kiev, niet met Den Haag. Bovendien komt iedere vorm van erkenning of internationaal contact hem goed uit. Je zag hem glimlachen toen de Maleisiërs hem 'excellentie' noemden."

    Naar aanleiding van de bankencrises, die rond het jaar 2008 in de Verenigde Staten begon, liet Arnon Grunberg in zijn Voetnoot van zich horen om zelf als bank te gaan fungeren. Dit leidde tot een artikel in de Volkskrant : Vonk op 15-02-2014 waarin hij de resultaten en aanleiding bespreekt. Hierbij haalt hij Mandeville ook aan. Vreemd genoeg leest hij er andere conclusies uit, dan ik onderaan dit stukje zal doen. Grunberg vindt het evident dat een wereld zonder hebzucht slechter, armoediger en treuriger zou zijn. Immers, waarom zal je doorwerken als je geld genoeg hebt? Oftewel, waarom dan nog kunst maken, literatuur schrijven of andere producten maken. Vele grote schrijvers waren broodschrijvers, schilders en andere kunstenaars eveneens. Ook zou er volgens Grunberg geen filantropie bestaan, want alleen de hebzuchtigen hebben geld genoeg op zich filantropie te kunnen permitteren. Ook de wetenschap zou er onder te lijden hebben, want de eerste wetenschapper zonder eerzucht moet hij nog tegenkomen.
    Bijzonder in dit verhaal is om na te gaan waar Grunberg zelf staat. In zijn gesprekken met de 'klanten' van zijn 'bank' blijkt dat hij zich niet laat leiden door cijfers, maar zich laat leiden door emotie. In een andere betekenis dan die van Grunberg hierboven gegeven betekenis, zou ik dit toch een filantropische wijze willen noemen. Is hij volgens zijn eigen definitie geen broodschrijver?
    Ook zijn sluitzin Je wordt ook bankier om andermans pijn te verlichten. geeft een tegenstrijdig gevoel. Hij is van mening dat we onze ondeugden hard nodig hebben om zaken of dingen te bereiken, maar dat we ze af en toe moeten beteugelen (Grunberg/Iedereen bankier).
    En dan komen we toch al dichtbij wat ik aan het einde van dit stukje onder deugd en deugdzaam versta en de oneerlijke strijd die dit op zal leveren.
    Er zijn immers talloze deugdzame mensen bezig, die niet geld of eer als motivatie nodig hebben om 'iets' te doen voor anderen of maatschappij, maar net als Grunberg zelf, omdat ze het als een soort vanzelfsprekende noodzaak achten. Kijken naar alle mensen die vrijwilligerswerk doen. Dit zijn veelal de mensen die niet 'loaded' zijn.


    Herman Paul: Kiezen we bij wetenschapsethiek voor regels of voor deugden? van filmer Alexandra Gabrielli.

    Komen we even terug op Grunbergs uitspraak, dat hij "de eerste wetenschapper zonder eerzucht moet nog tegenkomen". Dit verschijnsel is ook doorgedrongen in de wetenschappelijke wereld. Herman Paul, historicus in Leiden roept in een film de vraag op, of de wetenschappelijke wereld dat net als de 'andere werelden' zucht onder het gewicht aan wetten, protocollen, commissies van toezicht en beleidsadviezen, zich niet meer moet bezig gaan houden met zaken als 'kennis en begrip' in plaats van 'roem en reputatie'. Dit voorkomt ook het onnodig leidende mantra van deze tijd "meten is weten", waar op zich niets mis mee is, zolang het op een deugdzame manier wordt toegepast. Martin Sommer brengt hierover -in "Karakter moet op het rapport"- het voorbeeld dat "meten is weten" ook verkeerd kan worden gebruikt. Het betekent namelijk bij de prikklok-registratie "ik vertrouw jou voor geen cent". De prikklok registreert dat iemand ook daadwerkelijk op het werk is. Maar of degene aan werk is niet.
    Ook zorgen deze procedures en regels ervoor we eigenlijk nergens verantwoordelijk voor kunnen worden gehouden. Dat is de werkelijke reden waarom we ons graag achter structuren en systemen verschuilen. Bedrijven als N.V.'s en maatschappelijke, maar ook overheidsorganisaties zijn hiervan volgens mij dan ook sprekende voorbeelden! Niemand is de eigenaar en niemand is verantwoordelijk, terwijl dit bij familiebedrijven en jawel, bij gezinnen toch wel anders is.
    Van Herman Paul hoeven we ook niet meer terug naar de tijd, zoals hij het noemt de wetenschappelijke deugden: zorgvuldigheid, accuratesse, voorzichtigheid, matigheid, waarheidsliefde, eigenwijsheid, intellectuele moed en toewijding. Maar wat mij betreft kan een beetje terug naar deze begrippen helemaal geen kwaad. Het ontbreken ervan hebben we nu lang genoeg gezien en dat brengt ons mijns inziens niet deugdzaam verder.

    Om een man van eer te zijn, dient deze man naast deze titel aanvaarden, ook dapper te zijn in de oorlog en tegen de vijanden van zijn land te vechten. Met zijn land wordt uiteraard het land van de (over)heerser in dat gebied bedoeld. Daarnaast moet hij zich ook bezighouden met de privéruzies, wat Gods wetten en dat van zijn land weliswaar verbiedt. Hij mag geen belediging verdragen en als hij een uitdaging op de juiste manier ontvangt, dient hij deze aan te gaan (p. 47).
    Tot zover zou ik de betekenis van eer willen scharen onder riddereer.
    Volgens Mandeville is het woord eer een volledig gotisch woord, uitgevonden na de Romeinse tijd en voor de aanvang van de moderne tijd rond de 13e eeuw. Het lijkt erop dat het een uitvinding is geweest om mensen, die ongevoelig bleken voor kerstenen en zodoende buiten het machtsgebied bleven van de opleggende heersers, om toch enigszins grip op deze groep te krijgen.
    Religie, het christendom, met helse vlammen en eeuwig vuur in een hel, waar de verdorven, dit zijn onder andere de rovers, moordenaars en verkrachters, zouden ontzag krijgen voor het hiernamaals en hun daden niet of in ieder geval minder doen. Alle geestelijke leiders pleegden dit ook allen te verkondigen, maar niemand heeft ooit aangetoond dat dit waar is (p. 48).
    We weten heden ten dage echter ook wel beter met bijvoorbeeld de kinderverkrachtings- en aanrandingzaken binnen de kerk van de afgelopen decennia. Helaas is dit van alle tijden. We weten immers dat de verdorvene vaak opgenomen werden in het klooster, omdat dat de enige plek was waar ze nog hun leven 'veilig' konden doorbrengen. Dit zien we tegenwoordig ook nog gebeuren met bijvoorbeeld Dutroux en zijn vrouw.
    Het hel-beeld werkt dus niet om het slechte in de mens te doen temperen.
    Volgens Mandeville wordt het ontzag veel beter bereikt door wereldlijke straffen en wet- en regelgeving. De redenen die hij daarvoor geeft zijn onder andere de volgende. Alle regeringen en heersers beginnen altijd met mensen handelbaar en gehoorzaam te maken. Om dit te kunnen, moeten de gegeven instructies en bevelen geloofwaardig zijn, het moet voor iedereen helder zijn dat dit het goede is voor iedere persoon en het dient altijd waar te zijn. Om dit te kunnen dient de leider zich rekenschap geven van de menselijke natuur en dit goed bestuderen, zodat het de passies en zwakheden kent: het verlangen naar geluk en zelfbehoud en de angst voor alles wat het leven ongemakkelijk maakt, pijn, het onzichtbare en onbekende kwaad. Religie geeft dit onbekende en onzichtbare kwaad een gezicht door het in te vullen met bijvoorbeeld plagen, stormen, onweer en overstromingen, of het verlangen van bloed- of menselijke offers. Welke volgens sommige weer afgekocht kunnen worden, maar dit geheel terzijde.
    Zodra de mens geloofd, dat er een wezens is dat hem kan bestraffen als hij liegt of meineed pleegt, dan heeft zweren of het geven van een eed een grote waarde gekregen. Het is althans een betere toetssteen dan enige andere verbale verzekering, laat Mandeville Cleomenes zeggen in dit dialoog (p. 49-52).
    Ik kan me deze gedachtegang wel voorstellen, voor in zijn tijd. Echter, voor mij zal de Friezeneer dit niet nodig hebben. En de Frankeneer speelt hier het spel gewoon mee, dus de vrees voor bestraffing van hogere hand zal bij hun niet werken. Voor de massa zal het dus wel werken en dus kunnen degenen die zich de leiders noemen, die met geweld of manipulatie aan de macht zijn gekomen of blijven, hier met hun Frankeneer (riddereer) goed gebruik van maken.
    Doordat er nog steeds veel mensen waren die God of de duivel niet vreesden, ging men deze mensen beter bestuderen en ontdekte men dat ze wel ingetoomd konden worden met de vrees voor schande (het omgekeerde van eer)! Door deze kennis toe te passen in de opvoeding werd deze vrees zelf sterker dan de dood. Dit, de zelfmoorden, zien we helaas nog steeds dagelijks om ons heen.
    Deze ontdekking zou echter vele 'edele doelen' in de samenleving gaan dienen. Mandeville gaat er bij monde van Cleomenes vanuit, dat dit de oorsprong is van de eer, waarvan het fundament ligt in de zelfvoorkeur, met het argument dat er niets in iemands gemoed zou kunnen worden gestopt, als zo'n passie (de schande) er niet al enigszins in had gezeten. Dit is echter niet het werk van een enkeling. Velen zijn er generaties mee bezig geweest, enerzijds om de mens handelbaarder te maken voor het gemak van de leiders en anderzijds voor het maatschappelijk geluk in het algemeen (p. 61).
    Zoals reeds aangehaald heeft dit ook een vreselijke keerzijde.
    We komen dichter in de buurt van de Friezeneer, wanneer de discussie over deugd en eer gaat. Deugd is saai en eer is passievol komt hieruit naar voren. Beiden zijn echter menselijke verzinsels, waar deugd er eerder was dan de eer. Dit past ook goed in het beeld, wat ik voor ogen heb. Eer wordt beter beloond dan deugd en de beloning is tastbaar, terwijl die van de deugd dat niet zal zijn. Ook vergt deugd meer zelfverloochening. De uitvinding van de eer is voor de beleefde samenleving veel gunstiger geweest dan die van de deugd en voldeed meer aan zijn doel waarvoor het is uitgevonden. De verhouding is volgens hem 20 eer tegen 1 deugd. De deugdzamen zullen er een edel genoegen aan beleven om iemand te vergeven voor de gedane beledigingen, terwijl de man van eer het liefst zelf voor rechter speelt en het met de dood probeert te straffen. Een deugdzame verwacht van anderen geen bewijzen van erkentelijkheid en als ze hem niet geloven dat hij deugdzaam is, zal hij ze niet dwingen met middelen om dit toch te doen. De man van eer neemt de vrijheid om zichzelf zo uit te roepen en iedereen ter verantwoording roepen die dit betwijfeld.
    In de eer zitten verleidingen van het laagste niveau die zelfs de ondeugdzamen aantrekken (p. 61).
    Met deze definities in de hand, kan ik Friezeneer overtuigd vertalen naar deugd en deugdzamen.
    Het probleem met de deugdzamen is echter net als met de geweldslozen en oorlogszuchtigen. De geweldslozen zullen het altijd verliezen. Dit geldt ook voor de deugdzamen. Wanneer ze met bedreigingen gedwongen worden tot het verrichten van ondeugdzame daden en zo van zijn principes af moet stappen, verliest hij het altijd en zal hij zich met zijn zelfverloocheningskracht (er boven staan) moet redden. Er wordt hierbij vermeldt dat zo'n persoon dus niet te vertrouwen is, maar dit vind ik een flauw argument, immers wanneer een dief je een pistool op je hoofd zet, geef je hem ook zijn zin. Dit maakt je niet tot een lafaard, maar verstandig, welk ook meteen weer een verschil tussen eer en deugd duidelijk maakt. Ook zou de stem van de deugd altijd tegen grove toegeeflijkheden aan de menselijk natuur zijn, waar zich vele beloningen bevinden die de eervollen praalzuchtig aan de dag leggen, welke lijnrecht staan tegenover de leer van Christus, wat niets meer met de kerk van Rome te maken heeft (p. 63-64).

    Witkamp vraagt zich af (!) wat voor nut deze overeenkomsten hebben, wanneer de haat tussen de Vetkopers en Schierings zo groot was.
    Een scheef getrokken waarborg in het verdrag was dat de Vetkooper edelen hun zonen bij Okko lieten plaatsen. De Schieringer edelen moesten hun zonen als gijzelaars aan de Groningers uitleveren. En dit om de vrede te waarborgen.
    Dan kun je je dat inderdaad gaan afvragen. Iedere Schieringer, behalve Sjaardema, kon zich hier niet in vinden. Dus 12 dagen na het verdrag van Leeuwarden, gingen de Vetkoopers vanuit het door hen bezette Hindeloopen naar Stavoren om het te vernielen. Bij deze strijd sneuvelde de oud-burgemeester van Groningen Coppen Jarges (Witkamp III, p. 667).

    > We komen nu wel bij een kern van het probleem. Witkamp haalt met de zin "Om doodslag te voorkomen, werd hierop voortaan een bepaald bedrag gezet, dat zo hoog was dat alleen zeer welvarenden hieraan konden voldoen." iets aan (zie hierboven), wat om verduidelijking vraagt.
    Hiervoor val ik terug op het
    boek van Han Nijdam: Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland : Een studie naar de Oudfriese boeteregisters.
    Ook wil ik de Lex Frisionum hierbij melden. De andere boeteregisters zijn hierbij ook te vinden.
    Nu hebben we de hoofdrolspelers bij elkaar staan.
    We stellen met Nijdam vast, dat de 'Lex Frisionum' (8e eeuw) wordt opgevolgd door de Oudfriese boeteregisters (13e eeuw en verder) en dat het om een authentiek Fries verschijnsel gaat (Nijdam/Lichaam, p. 74). Ook nieuw gesloten verdragen bevatten nieuwe elementen voor deze boeteregisters, zoals we hierboven bij Witkamp kunnen zien. Deze zullen later worden bijgeschreven in het Boeteregister van dat gebied, als ze akkoord gaan.
    In mijn naïviteit ging ik ervan uit dat deze boeteregisters en wondlijsten er sowieso voor waren, om te voorkomen dat mensen andere mensen iets aandoen. Of in ieder geval een waarschuwende drempel opwerpen, zo van let op, hier gaan wij als samenleving niet mee akkoord. Nu hebben mensen over het algemeen niet de neiging om anderen steeds maar weer vervelende dingen aan te doen. Behalve kennelijk een bepaalde groep mensen, die hiervan veelvuldig gebruik -let wel: gebruik!- maken. Maar ik wil het eerst even over de grote groep mensen "de gewone mens", hebben die waarschijnlijk nooit met deze regels in aanraking komen. Mocht er onverhoopt iets gebeuren, per ongeluk of in een wilde onbezonnen bui, dan waren deze boetes voldoende om de schade te vergoeden, excuses aan te bieden en beiden partijen konden weer deugdzaam verder gaan met hun leven.
    De tweede groep "machtliefhebbers", stond echter iets anders in het leven. Deze gaan er kennelijk berekenend mee om. Bij een bloedvete of adelsvete -waarbij aanleiding, de schaal (grote van het aantal 'deelnemers') en rechtsstatus bepaalde met welke we van doen hebben- kunnen we dit al gauw plaatsen in een van de twee groepen.
    Zoals we hierboven al gelezen, komen er meerdere momenten voor dat een 'heer, hertog, vorst' ervoor kiest om even niet aan te vallen. Er is geen geld meer. Dit heeft ook alles te maken met het beginnen van een vete, de adelsvete. Het voeren van een vete-oorlog was niet goedkoop. De deelnemers moesten betaald worden, gevoed worden, maar ook na afloop, moest de schade betaald worden, met de bedragen die genoemd worden in de wondenlijst of boeteregister. Een uitgestoken oog, een afgehakte vinger, hand of arm, alles had z'n prijs. En als je dan met tientallen, dan honderden aan de gang ging en je verloor, naast je eigen mensen, wilden ook de vijanden uitbetaald worden. En dus moest de geldkist goed gevuld zijn, om überhaupt te kunnen beginnen (Nijdam/Lichaam, p. 126).
    Kortom, handel. Om een gebied als nieuw wingebied te annexeren, kon je dus -bijna- uitrekenen of het wel zo winstgevend zou worden.
    In dit kader zou ik wil stellen dat dit soort gedrag onacceptabel is, en dus ook verre van deugdzaam dan wel eervol. Dus wat dat betreft zijn er volgens mij twee definities voor eer. Riddereer en Friezeneer (deugdzaam). Riddereer is een voor de ridders, maar ook voor de zelfbenoemde heren, hertogen, vorsten et cetera de zogenoemde "machtliefhebbers". Friezeneer is er dan voor "de gewone mens", die vrijheid boven macht stelt, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de ander. En dus niet de macht zoekt of wil hebben. Maar bij verkozen te zijn, de taak deugdzaam uitvoert en vervolgens weer ter zijner tijd overdraagt, om precies datgene te voorkomen, wat er nu niet gebeurd is in de Friese geschiedenis.

    Ook in de Boeteregisters -in dit geval de Boeteregisters van Wonseradeel en de Vijf Delen- wordt de eer gebruikt om de eiser aan te sporen tot rechtvaardig handelen:
    143. [...] Ende hi scel thine beenbreke eer wita, eer hi thera benena vvtgung moghe habba. Alsoe is hi thet metadolch onbrocht haeth an thin man, deer hyt oensprecht, soe scel hij thine beenbreke and thera benena vvtgungh allerlick mit ene ethe onbringae, jef hi tha bota habba wil; hi witet self, thet hi riuchte dwe. [...]

    143. [...] En hij moet eerst zweren dat er sprake is van botbreuk, voordat hij aanspraak kan doen op de compensatie voor het naar buiten treden van botsplinters. Wanneer het slachtoffer compensatie voor een maatwond heeft geëist van de man, die hij daarover aanklaagt, dan moet hij de botbreuk en het naar buiten treden van botsplinters elk met een eed bezweren, als hij de compensatie wil hebben; hij wete zelf, dat hij het rechtvaardige doet. [...]
    (Nijdam/Lichaam, p. 162)

    143 [...] Und er [der Verletzte] soll den Knochenbruch eidlich bezeugen, bevor er (die Buße für) das Heraustreten der Knochensplitter haben darf. Sobald er die Maßwunde dem Manne, dem er sie zur Last legt, bewiesen hat, soll er den Knochenbruch und das Heraustreten der Knochensplitter mit je einem Eide beweisen, wenn er die Bußen haben will; er bezeuge es selbst unter Eid, daß er rechtmäßig handelte. [...]
    (WesterlauwersR. I 508)

    Deze boeteregel lijkt me een logisch gevolg van het claimen van het andere boeteregel.
    Om botsplinters te kunnen laten zien, zullen de botsplinters naar buiten moeten kunnen komen. En dit kan alleen, als ze door een (maat)wond naar buiten zijn gekomen. Heb je dit niet, dan kun je bijvoorbeeld alleen een botbreuk claimen. Vooral het "hij wete zelf, dat hij het rechtvaardige doet" is, vind ik veelzeggend. Men vertrouwt erop dat de eiser deugdzaam handelt, dus het rechtvaardig claimt, en niet onnodig of overbodig de ander op de kosten jaagt.

    Een ander aspect waarover Nijdam op attendeert zijn de boetes voor littekens op zichtbare lichaamsdelen, voornamelijk het gelaat. Voor de Fries was het belangrijk om een onbeschadigd gezicht te houden, gezien de hoge boetes die er staan op beschadigingen. Zelfs het doorsnijden van rimpels werd bestraft, hoger dan sneden die evenwijdig lopen. Nu kan ik me hierbij nog wel iets voorstellen als het om de handen en voetzolen gaat (Nijdam/Lichaam, p. 202-203, 220).
    Immers bij handlezen worden er voorspellingen gedaan naar aanleiding van je "rimpels" of lijnen in de hand. En je levenslijn zal maar tijdens een gevecht doorsneden worden. Dan zal je toekomst er voortaan anders uitzien. Nu weet ik alleen niet of de Friezen aan handlezen deden, dus dit zal moeten worden uitgezocht, maar dit is een fenomeen die van alle tijden is. En ook de Friezen kregen natuurlijk bezoek van 'vreemde kermisklanten'.
    Het punt waar het mij eigenlijk om gaat is, als de Fries het zo belangrijk vindt om een ongeschonden lichaam heeft en houdt, dan zal hij ook wel uitkijken om de haverklap een vete te moeten uitvechten. Liever zal hij de geleden schade beperken tot wat er is en de rest afdoen middels het gerecht.

    In de loop van de eeuwen wordt het bewijzen van je onschuld ook steeds meer een ondeugdzame kwestie. Was het in de tijd van de 'Lex Frisionum' vanzelfsprekend dat het aantonen van je onschuld nog gedaan kon worden met zeggen dat je onschuldig was, de ethar. Soms was een vergrijp ernstiger en waren er meerdere zogenaamde 'onschuldseden' nodig. Deze onschuldeden zijn te verkrijgen van andere die bij de rechtszaak vertellen, dat je echt niet gedaan heb, omdat je bijvoorbeeld nooit een vlieg kwaad doet of andere soortgelijke kennisverontschuldigingen.
    Over dit soort 'eervolle' onschuldseden werd uiteraard niet licht gedacht. Maar na enkelen eeuwen en toename van minder deugdzame mensen was dit soort onschuldseden aan slijtage onderhevig.
    Een begin van zo'n slijtage geeft Nijdam met het volgende verhaal van Sidach in Vita Ethelgeri:
    De juridische strijd die rond 1250 om het bezit van de Wydemeer werd gevoerd tussen Ethelger en Sidach, de abten van de kloosters Mariëngaarde en Klaarkamp, illustreert dit prachtig.
    De Wydemeer was een verlandend moeras, rijp voor ontginning, dat lag in Oostergo, ongeveer tussen Stiens en Birdaard. Beide kloosters claimden de eigendomsrechten op dit gebied. Tijdens een onderhoud had Sidach een ruil voorgesteld aan Ethelger: Klaarkamp zou de Wydemeer in bezit nemen en Mariëngaarde zou daarvoor een ander stuk land krijgen. Ethelger ging hiermee akkoord, op voorwaarde dat hij er eerst ruggenspraak over zou houden met zijn functionarissen. Sidach liet echter de volgende dag al riet oogsten uit de Wydemeer. Hierdoor ontstond een grote ruzie tussen de twee kloosters, die in het wereldlijk gerecht werd behandeld. Toen dit niets oploste werden er scheidslieden aangesteld. Dezen stelden beide abten voor de keuze een eed te zweren. In tegenstelling tot de gewoonte moesten bovendien de tegenstanders elkaars eedhelpers aanwijzen.
    In de levensbeschrijving van Ethelger, waar we dit verhaal aan te danken hebben, wordt verteld dat de gewetensvolle abt Ethelger van Mariëngaarde terugschrikt voor het zweren van de eed en denkt dat zijn rivaal de eed zoals die is geformuleerd ook niet kan zweren zonder de waarheid geweld aan te doen. Sidach moet namelijk zweren dat Ethelger hem het land zonder voorwaarden (simpliciter) heeft overgedragen. Deze toont minder scrupules en stemt toe in het zweren van deze eed. Als beide partijen bijeen komen om de zaak af te handelen, komt toevallig een vriend van Ethelger, Sigebod, op bezoek. Deze probeert de zaak voor Ethelger gunstig te beïnvloeden en stelt de volgende formulering van de eed voor: ‘Ik getuig plechtig voor God en zijn heiligen, bij mijn orde en mijn kleed, dat het voorwerp van het geschil dat op dit ogenblik heerst tussen de functionarissen van mij en die van de abt van de Gaarde door die abt zelf aan mij zonder enig voorbehoud te maken (sine omni excepcione) is overgegeven, zodat hij dit terecht niet mag betwisten. Zo helpe mij God en het heilig evangelie. Amen.’
    Deze formulering wordt aanvaard door de scheidslieden en Sidach spreekt deze tekst onder ede uit. Aldus wint Sidach – door meineed te plegen suggereert de schrijver van de Vita Ethelgeri – de zaak. We lijken daarmee in een overgangstijd te zitten. Er wordt duidelijk nog voorzichtig omgesprongen met het zweren van eden. Van de aanwezige monniken van Klaarkamp, die door Ethelger aangewezen zijn om als eedhelpers op te treden, zegt de auteur dat ze ‘niet tegen hun abt in durven te gaan door ieder voor zich apart aan hem te vragen van de eedsaflegging ontheven te worden’. Maar toch deinst Sidach er niet voor terug om de gewenste eed af te leggen. We zien ook hoezeer het zweren hing op de juiste formulering van de tekst, en dat deze ad hoc opgesteld kon worden, maar daarna precies zo door de eedzweerder uitgesproken moest worden.

    (Nijdam/Lichaam, p. 165-166)
    In Friesland gold ten tijde van de 17 keuren en 24 landrechten, dat iedere Fries met elf eedhelpers (en dus samen 12 eden) een tegen hem gerichte eis kon afwijzen. Voorbeelden van de rechtsregels zijn te vinden in de vierde en zesde landrecht, de vijfde keur/zevende landrecht. Later kon men kennelijk af met minder eden, zes, drie of twee. Maar mocht het in bepaalde gevallen onvoldoende blijken, dan kon men altijd weer terugvallen op twaalf eden. In de verschillende voorkomende redacties worden soms ook verschillende aantallen eedhelpers genoemd en soms zelfs geen. Aangezien de eedhelpers veelal familie zal zijn, wordt er niet zozeer aan waarheidsvinding gedaan. Er wordt partij gekozen. Echter, met een 'vooreed' bezwoeren zij geen meineed te plegen. Met dit partij kiezen, gingen ze ook akkoord om de vete, met alle (financiële en fysieke) kosten van dien, uit te vechten (Algra/Ein, p. 50-53).
    Om te voorkomen dat de koning zelf in een tweekamp (mara strid) zou terechtkomen, wanneer een Fries middels een procedure zijn land is kwijtgeraakt, en een ander, bijvoorbeeld de koning dit land heeft toegewezen gekregen, hij, de koning, dit land voortaan zonder 'strid' mag bezitten. Verder werd geregeld, dat er bij betwisting van de uitkomst van deze procedure, dit niet meer middels een tweekamp gedaan mocht worden. Immers, alle kampvechters streden onder 's konings ban. We hadden reeds gelezen dat 'raf' ook reeds verboden was, zodat er alleen met lichtere vormen de strijd tegen de koning aangegaan kon worden. Met eden. En zoals we hierboven reeds konden lezen, ging dit niet altijd even rechtvaardig. Hierbij komt ook nog dat de gedaagde (de koning) de benodigde eedhelpers kon kiezen. En wie heeft er meer helpers dan de koning? (Algra/Ein, p. 54-55)
    Opvallend is dat zo'n 'slijtage'-begin mede wordt ingezet door degenen die het goede christelijke voorbeeld zouden moeten geven, de geestelijken en abten van kloosters, maar echt verbaasd hoeven we -gezien de eerdere verhalen- hierover niet te zijn.
    Opmerkelijk is ook, dat we er tegenwoordig nog steeds moeite mee hebben, om de geweldscirkel te doorbreken. Arnon Grunberg geeft in één van z'n Voetnoten kort en krachtig met een voorbeeld aan 'waar de pijn zit'.

    Ook komt de 'eden' van de getuigen onder druk te staan. Zij moeten immers 'meegaan' in de onjuiste verklaringen. Hieraan voldoend plegen ze meineed, iets waar ze ook liever niet voor gaan. En dus trekken ze zich terug. Om toch aan de eisen van de rechtszaak te kunnen voldoen, begint men langzamerhand met de door Karel de Grote ingevoerde schepenbanken, waar de rechters al overgingen naar waarheidsvinding.
    Zoals ook nu bij ons in het heden, is dit vaak nog steeds problematisch, zelfs met alle technische hulpmiddelen die ons daarbij ter beschikking staan.
    Dus of deze ontwikkeling een echte vooruitgang is, vraag ik me ten stelligste af. Dè 'waarheid' bestaat immers niet. Een maatschappij waarbij eer, of eigenlijk deugd, met de paplepel is ingegoten, verschoont van alle 'riddereren', zou dan ook veel vaker leiden tot waarheidsvinding.
    Een ander voorbeeld van oneervol gedrag zijn activiteiten die het daglicht niet kunnen verdragen en daarom 'verhuld in het donker' gebeuren. Hiermee verspeelde de Vrije Fries zijn fria hals, zijn vrije hals oftewel zijn vrijheid, zijn eer, zijn recht en zijn positie. Een Vrije Fries handelde zijn kwalijke zaken namelijk altijd in het daglicht af en bij voorkeur in het bijzijn van getuigen, zodat er hierover op de rechtszaak geen misverstanden komen:

    Hweer soe di fria Fresa dis ioendes wtgheeth efter senne sedle ende eer senna opgunghe ende hi ti oers huus gheet ende dat jnbrect ende deerjn kriept, wirt hi dan jn dae hoele bigensen, soe haet hi mit dae smughe zijn fria hals wrlern ende naet ferra ti besekane etta lioedware, aldeer hi sijn riocht ontfaen schel. Jef hi in dae hoele slain vvirt, zijn frihals wrlern. Jef hi an dae flechtiga foete ende mitter fatiande berdene beghenzien wirt, alsoedeen riocht.

    Wanneer de Vrije Fries ’s avonds na zonsondergang en voor zonsopgang zijn huis verlaat en naar andermans huis gaat en daar inbreekt en daar naar binnen kruipt, en wanneer hij in het gat (dat hij onder de muur gegraven heeft) betrapt wordt, dan heeft hij door de insluiping zijn vrije hals / vrijheid verloren en hij mag deze zaak niet ontkennen op het gerecht waar zijn zaak behandeld wordt. Als hij in het gat doodgeslagen wordt, dan heeft hij zijn vrijheid verloren. Wanneer hij voortvluchtig en met het gestolene op zijn rug gevangen wordt, dan geldt hetzelfde recht.
    (Nijdam/Lichaam, p. 165-166)

    Eigenlijk zijn deze regels zo vanzelfsprekend en helder, dat hierover geen uitleg nodig is. Elk weldenkende Fries laat het ook wel uit z'n hoofd om dit te doen, lijkt me.


    Fria hals
    De vrije hals van de Friezen was in de tijd van Karel de Grote gesymboliseerd door de verwijdering van de houten (slaven)halsband door een gouden halsketting als sieraad: Thiu siugunde kest. Vse fri lond, thet is thi riuchta fria stol, ther mugu wi wel binna hebba fri spreka and ondwarda; thet urief us thi kining Kerl umbe thet, thet wi thene daniska kining urtegon and an thene rumeska kining hnigun, thet wi him tins ieue and tegotha ouirgulde and riuchtere herskipi bikande; tha lethogade hi us fon Redbate, tha deniska kininge, and fon there clipskelde and fon there etszena withtha, ther alle Frisa and hiara halse drogon, and fon allere unriuchtere herskipi. [Die siebente Küre. Unser freies Land, das ist der rechtmäßige freie Stuhl; an diesem dürfen wir sehr wohl freie Sprache und Antwort haben; dies verlieh uns König Karl dafür, daß wir dem dänischen König den Gehorsam verweigerten und uns dem römischen König unterwarfen, daß wir ihm Zins gäben und den Zehnten entrichteten und (seine) rechtmäßige Herrschaft anerkennten; da befreite er uns von Redbad, dem dänischen König, und von der Abgabe in klingender Münze und von dem Band aus Eichenholz, das alle Friesen um den Hals trugen, und von jeder unrechtmäßigen Herrschaft. (Rüstringer Recht,
    134, [7])
    Dit word ook weergegeven in het landrecht, 'een gouden band' waarmee de zeedijk bedoeld wordt. In het Oudfriese recht betekent halsfriainge halsbevrijding. Wanneer iemand ter dood veroordeeld was, kon z'n hals alleen gered worden door zijn eigen weergeld te betalen.
    De uitdrukking sa stonde hit uppa sine hals staat voor: ‘dan moet hij met zijn hals (i.e. zijn leven) betalen (Nijdam/Lichaam, p. 253-254).

    Het Brokmer Recht spreekt van halsfriainge slechts éénmaal in § 121:
    Fon halsfriainge.
    Hwasa ene monne sinne hals friath, and werth hi aslain, sa nime hi thet ield, theret vteracht heth, hit se thi sibbe ieftha thi fremeda.
    Von der Halslösung.
    Wenn jemand einem Manne den Hals auslöst, und dieser (danach) erschlagen wird, so nehme der das Wergeld, der es ausgezahlt hat, es sei Verwandter oder Fremder.
    Dat sa stonde hit uppa sine hals of synoniem havedlesene of varianten hierop, veelvuldig zou voorkomen, heb ik in de DEUTSCHES RECHTSWÖRTERBUCH (DRW) niet bevestigd kunnen krijgen.

    Is dit een halszaak?
    Wat wel belangrijk is hoe men in zo'n rechtszaak met elkaar omging. Hoe men elkaar benaderde, dat zegt namelijk heel veel over de eer. De dader stelde zich namelijk uitermate kwetsbaar op tegen (de nabestaanden van) het slachtoffer. Dit komt tot uitdrukking in punt 8.
    Westerlauwerssches Recht, 396, XX (FORMEL FÜR DAS ANGEBOT DER TOTSCHLAGSSÜHNE):
    [1] Wjldi hera ende haldat an hleste ende bidde mij her A. ene onmanege werd ti spreckane ende clagath dat Gode fan himelrijke sere ende dir milde moedir sincte Maria ende alla himelsche heerscipe ende alla eerdscha lioedem, dat him di fiand alsoe seer wrwinna sculde, dat hi dae wonda dwaen sculda, deer her D. sijns lijfs fan theruia sculde, ende hetet mij alhijr biada dae allerschenista wrthinghnese, deer om engne fri Fresa allerschenist deen is, toluasim an dae helgum ti swarane, dae hia dit alleraerst heerden, dat hi an nede sijns lijues was, dat hit him dae leed was ende nv leed is ende emmermeer leed bliwa schel, also lange so hi him riuchte bithinzia kan iefta mei; ende dit haet ma mi alhijr biada Gode to loue ende toe erem ende di riochta erfnama ende alle sine friondum an federsida ende an moedirsida, an sibbum ende an siaringhum, an winem ende an megum ende alle dae ienum, deer dit leeth is om sijn daedbannethe.
    [1] Wollet (mir) zuhören und stillschweigen, da Herr A. mich bittet, einige Worte zu sprechen, weil er es bei Gott im Himmel und dessen barmherziger Mutter, der heiligen Maria, und allen himmlischen Heerscharen und allen Leuten auf Erden sehr beklagt, daß ihn der Teufel so sehr in seine Gewalt bekommen konnte, daß er die Wunden schlagen mußte, durch die Herr D. sein Leben verlieren sollte; und er trägt mir auf, hier das allerhöchste Lösegeld anzubieten, das jemals für einen freien Friesen als höchstes bezahlt ist, (und er erbietet sich), mit elf Eidhelfern, die dies zuerst hörten, als er [Herr D.] tödlich verwundet war, auf die Reliquien zu schwören, daß es ihm damals leid tat und nun (noch) leid tut und für immer leid tun wird, solange er recht bei Sinnen ist oder bleibt. Und man trägt mir auf, dies hier Gott zu Lob und zu Ehren sowohl dem gesetzlichen Erben anzubieten als all seinen Blutsfreunden väterlicherseits und mütterlicherseits, sowie den Sippen und Nachkommen, den Freunden und Verwandten und all den jenigen, die seine Tötung mit Leid erfüllt.

    [2] Deerefter haet ma mi biada dae lettera tollif edum an dae helgum ti swarane dat hi nis slayn bi redena rede ner bi leider lege ner bi nen bede ner bi eer nide, mer bi dis fiandis sponste, deer se op dine dei toegaera brochte. Gode ti loue ende ti erum etcetera.
    [2] Danach trägt man mir auf anzubieten, mit den nächsten zwölf Eiden auf die Reliquien zu schwören, daß er weder mit Vorbedacht noch aus einem Hinterhalt noch auf Anstiftung anderer noch aus früherer Feindschaft erschlagen ist, sondern durch die Verführung des Teufels, der sie an jenem Tage zusammenbrachte. Gott zu Lob und zu Ehren usw.

    [3] Deerefter haet ma mi biada dae tredda toulif eden an dae hellighum ti swarane, hoe dae fiouwer ende tweintich alle riocht se ende dae sex ende tritich alle ful se, Gode ti loue ende ti erum.
    [3] Danach trägt man mir auf anzubieten, die dritten zwölf Eide auf die Reliquien zu schwören, damit die vierundzwanzig völlig wahr und die sechsunddreißig ganz vollständig sind, Gott zu Lob und zu Ehren.

    [4] Nv j heren alle mene, nv habbet hit wise lioede set, dae lande ti rede ende dae lioedem ti riochte, dat ma disse sex ende tritich eden pligath ti lesane mit achte pundem om dat, dat ma hiara mislike swara wil. Dit haet ma mi biaden alsoe schene, soe se omme engne fria Fresa allerschenist ae beden sint, Gode ti loue ende ti erum etcetera.
    [4] Nun denn, ihr Herren alle zusammen, nun haben rechtskundige Männer zum Nutzen des Landes und als Recht des Volkes bestimmt, daß man diese sechsunddreißig Eide mit acht Pfund abzulösen pflegt, deshalb, weil man sie fälschlich schwören kann. Man trägt mir auf, diese (acht Pfund) so gut anzubieten, wie sie je für einen freien Friesen aufs allerbeste angeboten sind, Gott zu Lob und zu Ehren usw.

    [5] Deerefter haet ma mi biada tweintich punda foer dine brand, tiaen foer dine breke ende dat werda, dat hi ende sine frioundt moete sitta zonder brand ende zonder breke. Gode ti loue etcetera.
    [5] Danach trägt man mir auf, zwanzig Pfund (als Abkaufsumme) für die Niederbrennung und zehn (Pfund als Abkaufsumme) für den Bruch (des Hauses des Mörders) anzubieten und zu bedingen, daß er und seine Verwandten ohne Brand und Bruch wohnen bleiben dürfen. Gott zu Lob usw.

    [6] Deerefter haet ma mi tollif pund ieftigis goedis dae frioundem ti iowane, dat se dinen erfnama mania wille, dat hi riocht iulde ontfaen wille.
    [6] Danach trägt man mir auf, zwölf Pfund an gangbarem Gute den Verwandten (des Erschlagenen) zu geben, damit sie den Erben auffordern mögen, die gesetzlichen Wergeldbeträge anzunehmen.

    [7] Deerefter haet ma mi biada, dae meyntele dae megum, dae fyftene fenghan, alsoe schene ti bisettane, soe hia om engne fria Fresa allerschenist ae biset sint. Gode ti loue etcetera.
    [7] Danach trägt man mir auf anzubieten, die Magsühnebeträge den Verwandten, den fünfzehn Familienstämmen, so gut zu verbürgen, wie sie für einen freien Friesen je aufs allerbeste verbürgt sind. Gott zu Lob usw.

    [8] Deerefter haet ma mi biada dine graeta Godis dom ende dis graeta Goedis dommis wrfellingha, dat hine wille makia willen ende berfoet, dine top an da hand ti nimane, dat nekede swerd op sine fria hals ti lidziane ende dan ti gane an Godis wald ende an des eerfnama wald an dat werda, dat hi onder dae swirde mote thinghia, dat hi zijn fria hals lese ende sont wederkomme toe sine frioundem.
    [8] Danach trägt man mir auf anzubieten, (daß er) das Urteil des großen Gottes und die Buße für das Urteil des großen Gottes (annehmen will), indem er im wollenen Bußgewand und barfuß vortreten, seinen Haarschopf in die Hand nehmen, das entblößte Schwert auf seinen freien Hals legen und sich dann in Gottes Gewalt und in die Gewalt des Erben begeben will, unter der Voraussetzung, daß er sich unter dem Schwerte ausbedingen darf, daß er seinen freien Hals auslöse und unversehrt zu seinen Verwandten zurückkehre.

    [9] Deerefter haet ma mi biada (ti betane ) mitta fiouwer geldim: mitta raeda golde, mitta hwita seluere, mitta grena eerwe ende mitta onscepena wede; mitta rada golde, als hit dio wichte weith; mitta hwita seluere, als hit itter smitta gheith; mitta grena eerwe, als hit des koningis orkunden bi hiara siele settath ende hit buta oenbrakanda owere leith, deer hi en ieer ende en oer ende dat tredde ende dat fiarde bisetten ende binetten haet ende zijn frij ayn is, deer ma twiska ieer ende vnieer wr hals ende wr haed iowa ende ielda meda mei; des allermaest ierne toe gewane, alsoe fijr soo hijt onder sine frionden winna mey; mitta onscepena wede, als hit jn dae tolneda merkede ti riuchte set werth, alsoe fijr soe dis merkeda habbe riuchte hofscolda golden; [mithta grena erwe, ast thes coninghes orkundan buta onbracanda oure bi hira sele setta twiska ieer and vnieer and ma wr hand iouwa and ielda mey, this allermast te iewane, alsoe fijr soe hit onder friondem winna mughe]. Gode ti l oue etcetera.
    [9] Danach trägt man mir auf anzubieten, mit den vier Zahlungsmitteln zu büßen: mit dem roten Golde, mit dem weißen Silber, mit dem grünen Lande und mit unverarbeitetem Tuch; mit dem roten Golde, wie es die Waage abwiegt; mit dem weißen Silber, wie es in der Münzschmiede gängig ist; mit dem grünen Lande, wie es die Königszeugen bei ihrem Eide anweisen und das außerhalb des nicht urbar gemachten Geländes liegt, das er ein Jahr und ein zweites und ein drittes und ein viertes besessen und bebaut hat und das sein freies Eigentum ist, das man in guten und schlechten Jahren zur Hals- und Hauptlösungssumme geben und mit dem man zahlen kann; davon (ist er) gern (bereit), das allermeiste zu geben, sofern er es von seinen Verwandten bekommen kann; - mit dem unverarbeiteten Tuch, wie es auf dem zollpflichtigen Markte rechtsgemäß abgeschätzt wird, falls für diesen Markt die gesetzliche Königssteuer entrichtet ist. Gott zu Lob usw.

    [10] Hijrefter hat ma mi biada her D. ti ieldane mith xvijhalre merc wichtegis selweris binna riuchta deithinghum and thet werda, thet hi mith there fria iofte mughe thine ferde bihwerua and thine cos capia and ta sone winna, alangne ferde, soe langhe soe thi wind wie and gers gre, senne opthie and ti wrald stande. Gode ti loue etcetera.
    [10] Danach trägt man mir auf anzubieten, ein Wergeld von sechzehneinhalb Mark vollwichtigen Silbers für Herrn D. innerhalb gesetzlicher Fristen zu zahlen und das zu bedingen, daß er mit diesem freiwillig gegebenen Betrag den Frieden erlangen und den Friedenskuß kaufen und die Sühne herbeiführen möge, einen ewigen Frieden, solange der Wind weht und das Gras wächst, die Sonne aufgeht und die Welt besteht. Gott zu Lob usw.

    [11] Hijrefter hat ma mi biada, xij ethan an tha heilegum ti swerane, hede hia thine slacta vndfenZen, as hiane den habbat, thet hia vmme iowa and vmme ield ti sette and ti sone coma welde.
    [11] Danach trägt man mir auf anzubieten, mit zwölf Eiden auf die Reliquien zu beschwören, daß sie (der Täter und seine Sippe), wenn an ihnen ein Totschlag begangen wäre, wie sie ihn verübt haben, für die Gaben und das Wergeld zur Bürgschaft und zur Sühne schreiten würden.

    [12] Hijrefter habbick aut ebeden, ther ic swigia scolde, ieftha suigat ther ic biada scolde, so ist mijn sceld, ner thet allermaste, ther vmme engne fri Fresa ae iowen is, thet hat ma hir biada nei this landis wilkere, Gode ti loue etcetera. And bidde this truch God and ther milda moder sente Maria willa, thet ma mi anderthie an thet sceneste vndfe and thine fiand scende in alla logum and lastrie and God ereth werde. Ther helpe hio thi fader and ti sone and ti heilige gest Godes.
    [12] Habe ich weiter etwas angeboten, was ich verschweigen sollte, oder verschwiegen, was ich anbieten sollte, so ist es meine Schuld; nur das Allermeiste, was je für einen freien Friesen gegeben ist, das trägt man mir auf, hier nach der Landessatzung anzubieten, Gott zu Lob usw. Und ich bitte um Gottes und der barmherzigen Mutter, der heiligen Maria, willen, mir zu antworten und das Allerbeste zu empfangen und den Teufel allerorten zu schänden und zu schmähen, damit Gott geehrt werde. Dabei helfe euch der Vater und der Sohn und der Heilige Geist.


    Amen.
    Et est finis, sit laus deo.

    Amen.
    Und damit Schluß, Gott sei Lob!

    Nijdam citeert enkele belangrijke passages:
    1. Wilt u naar mij luisteren en stil zijn, want heer A. vraagt mij enige woorden te spreken omdat hij het zeer beklaagt, bij God in de hemel en diens barmhartige moeder, de heilige Maria, en bij alle hemelse heerscharen en alle mensen op de aarde, dat de duivel hem zo in zijn macht had, dat hij de wonden toegebracht heeft, waardoor heer D. zijn leven verloren heeft. En hij draagt mij op hier het allerhoogste losgeld aan te bieden, dat ooit voor een Vrije Fries betaald is.

    8. Daarna draagt men mij op aan te bieden dat hij het oordeel van de grote God en de boete voor het oordeel van de grote God wil aannemen, doordat hij hier in een wollen boetekleed en blootvoets wil verschijnen, zijn haarlok in zijn hand wil nemen en het ontblote zwaard op zijn vrije hals wil leggen en dan onder de heerschappij van God en van de erfgenamen te gaan op voorwaarde, dat hij zich van het zwaard mag vrijpleiten, dat hij zijn vrije hals mag loskopen en ongeschonden mag terugkeren naar zijn verwanten.

    9. Daarna draagt men mij op aan te bieden om te compenseren met de vier betalingsmiddelen: met het rode goud, met het witte zilver, met de groene aarde en met de onbewerkte stof [...]

    10. Daarna draagt men mij op aan te bieden een weergeld van 16 1/2 mark volwaardig zilver binnen de rechtmatige termijnen zodat hij met deze vrijwillige gave de vrede kan verwerven en de vredekus kopen en de zoen bewerkstelligen, een eeuwige vrede, zo lang als de wind waait en het gras groeit, de zon opkomt en de wereld bestaat. Tot lof van God etc.

    12. Heb ik verder iets aangeboden dat ik moest verzwijgen, of iets verzwegen dat ik moest aanbieden, dan is dat mijn schuld; slechts het allermeeste wat ooit gegeven is vanwege enige vrije Fries, dat heeft men mij opgedragen hier aan te bieden volgens de rechten van dit land, tot lof van God etc.
    (Nijdam/Lichaam, p. 133-134)

    In de modernisering van de rechtspraak komt ook de beloning en belang van de rechter in het geding. In de uitspraak van de rechter op het ding (thing) - zo heet de bijeenkomst waarin de vrije Friezen hun rechtszaken et cetera afhandelen - bestond de boete uit compensatie voor de aanklager, dit is het slachtoffer, en daarnaast ook uit vredegeld voor het volk én de rechters. Hierdoor werd het ambt van rechter naast een aanzien verhogende kwestie ook een geldkwestie. Gevolg was dat de rechter bij het begin van het ding expliciet dernsona 'heimelijke verzoening' verbood. Hij zou dan immers zijn commissie mislopen (Nijdam/Lichaam, p. 23, 173).
    We raken zo dan ook steeds verder van het deugdzame pad, lijkt me.
    > Tijdens het lezen van de conclusie "vrijheid, vete en recht" (Nijdam/Lichaam, 3.6) kwam de volgende vraag bij mij naar boven komen: Hoeveel rechtszaken zouden er eigenlijk geweest zijn? Want het lijkt wel of de hele maatschappij bezig was met het uitvechten van vetes of het recht halen op een ding. Dit gevoel bekruipt je natuurlijk al snel, als je specialistisch boek over eer en recht leest. Dus vandaar waarschijnlijk dat er bij mij een relativerende vraag op plopt. Als je kijkt hoeveel rechtszaken er vandaag de dag de revue passeert, dat is niet bij te benen. De kranten staan er vol van. En dat is slechts een fractie van de werkelijkheid. Ik heb er niets mee te maken en ik krijg er ook niets van mee, als ik geen krant lees, tv kijk of andere media benader. Onze Vrije Fries had helemaal geen media. Die had hele andere informatiebronnen. En al waren de mensen toen waarschijnlijk net zo nieuwsgierig als nu, ik krijg niet de indruk dat er zo vreselijk veel zaken zich aandienden, gezien de hoeveelheid bekende zaken. Ook de frequentie van het aantal thing (landdagen, in de regio en per dorp) getuigen niet echt van grote hoeveelheden. Dit behoeft verder onderzoek, lijkt me.

    Ook andere vakgebieden kunnen meegezogen worden in kennelijk frauduleuze handelingen. En hierop moeten de rechtsteksten op aangepast worden. Een voorbeeld hiervan komt uit de Oud(west)friese boeteregister Bireknada Bota uit Franekeradeel (D XIV,36 (BBr, groep C)) en Westerlauwers Boeteregister (A IV,38 (BWl, groep D)):

    36. Huam so ma slacht iefta mit yrsen syuth iefta mit holte ieff mit stupa oen syn haud, dat ma him snya schil, so aegh hi dan des snides tua einsa. So aeg ma him om toe metten bi da lingra igh bi des tumma knockela langh, aller meta lyc xvi penninghen. Ende dat mei een ede oen to bringhen, dat hy den snei naet deen habbe oem nene fyafollinghe mer om sine liwes sonda. [...]

    36. Als men iemand met hout of met een knuppel op zijn hoofd slaat, of met ijzer beschiet, zodanig, dat men (i.e. een arts) hem een incisie moet geven, dan heeft de verwonde vanwege deze incisie recht op 2 ons. Dan moet men de wond rondom opmeten, langs de langste kant, met de knokkel van de duim, voor elke maat 16 penningen. En dat moet onder ede getuigd worden dat hij (i.e de arts) de incisie niet aangebracht heeft om geld binnen te krijgen, maar om de gezondheid van diens leven (i.e. van de patiënt). [...]
    (Nijdam/Lichaam, p. 85, 199)

    38. Hwam so ma slayt iefta mit yrsne sioth iefta mith holte slayth iefta mith schuppa on sin haud, thet ma hine snitha scel, so ach hi thes snithes twa ensa. So ach ma hit vmbe to metane bi tha langhera egge bi thes knocla langk, aller meta lick xvj panningen, and thet mith ene ethe on ti brengane, thet hi thine snethe den habbe vmbe nene fyafallengha, mer vmbe sine liwes sunda.
    Jef hi thenne truchgrewetd werth, soe is thio bote fyftehal merck. Thio merck is jn thisse botem twene scildan and ti schild fijf scillinghen. Thet schellet behoda papana and riuchteren bi hera ethan and bi hera sele, thet hi thes nath onberra mochte.

    38. Wenn man jemanden schlägt oder mit einem Eisenpfeil schießt oder ihm mit einem Knüppel oder einer Schaufel auf den Kopf haut, so daß man ihn schneiden muß, so gebühren ihm zwei Unzen für den Schnitt. Dann soll man es [die verletzte Stelle] ringsum an der längeren Seite nach der Länge des (vordersten) Fingergliedes messen, jedes Maß zu sechzehn Pfennigen, und durch einen Eid soll er [der Verletzte] es erhärten, daß er den Schnitt nicht wegen einer Entschädigung, sondern wegen seiner körperlichen Gesundheit gemacht habe.
    Wenn er dann durchbohrt wird, so ist die Buße viereinhalb Mark. Eine Mark gilt in diesen Bußtaxen zwei Schilde und ein Schild fünf Schillinge. Es sollen Geistliche und Richter bei ihren Eiden und bei ihrer Seele dafür einstehen, daß er das nicht entbehren konnte.

    De arts moet dus ook met een eed verklaren dat zijn werk dus echt noodzakelijk was, voor behoud van de gezondheid van zijn patiënt. Een eed is kennelijk hier nog voldoende en vertrouwenswaardig genoeg.

    > In de Volkskrant van 5 januari 2012 staan 2 artikelen, die mooi illustreren hoe de huidige stand van zaken is met betrekking tot recht en eer. Eigenlijk illustreert het, dat we nog steeds aan het zoeken zijn naar een goede invulling. Het eerste artikel met de titel "MISBRUIKZAAK - Geen spreekrecht" van het ANP beschrijft kort waarom de één wel spreekrecht krijgt en de ander niet. Volgens de uitspraak van de rechtbank mag dit niet van de wet. Terwijl in een andere (grote) zaak dit wel is toegestaan (als voorschot op een wetvoorstel). Dit is natuurlijk vreemd en onrechtvaardig.
    Het tweede voorbeeld met als titel "Moeten andere bedrijfs-toppers voortaan ook zo stoer opstappen?" van Wilco Dekker, gaat over eer en aanzien. Het illustreert de bizarheid waar we kennelijk als maatschappij intussen beland zijn. Doordat anderen gedrag vertonen dat niet (meer) als acceptabel gezien wordt, kan iemands aanzien stijgen als deze níet het onacceptabele gedrag vertoond.
    In dit verhaal ziet iemand af van een vertrekregeling. Echter de persoon stapt zelf op en heeft geen recht op een vertrekpremie. Doordat anderen er in het verleden er altijd wel een draai aan gaven, dat ze eigenlijk niet zelf opstappen, maar zogenaamd worden weggestuurd en zo toch in aanmerking komen voor een exitpremie, lijkt het alsof degene die nu zonder premie vertrekt wel erg deugdzaam handelt. Uiteraard handelt deze persoon deugdzaam, zoals het hoort. Maar niet extra deugdzaam. De anderen hebben echter níet deugdzaam gehandeld en hun aanzien dient hierdoor verminderd te worden. We zijn als maatschappij de weg kwijt als we deugd en aanzien laten afglijden naar eer, zoals we hierboven in het kader hebben gelezen onder 'Eer' .

    Nu er weer een stukje recht en eer verhelderd is, gaan we verder met de loop van de geschiedenis.
    Het onderlinge vertrouwen was dus ver te zoeken. De Schieringers weigerden hun zonen als gijzelaars over te geven. En dus vonden de Vetkoopers ook niet dat ze de afspraken na hoefden te komen.
    De Vetkoopers trokken de 26e september 1420 vanuit door hun bezette Hindelopen op naar Stavoren. Na een heftige strijd, die tot in de straten uitgevochten werd, wonnen de Vetkoopers.
    Op een ander moment verwoestten de Schieringers de stins van Taco Abbema te Ypecolsga, kregen ze op paasnacht Leeuwarden in handen en plunderden ze Rauwerd, Irnsum en Roordahuizum. De Vetkoopers moesten dit natuurlijk wraken.

    Vele inwoners werden de onderlinge strijd beu en zagen als enig alternatief dat alleen een machtig regent de rust en orde kon herstellen. Hertog Jan van Beijeren / Holland kreeg zo alsnog Friesland in ze schoot geworpen. Op 3 april 1421 zwoeren de afgevaardigden uit Oostergoo en Westergoo, de ballingen aan de Lauwers, de Hunse, de Fivel en de Eems met een verdrag te Medemblik, trouw aan Hertog Jan. De dag erop -4 april- brachten de Oostergooërs en Westergooërs hulde aan Hertog Jan. Ook de ballingen uit Groningen, de Ommelanden en Oost-Friesland deden dit, nadat Hertog Jan had beloofd hun bezittingen terug te geven en hun te beschermen (Witkamp III, p. 667-668).

    Floris van Alkemade kreeg van Hertog Jan het stadhouderschap over de Friese landen ten westen van de Lauwers. Na diverse nieuwe verdragen, waar uiteindelijk geen Fries zich aan hield, brak in de zomer van 1422 opnieuw de vrijheidsbehoefte uit. Allereerst werd Ezumazijl veroverd. Hierna sloegen de Hollanders op de vlucht en kwam het blokhuis te Lemmer in zicht. Na het intreden van de vorst staken de Friezen op 16 november 1422 de grachten over en veroverden ze het. Floris van Alkemade liet hierbij -samen met vele andere krijgslieden- het leven. Enige tijd later overleed ook Hertog Jan (Witkamp III, p. 669).

    Tussen de hoofdelingen Fokko Ukena en Okko tom Brok werd op 10 november 1424 een verdrag getekend dat de laatste ongehinderd zijn wraak kon nemen voor de dood van Widzel tom Brok. En ook werd de vriendschap met Saterland hierin bevestigd, met Ok were sake, dat de ghemeente van Seghelterlande nener vruntschop wolde bliven by my Focken vorscr. van den ungnedigen dotslage Wytseldes unde siner vrunde, den God gnedich sy, alse dat de ersame juncher Ocke vorser. by my ghebleven is, dat ik Focke ende myne sones vorscr. ende unse erfnamen den juncher Ocken nicht hinderen en sollen, dat leyt to wrekende up Seghelterlande vorscr. Vortmer wan de vorscr. ersame juncher Ocke vorscr. koeschattinge nemet in sinen ghebede unde em des not is ok to nemende van unsen undersaten der lande unde lude de wy under uns haben by synen willen in Mormerland, in Overledinge, in Reyderlande unde uns ofte unse ergenamen darumme bidden, so en wille wy en des nicht weygeren.
    [waarbij vorscr. = vorscreven(en, er)?]
    Dit hield echter niet in dat de rust in de Friese landen nu weer was teruggekeerd. Het aanzien van de stad Groningen steeg nog steeds. Maar de onderlinge strijd ging ook gewoon weer verder.
    In 1424 werd de stins van de Gerkema's ingenomen door de Bennema's, waarbij vader (verbrand) en zoon (doodgeslagen) Gerkema omkwamen. Wraak was er ook. De vrienden van de Gerkema's vernielden de stins van de Bennema's. Ook hun helpers stins, die van het Haskerklooster werd vernield.
    Meer impact had de ruzie over een erfenis tussen de Oostfriese hoofdelingen Okko ten Broeke en Fokko Ukena, waarin Groningen kennelijk een uitspraak had gedaan ten gunste van Okko. Fokko sprak openlijk over Groningse partijdigheid. Met 7000 man ging hij de strijd aan tegen Okko (die hulp kreeg van de bisschop van Bremen, de graaf van Oldenburg en andere vorsten) die 11000 strijders op de been wist te krijgen. In oktober 1426 overwon Fokko Ukena wonderwel de strijd. 3000 man werden krijgsgevangen genomen, waaronder bisschop Nikolaus van Bremen en graaf Otto van Hoya; 5000 sneuvelden... hieronder graaf Johan van Ritberg en Konrad van Diepholz. Ook Okko ten Broeke werd als gevangene afgevoerd naar Münster.
    Hulp van Groningse Vetkoopers die bij Appingedam zich wilden wreken op een slot van Fokko Ukena in Dijkhuizen lukte. Fokko had echter bij Oterdum ook nog een stins, waar hij met een aanzienlijke macht naar toe voer. Bij deze botsing verloren de Vetkoopers ten minste 500 man, waaronder de burgemeester Hendrik ten Bruggen.
    De Schieringers hoopten nu op een spoedig herstel van hun invloed, nu Fokko Ukena de gehele Ommelanden naar zijn zin had ingericht. Ook de Groningse magistraat (Vetkooper) was niet in staat om deze Schieringse hoofdeling tegen te houden. En zo kon deze Edermoorder het bezit van de Schieringse ballingen herstellen. Hij regelde alles na zijn goedvinden en eiste van de burgerij aanzienlijke geldsommen, die men niet kon weigeren. (Witkamp III, p. 669-670).

    Van de regen in de drup?

    Er werd weer een verdrag gesloten om de vrede te bestendigen voor een duur van twintig jaar. De Oostfriezen bezorgden Fokko echter handen vol werk en de stad Groningen vond dat zij benadeeld waren in de gesloten landvrede. Zij poogden nu met de Ommelanders tot een nieuw verdrag te komen. Groningen slaagde erin om op 1 augustus 1428 de Stedelijk Regering tot stand te brengen. Dit Eerste Verbond werd een belangrijk staatstuk (Witkamp III, p. 670).

    De kloosters breidden ook steeds verder uit en kregen hierdoor steeds meer invloed op waterschappen, rechtspraak en recht. In 1304 wordt de tweede Johannieter commanderij gesticht. Dat is hemelsbreed slechts drie kilometer van de Warffumer zusterklooster. Deze kloosterorder was oorspronkelijk ontstaan als hospitaalorde in het Heilige Land (de kruistochten) en had als doel om het land te verdedigen tegen de moslims. Nadat ze zich in deze omgeving had gevestigd, ging de 'Orde der Hospitaalbroeders van Sint Jan van Jeruzalem' zich bezighouden met de bestrijding van ongelovigen, overal ter wereld. De orde was strikt hiërarchisch georiënteerd en bijna militairisch te noemen. Zo kenden ze ridders, priesters en broeders/nonnen. De overste werd commandeur genoemd en het klooster een commanderij. De commanderij van Warffum had twee voorwerken, ééntje in Winsum en de andere tussen Warffum en Den Andel, de Hoysemaheert. Deze klooster had ook nog veengronden in Everswolde bij Zuidlaarderveen in bezit.
    Het klooster in Wijtwerd beschikte over drie voorwerken. Het Ernstheem, vlakbij Eenrum, eentje in Maarhuizen en het Nijenhuis, nabij Usquert. Ook had dit klooster veengebieden in bezit nabij Kropswolde en Zuidlaren.

    Wy broder Ubbo Commendur her Bertold prior broder Remmeko kelner broder Luippo hoffmester to Wytwerth her Haert broeder Poppo kelner broder Frederich hoffmester to Ernstahem her Eltek broder Hayko hoffmaster to Marrahusum Ende de meyne conventes lude to Wytwerth doen kundich ende oepenbaer allen luden de dessen breef zyen off hoern lesen Dat wy hebben an ghenoemen in onsen orden to Wytwerth Aldert Hayen sone to Ranum ende Ebelen siin wyff ende Ebelen hoer sone in maner als hiir na ghescreven staet Int dat eerste dat se sullen hebben eten ende drincken ende alle conventes recht lut anders broders ende sullen gheen conventes werk doen mer Ebele doet se ghen conventes spinnen so en sal se gheen reyl of doeec hebben van den convent Voert meer so sullen de conventes lude Ebelen hoeren sone to scole holden ende leren laten ende een preester werden laten buten Alderdes ende Ebelen schaden Item so sullen Aldard ende Ebelen hebben elk enen sunderlinghe kamer by hem self Des hebben Aldert ende Ebele ghegeven gode ende sunte Johannes ende den convent to Wytwerth hoer hus ende hoer heem myt al syn to bihoer ende al hoer lant by halven teyn juke landes Item de dre juc landes inde Hemhellen bider norder syde Item twe juc in de horna ende eyn in de nya fallich ende veer juc in Sippa fenne bider norder side Ende de vorsc. teyn juc landes de moghen Alderd ende Ebele ende hoer sone bruken also langhe als se leven erven up mal andren ende de leste up den Convent Hiir hebben an ende over wezen Lyuppa ende Tyart wedmans to Ranum wedmans wysa to gheroepen ende ghebeden In een tuch der warheyd so hebben wy broder Ubba commendur broder Remmeko kelner ende de meyne conventes lude onse conventes seghel an dessen breef ghehanghen Gheven int jaer ons heren M°.CCCC°. ende dertich up sunte Gregorius dach.

    De uitbreiding werd bewerkstelligd doordat sommige kloosters, zoals die uit Wijtwerd, zogenaamde proveniers of kostkopers opnamen in het klooster. Dit fungeerde dan als een soort bejaarden- casu quo verzorgingstehuis voor de oudere mensen uit het gebied. Daartegenover stond zijn deze oudere hun goederen afstonden aan het klooster in ruil voor verzorging tot de dood. Zo kwam bijvoorbeeld bijna het hele bezit en landerijen te Ranum van Aldert Hayensone en zijn vrouw Ebele met haar zoon in 1430 in handen van deze commanderij (Schroor/Hoogeland p. 53).

    In de mannenzaal van het St. Pieters en Bloklands Gasthuis in Amersfoort spelen vrijwilligers de leefomstandigheden van dit tehuis uit het begin van de 20ste eeuw na.

    Op Gregoriusdach 1430 maart 12 ondertekende zij het document voor de overdracht: Ubbo, commandeur, Bertold, prior, Remmeko, keldermeester, Liuppo, hofmeester te Wijttwerth, heer Haert, Poppo, keldermeester, Frederich, hofmeester te Ernstahem, heer Elteck, Hayko, hofmeester te Marrahusum, en het gemene convent van Wijtwerth oorkonden dat zij in hun klooster hebben aangenomen Aldert Hayensone uit Ranum, zijn vrouw Ebele en de zoon van Ebele, en dat Aldert en Ebele aan het klooster hebben overgedragen hun huis, heem en al hun land, uitgezonderd drie jukken land in de Hemhellen, twee jukken land in de Horna, één juk land in de Nije Fallich en vier jukken land in de Sippafenna.
    In dit geval worden ze voorzien van hun natje en droogje en krijgt zoonlief onderwijs en een opleiding tot priester.

    De bloei in het Friese land had een aantal vijanden. De onderlinge twisten, al wisten de bevolking dit niet uit te vechten op momenten van zaaien en oogsten, maar in de herfst werden doorgaans de wraaktochten georganiseerd. Onderhoud, in plaats van onderhoud aan de dijken of andere zaken ten behoeve van het algemene nut et cetera te plegen, had men meer behoefte om bij 'de vijanden' zaken te vernielen. En natuurlijk de gevolgen hiervan, dijkdoorbraken. Op 4 oktober en 20 december 1428 was er weer een stormvloed die kostbare landbouwgronden overspoelden (Witkamp III, p. 670).


    Familie Cirksena
    Individuele zaken, zoals de moord in 1429 op een priester genaamd heer Pieter, wisselde zaken af met hoofdelingen.
    Enno Cirksena, hoofdeling van Greetsiehl, vond samen met de andere hoofdelingen van Ostfriesland, dat Fokko Ukena te veel macht kreeg.
    Okko ten Broeke werd nog steeds gevangen gehouden door Fokko Ukena.
    Samen en met ingeroepen hulp van de Bremers en Oldenburgers en andere bondgenoten van Okke ten Broeke hadden ze een overmacht waartegen Fokko Ukena niet op kon. Dit kwam onder leiding van Edzard Cirksena in 1430 tot stand onder de naam de 'Freiheitsbund der Sieben Ostfrieslande'. Gevolg was dat de ene na de andere burg van Fokko werd veroverd. Eerst viel de burg te Ostergusen, vervolgens die te Oldersum en 10 november 1430 viel Aurich.
    Na de winterstop werd Enno wederom gevraagd om de kar te trekken. Ditmaal vond hij het beter dat zijn zoon Edzard het vanwege z'n leeftijd het van hem over zou nemen.
    Edzard eerste actie was om bondgenoten te maken. De Hamburgers waren de eerste. Hij won hun vertrouwen door hun de overwinning op de stad Emden in het vooruitzicht te stellen.
    Dit lukte ook, doordat de Hamburgers met een verraderlijke truc (ze nodigden de Emder Hoofdeling Ihmel en tevens Schieringer aanhanger van Fokke Ukena uit op een feest op een van hun schepen, namen hem daarna gevangen en brachten hem over naar Hamburg, waar hij 24 jaar later in gevangenschap overleed).
    De verenigde Oost-Friezen en bondgenoten Hamburgers, Oldenburgers et cetera vielen Ukena te Leer aan en schoten zijn kasteel Fokkenburg tot een ruïne. 's Ochtend 6 oktober 1431 bezetten de bondgenoten het gebied. Ukena was 's nachts gevlucht naar Münsterland. 29 augustus 1435 overleed hij, waar vermeldt Witkamp niet. Arend meldt net als Witkamp dat hij 's nachts -geholpen door een trouwe dienaar- in een vat over de burggracht vluchtte na Münsterland. Focco Ukena viel later echter weer Ostfriesland binnen in de hoop een vrede te kunnen bewerkstellingen. Zijn zoon Uke vocht ook mee en kwam om in Norden. Focco reisde af naar zijn slot Dijkhuizen bij Appingedam waar hij in 1435 overleed.
    In "
    It aade Friesche Terp" word nog toegevoegd dat sommigen beweren, dat hij als gevolg van het eten van een vergiftigde biersoep was overleden, die zijn echtgenoote Hidde hem had gegeven. Maar hier wordt Leer wel Leer genoemd, maar er wordt geciteerd: In den jaare 1418 heeft Fokko te Lier .....
    Ook Jaarboek van en voor de provincie Groningen heeft het over Lier wat dit verhaal betreft. Elders wordt in samenhang met Fokko Ukena echter gesproken over Leer.
    Witkamp merkt op dat op de plaats van deze burg nu de vesting Leerort staat, daar waar de Leda in de Eems stroomt. Hij beticht Arend en hun naschrijvers van het onterecht Leer te schrijven als Lier, waardoor men aan Lier in Brabant zou gaan denken. (Witkamp III, p. 671; Arend II deel, 1e stuk, p. 599; Hilarides, p. 424-425; Westendorp/Jaarboek, p. 455; Klöver/Spurensuche, p. 41).


    mausoleum van familie Cirksena te Aurich. zie: >
    De Hamburgers hadden na de vlucht van Ukena de zeggenschap over de Eems. Om deze macht te houden bouwden ze op de verwoeste Fokkenburg dus de sterkte Leerort en de vernielde Schlüsselburg vervingen ze door Stickhausen. De Hamburgers wilden echter meer en wilden ook op de westoever van de Eems hun geluk beproeven.
    Veel steun kregen de Hamburgers echter niet. Hunsego en Fivelgo ondertekenden in 1434 en 1436 het zogenaamde "Eerste Verbond".
    Erkenning van stapelrecht en macht over de riviermond bleef voor problemen zorgen. Afpersingen en gewelddadigheden waren het gevolg. In augustus 1437 in Termunten werd onder medewerking van Edzard Cirkesena vrede gemaakt. Deze vrede duurde echter nog geen jaar. De Hamburgers namen steeds meer gebied van af van wat onder Groninger controle stond. Dit liep uit de hand en de Groningers veroverden het gebied terug. Ook de Oost-Friezen vonden dat de macht van de Hamburgers te groot was geworden.
    Edzard (intussen een bekwaam veldheer en geslepen staatsman) lukte om de Hamburgers te bewegen om voor een bepaalde tijd Emden te verlaten. De Cirksena's waren intussen de machtigste familie in Friesland geworden. Door alle veten en oorlogen, lag de pest ook op de loer in het Friesche gebied en sloeg dan toe rond deze periode. Edzard overleed dan ook aan de pest in september 1441. Aangezien Edzard geen kinderen had, nam zijn broer Ulrik zijn hoge waardigheden over. In enige oorkonden noemde hij zich voortaan Olrik tho Norden, Berum, in de Greet, Auricke, Brokmerlande, Lengen enzovoorts en Ostfrieslands Hovetling (Witkamp III, p. 671-673).

    Intussen was de strijd tussen de Schieringers en Vetkopers bij de Westlauwerse Friezen gedoofd. Het algemeen nut kreeg de kans. In Sneek werd rond 1430 de eerste straten aangelegd. In 1435 werd eindelijk de langgewenste vereniging van de dorpen Oldenhove en Hoek verwezenlijkt tot de Leeuwarden en kreeg dat jaar ook stadrechten. Ook Nijehove hoorde bij deze samenvoeging.
    Ook deze samenvoeging werd door sommige tegengewerkt. Maar de grotere beschermingsmogelijkheden tegen de 'roofnesten of stynsen opt platte landt' gaf uiteindelijk toch de doorslag.
    Deze 'roofnesten' lagen onderling ook weer overhoop in 1438-1439 bij Dokkum. De Vetkopers Menne Jayema, Sasker Donia en Lieuwe Uffinga tegen de Schieringers Sytze Sickema en Jeppe Jeppema.
    De statenvergadering had in dit geval voldoende invloed om de partijen tot bedaren te brengen (Witkamp III, p. 672).
    26 januari 1439 wordt er ook iets gedaan tussen het conflict Groningen en Hamburg middels een 'provisioneele Zoen en Schikking tusschen de steden Groningen en Hamborg'. Ook tussen de stad en Eppo Gockinga ten Broeke werd een zoen en bestand afgesproken.
    Echter onderlinge plunderingen op steden en schepen bleven echter gewoon doorgaan, ondanks protesten van de burgers.

    In 1448 nam de waarde van het 'Eerste Verdrag' in waarde toe. De volmachten legden een grondslag voor een verbeterde rechtsvordering en rechtspleging. In het toen gesloten 'Regt en Verdrag' tussen Stad en Lande werden bepalingen vastgelegd betreffende strafvordering, erfregt, huur en verhuur et cetera.
    In 1451 kwam er een aanvulling. Voortaan werd er geen geldboetes meer gevraagd bij doodslag, maar werd de doodstraf ingevoerd.
    Door de invoering van Regt en Verdrag was het -in tegenstelling tot West-Lauwerse Friesland en Oostfriesland- erg rustig geworden in Stad en Ommelanden. Dit kwam ten gunste aan herstelwerkzaamheden. Zo werd een begin gemaakt met het terugdringen van de Dollard in 1454 (Witkamp III, p. 674-675).
    Ulrik Cirksena trof met de Hamburgers ook weer een nieuw verdrag. Hij zou de Hamburgers tegen een pandsom van 10.000 mark Lübecksche munt voor 16 jaar in het bezit komen van Emden en Leerort. Na deze periode konden de Hamburgers het voor dezelfde bedrag terugkrijgen (Witkamp III, p. 675).
    Dit verdrag van 10 april 1453 is na te lezen bij Cartago in het Ostfriesisches Urkundenbuch, nr. 658. of direct in Ostfriesisches Urkundenbuch I / E. Friedländer pagina 572-576. In het vervolg nr. 659 wordt ook nog een korte inventaris van de overgenomen gebouwen te Emden en Leerort (Emeden en Lerorde) gegeven.
    Hierdoor steeg het aanzien van Ulrik behoorlijk. De meeste andere prelaten, heerschappen en eigenerfden besloten hierom hem als Algemeen Opperhoofd aan te nemen. Alleen Tanne van Düren en de Kankena's, hoofdelingen van Ostringen, Rüstringen en Wangerland cq Wittmund weigerden aan deze verheffing mee te werken.
    Ulrik wilde echter meer aanzien. Hij ging naar keizer Frederik III met de vraag om, hij als Opperhoofd was erkend, Oost-Friesland als rijksleen te ontvangen. Keizer Frederik was hiermee zeer blij, dat er eindelijk iemand de macht over de Friezen had kunnen krijgen, dat hij maar al te graag Ulrik verhief tot in de stand van Rijksgraven. Oost-Friesland werd een Graafschap van het Roomse Rijk. En zo werd Ulrik Cirkena leenheer over Emden, Norden, Grietsiehl Berum, Jever, Esens, Friedeburg, Aurich, Leerort, Stickhausen, Lengen, enz. van de Wester Eems tot de Wezer, met inbegrip van Butjadingerland en alle Oost-Friesche eilanden, van de noordlijke kusten tot de Münsersche grenzen, met Hampol (bij Völlen), Detern, Lengen en de Friesche waarden of werders (aan de grenzen van Fredeburg). Uiteraard was dit alles onder het voorbehoud van alle reeds door Karel de Grote en zijn opvolgers toegekende en toebedeelde rechten en vrijheden. Ulrik, zich uiteraard bewust van deze zaken, tekende de eerstkomende 9 jaar slechts met eerst Jonker en daarna Graaf van Norden. Daarna durfde hij het aan om zich te manifesteren en te tekenen met Graaf van Oost-Friesland! (Witkamp III, p. 675)
    Mogelijk hangt dit samen met feit dat hij op 5 oktober 1464 te Neustadt en 23 december 1464 te Emden door de keizer geridderd is (nr. 809).

    Vervolgens kan natuurlijk gewacht worden op een conflict tussen Groningen en Graaf Ulrik. Al waren beide partijen niet onwillig tegenover elkaar. Beloftes konden wel een tegenstrijdig met elkaar zijn of de een of andere partij kon zich benadeeld voelen. Zo werd het verdrag (nr. 745), dat voortaan alle ingezetenen van Stad en Lande voortaan vrij mochten handelen aan de Eems en Oost-Friesland door de handelaren van de stad Groningen als nadelig uitgelegd. Zij wilden ook hier het stapelrecht laten gelden en dus dat alleen zij vrij mochten handelen en niet de Ommelanden.
    De gildebroeders kwamen zoals gebruikelijk bijeen onder de linde, op het Sint Maartenskerkhof, om dit probleem te bespreken. Enkele dagen daarna eisten ze hiervoor ook intrekking van het verdrag en een nieuw verdrag dat zij altijd geraadpleegd zouden worden, wanneer er gelijksoortige verdragen gesloten zou worden.


    Verdragen vrije verkeer van handelsgoederen
    Om alle onderlinge belemmeringen tussen enerzijds de burgemeesters van de Stad Groningen en Ommelanden en anderzijds de hoofdelingen van Oost-Friesland jonker Ulrich en Syben werd er een verdrag getekend op 5 mei 1457 (
    nr. 720-721 van het Ostfriesisches Urkundenbuch, Band 1). Hierin wordt overeengekomen dat alle kooplieden, burgers, inwoners en onderdanen, voortaan overal in beide gebieden, op land en water ongehinderd handel mogen drijven. Ook in aangelegen gebieden van de Eems, Westfalen, Zegeederland (Saghelsland) en andere steden als Oythe en Ape (Heese/Saterland, p. 163; Klöver/Spurensuche, p. 90).
    Zo konden de Saterlander weer rustig verder handelen met voornamelijk boter, rogge, gerst, zout, olie, honing, haring, kaas, erwten en bonen. Uit de kloosters van Bokelesch kwam eigen gebrouwd bier en hout uit het grote bos. In de winter, wanneer de Sagter-Ems buiten de oevers trad en de veengronden onder water stond en het nog niet vroor, dan hadden ze een gemakkelijker route te volgen. Ze konden namelijk met hun platbodems dan gewoon rechtdoor varen (Heese/Saterland, p. 268-269).

    In het algemeen wordt met in invoering van het vrije verkeer altijd de Magna Carta van 1215 aangehaald die we in het hedendaags Engels kunnen lezen. Maar we zien uit de voorgaande afspraken in de Friese gebieden, die vanzelfsprekend ook met de overkant van het kanaal in handelsverbindingen stonden een toonaangevende voorganger. In het hedendaags genoemde Vlaanderen (we noemen Brugge en omgeving) waren de vrijheidsrechten en politieke medezeggenschap voor burgers, boeren en buitenlui al geregeld. Ook de andere gebieden hadden al eerder dit soort afspraken (al dan niet op papier gezet).
    Het gebied waar deze handelswaarden en normen gehanteerd werden, het door mij steeds als het Friese gebied of Friese gebieden aangeduid, kan ook aangeduid worden met het gebied met de jenevercultuur of de gebieden waar de jeneverbes te vinden is. Al gebruikt men wel verschillende woorden voor dit levende water: genièvre in Noord-Frankrijk, tot het Ostfriesischer Korngenever en lastig, de gin in Engeland.
    En een nog bijzondere en gewaagdere aanduiding van het gebied zouden we kunnen vinden in de muziekwereld met ontstaansgebieden van polyfonie, immers hierbij is het basisprincipe dat alle stemmen gelijkwaardig zijn of een volwaardige rol hebben: de gecomponeerde meerstemmigheid, met meerdere melodieën tegelijkertijd, al dan niet in verschillende stemregisters.
    Maar ook houding en dienstbaarheid van dirigenten aan de muziek, kunnen tekenen aan de wand zijn. Sietse van de Hoek voert in zijn opmerkelijke Nullijn-hoofdstuk Het Jenever-Criterium de dirigent Sigiswald Kuijken op, die verteld dat hij tijdens het applaus de partituur omhoog houdt. Ook komt hij sinds zijn eerste keer optreden in het Amsterdamse Concertgebouw niet meer triomfantelijk de grote trap af. Aangepast aan de muziek die hij samen met zijn mensen speelt, komt hij vanuit de kelder op, om zich dienstbaar aan de muziek te maken (vdHoek/Nullijn, p. 34-43; Wikipedia Magna Carta (en), Magna Carta (nl), Polyfonie).

    De vorsten, bisschoppen en vorstbisschoppen van Münster probeerde elke keer ook weer iets (anders) te regelen. De vorstbisschop Johann von Pfalz-Simmern beloofde 17 november 1457 de oude rechten en privileges te bevestigen. Voor de Saterlanders ging het om de volgende aanspraken:

  • Teilbarkeit der Grundstücke, freie Verfügung derselben und eigene Mark
  • freie Jagd und Fischerei
  • Freiheit von jeglichen Diensten, es sei denn zum Schutz der Burg Friesoythe
  • eigene Landes- und Gerichtsverfassung
  • Abgabenfreiheit bis auf die Butterabgabe
  • Beischatzungen gleich der Stadt Friesoythe
  • Stellung von Bevollmächtigten zu etwa einberufenen fürstlichen münsterschen Landesversammlungen
  • freies Kollationsrecht der Pfarrer
  • eigene Mühlengerechtigkeit
  • eigenes Wrogengericht
  • Freiheit im Handel und Gewerbe, Brauerei und Brennerei
  • (Heese/Saterland, p. 45).


    > Groningen, kampioen van de Friese Vrijheid ?
    In deze periode presenteerde de stad Groningen zich als Friese stad, kampioen van de Friese Vrijheid (Wikipedia
    Einde). Ze hielden zich aan hun principes. Maar wanneer ik bovenstaande lees, dan krijg ik toch de indruk dat de Groningse handel(aren) toch boven die van de Ommelanden ging. Mogelijk onder druk van handelaren die niet geïnteresseerd waren in de Friese Vrijheid. Dat deze ongelijkheid net zo gevaarlijk is als die van hoofdelingen, moge duidelijk zijn.
    Er staat vervolgens nog iets anders een positief antwoord in de weg. We hadden eerst Lex Frisionum, wat werd opgevolgd door de Boeteregisters. Dit word als een soort van recht gezien, omdat er iemand recht sprak, wanneer iemand onrecht / schade / fysieke en/of geestelijk schade was aangedaan. Zoals we echter nu zien, gaat de rechter zich ook bezig houden met een ander soort recht. Hadden we het eerst over schadevergoedingen voor aangedaan letsel, geweld of belediging. Er ontstaat nu ook een andere tweede vorm van recht, bijvoorbeeld stapelrecht, maalrecht, dijkrecht et cetera. Volgens mij zijn de rechten van deze laatste categorie juist kenmerken van het einde van de Friese Vrijheid. Immers, al deze rechten, die iemand krijgt om iets te mogen doen, houdt meteen in dat anderen dit niet (meer) mogen (doen). Voor de anderen is dit dus onrecht, oftewel wederom rechtsongelijkheid. Het werd eigenlijk nog vreemder. Deze (meestal gekochte) rechten werden veelal met geweld gehandhaafd. Echt bizar wordt het, wanneer je je realiseert, dat dit soort recht door iemand wordt vergunt. Deze iemand heeft dus al meer zeggenschap en macht, dan degene die het krijgt. En deze persoon heeft dit gekregen van anderen, in ruil voor deze te verkrijgen rechten. Deze wisselwerking tussen een aantal personen geeft het onrecht van deze verdeling aan.
    Veel verschil zie ik dan ook niet met de manier van bijvoorbeeld de Franken. Dan kun je volgens mij niet meer met droge ogen beweren, dat je kampioen Friese Vrijheid bent!


    De eerste IJsselbrug 1448
    Kampen bloeide in de 15e eeuw. Met de burgers ging het goed en voor de wind. Ze waren rijk en hadden het gevoel alles aan te kunnen en alles te weerstaan, zonder dat we gaan denken aan overmoed. Het bestuur van Kampen, de Vroedschap, besloot een brug over de IJssel te bouwen ter vervangen van een "schouw" ter hoogte van de Koornmarktspoort. Een schouw is een historisch scheepje in de vorm van een aak, met een vanuit de platte bodem omhoog komend voor- en achterkant, zodat de zijkanten elkaar niet voor en achter raken.
    Het achterland kwam in opstand, want wat zou dit allemaal betekenen voor de scheepvaart over de IJssel. De angst voor tolheffing sloeg toe. Deventer en de andere steden aan de IJssel en Rijn deden hun beklag bij de bisschop en de Hanze.
    Ook de koning werd benaderd en deze verbood Kampen het bouwen van de brug en alles wat er reeds gebouwd was, moest worden afgebroken. De gestelde sanctie waren niet mals: 100 pond loodig goud en de ongenade van de koning.
    Maar de Kampers vonden het van belang dat er een vaste brug voor het midden van de stad zou komen, om beter, meer en makkelijker het handelsverkeer te kunnen onderhouden met buren aan de overkant van de IJssel. Men begon op 19 april 1448 vanuit de Vispoort te bouwen en binnen 5 maanden, in september, lag de eerste versie van de houten brug met planken belegd, over de IJsel, gereed voor het verkeer. Dit was de eerste in z'n soort in deze omgeving. Zo'n grote brug over zo'n grote rivier, dat was een enorme prestatie. Ook de kosten waren enorm: 17575 Rijnsguldens.
    Het zou nog een enorme klus worden om de brug te behouden. Het natuurgeweld stelde de Kampers telkens op de proef. En niet alleen vanwege de doorzettingsvermogen op de brug steeds opnieuw te repareren. Ook de kosten hiervan, was een aanslag op de Stadskas. Zo kostte de reparatie van de storm op St. Paulusdag 1451 al 14000 Rijnsguldens, omdat er 13 jukken van de brug waren weggeslagen.
    Maar ook de jaarlijkse ijsschotsen zorgden voor telkens terugkomende schade. Zo ontstonden er in de jaren 1570, 1577, 1584 en 1589 grote schade door de ijsgang.
    De toenemende rijkdom trok ook overvallers aan en de nodige oorlogen in de omgeving zorgden ervoor dat er bij de Kampers het besef ontstond, dat de stad beter beveiligd moest worden. Er werden in de jaren 60 van de 15e eeuw nieuwe grachten gegraven, waaronder een nieuwe buitensingelgracht met vooruitspringende bastions. Het landbouwgrond, wat hiervoor nodig was, werd voor een goede prijs, 300 guldens per morgen land, uitgekocht. In 1464 werd begonnen met het aanleggen van de stadsringmuur, voorzien van torens en bastions. Deze klus werd afgerond in 1493. Deze situatie wordt geschetst op bijgaande kaart. (Kok/Kamper-uien, p. 21-23; Wikipedia Schouw, Kampen)


    Donia-krijg 6/1458-12/1463
    In het Westerlauwers Friesland begon uit jaloezie een vete tussen heer Agge Donia en zijn neef Watse Harinxma, beiden Schieringers (net als de hele Donia-familie) en uit Sloten. Watse had meer aanzien dan Agge. Agge scheidde zich af van de Schieringers en werd Vetkooper. In Zevenwolden vond hij bondgenoten die met hem zijn neef gingen bestoken. Heel Sloten ging in vlammen op. Met schande overladen moest Agge zich terugtrekken als overloper en brandstichter.
    Ook andere stinsen werden aangevallen en overweldigd. Hiddemastins te Nyland, beide Abbemastinsen te Akkrum, de stins van Jouke Galama te Akmarijp, die te Heeg, en de Sikkemastins te Akkrum. Ook bij Rauwerd en aan de Irnsumerzijl braken gevechten uit. De Donia's breidden hun roverij uit tot Sneek en Bolsward.
    Rond Franeker voerden Schieringer Godfried en Vetkooper Wybe Eelsma een soortgelijke strijd uit.
    Ook Harlingen werd getroffen door vetes en ging in vlammen op door toedoen van haar eigen Grietman en mederechters.
    De staten van Westergoo en Oostergoo poogden vruchteloos om deze vetes stoppen.
    Pas toen Haring Donia te Aalsum was gesneuveld, Agge Donia gevlucht was en Romka Donia in zijn schuilplaats -de dorpstoren van Hallum- met gebouw en al was verbrand, kwam er een eind aan deze strijd.

    Echter andere vetes gingen gewoon door. En dus was er nergens rust en veiligheid. Iedereen klaagde hierover, maar gingen zelf ook door met het wreken.

    Sjaardema uit Franeker dacht een andere manier gevonden te hebben om meer aanzien te krijgen. Hij ging -net als Ulrik Cirksena had gedaan- naar keizer Frederik III, om te pleitten voor een graafschap Westergoo, waar hij dan ook graaf van zou worden. Frederik zag hierin wederom een mogelijkheid om zijn eigen invloed uit te breidden en maakte van Sjaardema een baanderheer, waarbij hij als rijksleen het slot Sjaardema kreeg en tevens de stad Franeker met een mijl eromheen en de aangewassen landerijen van het Bildt . Sjaardema moest verder in het meest onrustige gedeelte, Zevenwolden, de rust te herstellen en er twaalf nieuwe rechters aan te stellen.
    Tja, de keizer kan dat wel stellen, maar Sjaardema had geen steun van de bevolking en dus kon er weinig van hun plannen uitgevoerd worden (Witkamp III, p. 677-678).
    Agge Donia was intussen in Oostergoo opgedoken. Nu zocht hij onder de Schieringers steun en deze kreeg hij uiteindelijk. Met deze bende veroverde hij de Agingastins bij Sybrandaburen. Vanuit dit nieuwe hoofdkwartier ging in deze omgeving onrust stoken.
    In Rinsumageest woonden twee buren die het niet met elkaar konden vinden: Worp Tjaarda en Wopke Juwsma. Juwsma werd op een slechte dag doodgeschoten en ook zijn zoon werd omgebracht.
    Vandaar dat er uit Kollumerland een smeekbede kwam gericht aan Groningen om hun te helpen de orde te herstellen (Witkamp III, p. 678).
    (Stadsarchief rvr 207 en 211, akten van 29 mei 1461 en 5 september 1467; Pax Groningana nrs 17 en 19)
    Groningen schoot inderdaad te hulp en daar waren natuurlijk diverse edelen niet blij mee. Echter ook zij moesten zich onder dwang schikken.
    Ook Agge Donia liet nog op een negatieve wijze van zich horen. Tijdens een ontmoeting met de Prior, een monnik van het Haskerklooster, gaf Agge de opdracht aan zijn knechten of soldeniers om de twee de ogen uit te steken. Dit weigerden ze, en daarom voerde Agge eigenhandig deze gruweldaad uit. Binnen de kloostermuren werd ook al enige tijd geen verdraagzaamheid gepredikt en dus van haat en vervolging het gevolg (Witkamp III, p. 678).

    Kort daarop, in 1469, kregen de Friezen een heel andere uitdaging. Hertog Karel de Stoute zond hun een uitnodiging om hem als heer te huldigen. Na navraag hoe hij dit zag en onder welke voorwaarden, probeerden de Friezen Karel te overtuigen dat ze altijd deel hadden uitgemaakt van het Sticht van Utrecht en riepen zo de hulp in van de bisschop David, de broer van Karel. De Ommelanders hadden al besloten ten strijde te trekken tegen Karel om hun vrijheid te bevechten. West-Lauwerse afgevaardigden probeerden tijdens een bijeenkomst in mei 1470 te Enkhuizen Karel te bewegen om Friesland bij de oude vrijheid te laten. Dit vond geen ingang bij Karel. De Vetkoopers van Dokkum, West-Dongeradeel en Oost-Dongeradeel brachten wel hulde en trouw aan de hertog. De andere Friezen wilden niets weten van een onderwerping aan Bourgondië. Ze zetten hun veten opzij om met goed en bloed de vrijheid en onafhankelijkheid te verdedigen.
    Gelukkig kwam het niet zover. Hertog Karel had zoveel vijanden dat hij niet toe kwam om de Friezen met geweld te onderwerpen.
    De bevolking van Gelderland, met geweld veroverd door Karel de Stoute, zagen dat de Friezen wilden vechten voor hun vrijheid en poogden verdragen te sluiten met de Friezen. Echter de Friezen wachten eerst de acties van Karel af. Wel gingen de Friezen hun onderlinge verbanden met verbonden sterken en maakten ze gebruik van de ruzie die er was tussen hertog Karel en keizer Frederik III.
    Op de landdag van 1476 in Leeuwarden dachten de Groningers dat verstandhoudingen weer goed was, kwamen bedrogen uit. Douwe Sjaardema bracht de zaak tussen Sikko Sjaardema en de Groningers ter sprake en de Westergooërs en Oostergooërs wilden dat het verdrag van 5 september 1467 tussen de Groningers en Kollumerlanders vernietigd zou worden.
    Positief was uiteindelijk het sneuvelen van hertog Karel van Bourgondië op 5 januari 1477 bij Nancy (Witkamp III, p. 679-680).
    Iets anders dat ook plaatsvond in 1476, maar nu op de Hanzedagen, was dat Visby hiervoor ook een uitnodiging had gekregen, maar geen delegatie had gestuurd. Dit wordt wel het einde van Visby als Hansestad gezien. Sindsdien werd het eiland in de Oostzee niet meer aangedaan en verloor Visby zijn functie als internationaal overslagplaats voor de Hanse. Als mede oorzaak wordt aangegeven dat de schippers direct over zee gingen met behulp van het kompas (Graichen/Hanse, p. 38).

    Friesische Tracht
    Friesische Tracht der Frauen des Harlinger- und Wangerlandes um 1500 Die Trachten der Frauen im Reiderland waren ähnlich Nachbildung im Heimatmuseum in der Peldemühle, Esens
    (bron: Die untergegangenen Dörfer im Dollartgebiet)
    De vrouwen van Reiderland lieten zien dat het goed ging met hun, door met hun rijkdom te pronken, zo tegen de 16e eeuw.
    De suggestie dat "oud geld" nog discreet bleef over het eigen fortuin, gaat niet echt op. Ook gezien de vondsten in bijvoorbeeld Dorestad uit de 7e eeuw. Pronken is van alle tijden. Dat in sommige tijden het misschien chique gevonden word om "buiten de poort" niet al te opzichtig rond te lopen is tot daaraantoe. Uitingen als grote gebouwen als woning zijn ook vormen van pronken.
    De waarschuwing van Adam Smith voor kritiekloze bewondering voor met mensen met geld en macht, omdat dit de meest universele oorzaak van de corruptie van ons moreel besef, is echter wel een belangrijke: This disposition to admire, and almost to worship, the rich and powerful, and to despise or, at least, neglect persons of poor and mean conditions, though necessary both to establish and to maintain the distinction of ranks and the order of society, is, at the same time, the great and most universal cause of the corruption of our moral sentiments. Voor de Friezen, die het in deze periode aangaan, kwam deze waarschuwing echter te laat. Ze lieten zich leiden door macht en gebruikten alle middelen die ze voorhanden hadden om dit te krijgen en te houden (Bregman/Vooruitgang, p. 252; Wikipedia Adam Smith; The Theory of Moral Sentiments / Adam Smith, p. 98-99).
    Rond deze periode begon ook de handelsmethoden van de handelaren binnen de Hanse te veranderen. Er was geen concurrentenbeding, maar het was af en toe toch wel onhandig, dat ze er waren; die concurrenten dus. De handel begon afhankelijk te worden, wie met wie contacten had en welke informatie doorgaf op welk tijdstip. Ook werd het belangrijk om andere mensen binnen je systeem te krijgen, andere dan je concurrerende medehandelaren als raadsleden, vorsten et cetera. De wens om van concurrenten af te komen, nam hand over hand toe. Immers, ze belemmerden je de winst. Dus werden er ook andere handelsmethoden toegepast. Van uitstoting uit de handelsgroep tot moord en doodslag, maar dat hadden we al eerder gezien met oorlogen tegen territoriale vorstendommen (Graichen/Hanse, p. 252). Door "verbeterende contacten" met raadsleden en bestuurders van de steden, konden betere regels worden afgestemd. En zoals we al eerder zagen, betere regels gaan meestal ten koste van anderen. In dit geval ging het ten koste van de burgers van de stad en de producenten van de te verhandelen goederen. Wederom werd het Hanse-middel exclusiviteit ingezet. Alleen door bepaalde Hanse-handelaren werd er handel gedreven, anders volgde een boycot "die Verhansung". En raak dan nog maar je producten kwijt, als het alle belangrijke steden je boycotten.
    Dit gaf echter binnen de steden weer belangenconflicten binnen de raden van de steden, die immers ook voor de burgers en detaillisten een leefbare omgeving moesten creëren (Graichen/Hanse, p. 291). Een ander (veranderend) punt bij de Hanze aangesloten handelaren was, dat ook de Hanse als organisatie verantwoordelijk werd voor acties. Ofwel, de deelnemende handelaar nam zelf geen verantwoordelijkheid voor de door hem verrichte (eventueel strafbare of laakbare) feiten. Zodoende werd een straf een boete, want een organisatie kun je niet opsluiten.
    Het opkomende Amsterdam deed in 1484 zijn beklag over de veranderde manier van werken van de Hanze. Zij waren van mening dat "Goede kooplui dienen elkaar te steunen en niet te hinderen. Ze moeten elkaar geen angst aanjagen of geweld gebruiken." Dit klinkt alsof we een Friese handelaar horen, ten tijde van Dorestad. Pye vermoed dat dit een gedachte was die bij de Hanzecompagnons nooit was opgekomen. Die probeerden alleen maar met blokkades en regeltjes de concurrenten een loer te draaien. Hun macht was dat ze de behoeften van anderen monopoliseerden en daarbij lieten ze geen anderen toe. Echter het Amsterdamse beklag aan het Hanze-kantoor in Bergen vervolgde met "dit verzoek wordt vervolgd met de nuchtere zekerheid dat indien de brief geen effect zal hebben, dat naast de gepleegde diplomatie, andere werkwijzen worden toegepast om het Hollandse handelsverkeer veilig te stellen." Ze doelden weer op het aloude krediet, waarbij nu een dubbel boekhoudsysteem werd gevoerd. De handel werd abstract gemaakt in navolging van zoals de handelsmethodieken van weleer. De Hanze kon ook dit niet op tijd volgen en was "achterhaald voor ze achterop raakte en bezweek". (Pye/Noordzee, p. 283-484; Wubs-Mrozewicz/Traders, p. 70).

    Aan de andere kant werd er anders met grondbezit omgegaan. Veelal hoofdelingen, maar ook eigenerfden hadden eigen grond. En veelal bewerkten ze dit niet zelf. Vooral de hoofdelingen maakten gebruik van hun onderzaten of pachters of andere boeren die hun land bewerkten. Aan het einde van de 15e eeuw werden er andere gebruiken ingevoerd. Na 1500 werd het romeinse recht het officiële recht. De hoofdelingen gingen hun land verhuren tegen renten. Hierdoor veranderden ook begrippen als pachter en eigenaar. Waren de onderzaten (pachters) eerst ondergeschikt aan de hoofdeling (eigenaar, maar niet in zijn eentje, want er hij was dit namens de familie en andere rechthebbende). Dit veranderde in de loop van de tijd en gingen de onderzaten zich gedragen als landzaten. En de aanstelling van nieuw landzaten was aan regels gebonden. Het was zelf zo, dat de hoogte van de te betalen renten veelal geen kwestie was van vraag en aanbod. Er schijnt een College van landzaten te zijn, die tezamen de hoogte van de renten vaststelden. Wanneer er echter slechts een rentenontvanger was, werd het voor deze grondbezitter al een stuk makkelijker om de slecht betalende landzaat of landzaten te (laten) verwijderen en een ander meier of pachter op dit gebied te zetten tegen een hogere rente (Algra/Ein, p. 112-114).


    Post
    Aangezien de handel afhankelijk werd van informatie en dit in deze periode met een brief per post ging, zijn hier enkele tijdsduren opgegeven:
    Van Lübeck (het middelpunt van de Hanse) naar Reval (Tallinn) onder goede omstandigheden een week;
    naar Bergen vier dagen tot 2 weken (afhankelijk van de wind);
    naar Brugge en Londen een kleine week (Graichen/Hanse, p. 260).
    Kort daarop werd de post door Karel de V per decreet gemonopoliseerd en in dit gebied aan de graaf Thurn und Taxis gegund. Op de kaart is te hoe groot het postgebied van Thurn und Taxis (lichtgeel) en de anderen rond 1648 was. Ze zetten een geregelde postverbinding op tussen Hamburg naar Amsterdam. Tussen 1583 en 1667 liep de verbinding via Oldenburg. Deze werd opgezet door graaf Anton Günters (Heese/Saterland, p. 355).
    Aangezien er ook hier wederom om diverse rechten en veroveringen ging werd in 2006 zelfs een spel op de markt gebracht.
    Dat dit decreet lang heeft doorgewerkt en effect heeft gehad, blijkt wel uit het feit dan de jongste telg uit deze familie, Albert II uit 1983, volgens het zakenblad Forbes in 2005 de jongste miljardair ter wereld was (Wikipedia).


    Windmolens
    In 1489 stond in Middelstum een standerdmolen, een windmolen, die als graanmalerij werd gebruikt. In Ter Apel staat er nog iets dergelijks (zie voor specificaties de molendatabase). Op een kaart van rond 1576 met daarop onder andere Brouwershaven staat ook een molen getekend en die lijkt sprekend op de molens die nu nog in Rusland en/of Oekraïne staan. Dus goed vergelijkbaar met de molen die in Middelstum stond.
    Op de oude foto, gemaakt in Rusland, is een groepje van deze molens te zien waarvan de meest rechtse de originele vorm is. Het is duidelijk te zien dat de as horizontaal ligt en vrij laag in de kast ligt. Dit betekent dus dat de maalstenen -net als bij een watermolen- van onderen aangedreven werden. (bron: Wikipedia)
    In het Hoogeland was naast de steenbakkerij alleen de graanmalerij een nijverheid van enige betekenis. Aangezien dit toch nog een behoorlijke investering is, zal het niet verbazen dat ook hier weer hoofdelingen de eigenaren waren. In Middelstum was dat Van Ewsum. Uiteraard hoorde daarbij ook het maalrecht. En zo werd ook dit weer beperkt tot een enkeling per dorp. Mochten anderen toch in staat zijn om een molen te financieren, dan was daar altijd nog de windbrief, de belasting aan de lokale heer of vorst, want zo redeneerde deze, zij beheersten alle rechten, dus ook op wind, windrecht. Alleen zij hadden het recht om wind te vangen. Uiteraard kon dit recht gepacht worden door windgeld te betalen.
    In de Ommelanden waren een groot aantal molens (Schroor/Hoogeland, p. 73; Pye/Noordzee, p. 304).
    Ook op de kaart van Sello uit 1588 staan enkele molens getekend. Het ligt dan ook voor de hand dat deze er al voor deze periode stonden. Uit de kaart kunnen we opmaken, dat er bij Scharrel en Hollen een 'Bockwindmühle' staat ingetekend en dat het om een soortgelijkende molen gaat (Heese/Saterland, p. 200).

    Op 21 oktober 1497 (nr. 1571 van het Ostfriesisches Urkundenbuch, Band 2) komen de bisschop van Münster, Konrad en de graaf van Ostfriesland, Edzard in Aschendorf bij elkaar op te overleggen over wat ze voor tarieven ze zullen gaan heffen, voor bijvoorbeeld het overschrijden van elkaars grenzen: het Douanetarief. Ook maakten ze afspraken over hoe ze voor Saterland het voorbijvaarrecht dienen te regelen: dar mede ock de tollen in Sagelterlande unde to Poppeshusen sollen nedergelacht zyn unde blyven, uthgescheyden de olde bruggegelt in Sagelterlande vurscr., als by namen vor dat schip eynen stuver to vernogene. Ock yst mede bereddet unde geslotten, zo wat van gude in Vreschlandt gekofft eder dar doir gebracht worde, dat men des nycht mer dan eyns vertollen sall, unde den koopmannen des buten zynen schaden to lande unde to water eyn teken geven, dat he velich unbelettet mytten zynen wanderen unde varen moge, unde off de koopmanne guet gekofft hadde unde uth den lande brengen wolde, des he bynnen landes nycht vertollet en hedde, mach he upn oorden, zyn wech aldar hen valt, vertollen, gelyck he bynnen landes solde gedaen heben, des gudes unverbrocklick. Alle unde itlike puncte vorg. loven wy Conrait, bisscop unde administrator vursc., vor uns unde unse nakomelinge, unde wy Edtzardt unde Uke, gebrodere, greven vorgen., loven de ock vor uns, unse ervent unde anervent to ewigen dagen stede, vast unde unverbrocken to holdene sunder argelist unde nye funde. Hierdoor konden de Saterlanders vrij van tolgelden in de haven van Emden aanmeren en hun goederen binnen acht dagen van de beide jaarmarkten en anders drie dagen vrij aanbieden en verkopen (Heese/Saterland, p. 163).
    > Dit lijkt heel gunstig te zijn, maar dat is het natuurlijk helemaal niet. Immers, hiervoor waren er helemaal geen heffingen, en was de handel en het handelsverkeer geheel vrij.


    Hertog Albrecht van Saksen
    Door toenemende en grootschaliger wordende vetes tussen verschillende groepen, families, regio's komt er richting de eeuwwisseling een einde aan de Friese Vrijheid. Nijdam verwoordt het kort als volgt:
    "Enkele lokale vetes die zich aan het einde van de vijftiende eeuw afspeelden escaleerden en spreidden zich uit tot geheel Westerlauwers Friesland, dat uiteindelijk in twee kampen, de ‘Schieringers’ en de ‘Vetkopers’ verdeeld was. De stad Groningen nam op afstand deel aan de strijd en probeerde via de Vetkoperspartij haar invloed tot Westerlauwers Friesland uit te breiden. Uiteindelijk riep een van deze partijen in 1498 de hulp in van hertog Albrecht van Saksen, veldheer van keizer Maximiliaan van Oostenrijk. Maar deze ingreep was zo drastisch dat de patiënt – de Friese Vrijheid – na de behandeling overleden was." (Nijdam/Lichaam, p. 20)
    De strijd werd gewonnen door Albrecht van Saksen en deze werd hierdoor als landsheer van Friesland geïnstalleerd op 25 juli 1499 te Leeuwarden en in de kerk van Oldehove gehuldigd (Witkamp III, p. 694). Dit hield niet in dat de strijd nu ophield of dat het geloof in de Friese Vrijheid over was.


    Jakobus, Karel de Grote, het Friese Recht en vrijheid
    Sint Jakob of Jakobus (de Meerdere) is voor religieus Friesland de schutspatroon, op afbeeldingen te herkennen aan de sint-jakobsschelp welke vaak gedragen word aan zijn hoed, knapzak of op zijn mantel. Ook heeft hij vaak een staf, het symbool van de pelgrim. Bij de eedaflegging van de rechters en raadgevers gebeurde dat dan ook op St. Jakob. Karel de Grote gaf de Friezen met een gunstbrief, zo rond 802 of 810 de vrijheid en liet hun recht voor het eerst opschrijven 'Lex Frisionum'.
    Deze vier zaken waren met elkaar verbonden als een eenheid om de toenmalige Friezen de kracht te geven om zich staande te houden binnen het steeds verder oprukkende en uitdijende feodale geweld. De Friezen, veelal rijker, zelfstandiger en onafhankelijker dan de meeste ridders van buiten het Friese gebied, hadden volgens historicus Hajo van Lengen vermoedelijk toch een soort van minderwaardigheidscomplex, omdat ze geen erkenning kregen, terwijl ze toch goed boerden of goed geboerd hadden!
    Deze reactie was bijna overal in de Friese gebieden te zien. Om te laten zien dat je als gemeenschap mee telde, werden de grootste kerken gebouwd en prachtig ingericht, met rijk houtsnijwerk en andere objecten. De kerk werd het symbool van hun rijkdom en bewijs voor de anderen buiten hun gebied wonende machtliefhebbers die op een andere manier hun rijkdom hadden vergaard (Klöver/Spurensuche, p. 69-70).
    > Mogelijk heeft dit gebrek aan zelfverzekerdheid of behoefte aan gelijkwaardige erkenning van anderen die eervol als ridders met aanzien door het leven gingen, terwijl ze zelf alle vrijheden en deugd in zich hadden, ervoor gezorgd dat enkelen ook dit groener uitziende gras bij de buren wilden en zo de Friese Vrijheid om zeep hebben geholpen. En dan is het natuurlijk de vraag of alle glimmertjes en titeltjes het opgeven van de vrijheid het waard zijn. (Zie voor de begrippen eer en deugd de uitleg bij Mandeville.
    )


    Eigenerfden, edelen en ridders
    Beïnvloed door allerlei filmische beelden die sinds de 20e eeuw tot ons komen, is er bij mij een bepaald beeld ontstaan van edelen en edelmoedige ridders. Daaraan denkende komt natuurlijk ook de adel om de hoek kijken met prachtige kastelen. Eigenerfden komt er echter niet in voor, mogelijk was dit woord geen stimulans tot prachtige verhalen en bijbehorende beelden.
    Het beeld dat deze Vrije Friezen ontdekkingstocht mij tot nu toe heeft opgeleverd is de volgende.
    Mensen komen aan in ons gebied en vestigen zich daar door een bewoning te maken. Dit dijt uit en bij een volgende generatie erft de oudste het bewoonbaar gemaakt gebied. De jongere broers gaan een eindje verderop opnieuw beginnen. Dit kan doorgaan tot de gehele kustlijn weer bewoont is. We hebben het hier dus over volledig vrije individuen die zich in onbewoond gebied vestigen. De erfbaarstelling is dus alleen naar de oudste en zodoende ontstaat er geen deling in erf. Hier kunnen we dus het begrip Eigenerfden opplakken. Door deze verervingmethode kunnen we ons voorstellen dat bij een huwelijk met een (erfbare) dochter (waar geen zoons zijn), het gebied van dit gezin verdubbeld wordt, met alle gevolgen van dien: het bewerken en onderhouden van het geheel niet meer aankunnen. Hierbij is dus hulp nodig. En dit kan natuurlijk op diverse manieren ingevuld worden: familieleden (in bepaalde situaties), buren (in bepaalde situaties) of aanwaaiende personen (in bepaalde situaties). Hierdoor ontstaat er in ieder geval een bepaalde verhoudingsrelatie.
    Naarmate de kustlijn meer vol raakte werden de afstanden groter. Daarnaast waren de ontwikkelingen landinwaarts dusdanig dat dit (onder Frankische) invloed kwam.
    Hierdoor werden veel jongere broer genoodzaakt om verder te rijden en andere manieren van leven te zoeken. Een Rider als benaming ligt dan voor de hand. Wanneer deze in dienst komt van een heer (een eigenerfde dat met vele tactische huwelijken uit vorige generaties een groot gebied onder zich heeft gekregen, dan wel met geweld veroverd heeft op anderen) kan het woord Rider taal technisch zijn veranderd in Ridder. Functieontwikkelingen en veranderingen liggen in de loop der eeuwen natuurlijk voor de hand.
    Het gaat er mij in dit geval om dat én Eigenerfden én Riders/Ridders afkomstig zijn uit dezelfde 'Vrije' geslachten. Tegen de tijd dat men bepaalde zaken gaat beschrijven en dit gaat bij bepaalde groepen eerder gebeuren dan bij anderen, ontstaat er hierdoor (recht)boeken over wie van wie afkomstig is (in generaties en ouders). Hierdoor ontstaat ook duidelijkheid (en natuurlijk onenigheid) over wie waar bezittingen heeft en 'echt' (in huwelijke en religieuze zin) is. Hierdoor zijn we bij wettig kinderen aangekomen die vanuit deze betekenis edelgeboren zijn en dus edel of van Adel zijn.
    Dit zegt dus eigenlijk alleen dat men heeft genoteerd, dat men een kind is van twee Eigenerfden.
    Vervolgens gaan er diverse zaken spelen. Verkoop en handel in grond, onteigeningen, landstrijd en wettelijke bezit beperkingen et cetera waardoor het traceren van oorspronkelijke Eigenerfden zo goed als onmogelijk is geworden.
    (Middelnederlandsch Handwoordenboek: Rider, Ridder, Edel, Adel)


    16e eeuw
    Onder invloed van Albrecht van Saksen en de stad Groningen waar men Nederduits sprak, verdween in de Ommelanden het Fries. Vertalingen werden hier nu niet meer vanuit het Latijn naar het Fries gedaan, maar naar het Nederduits. Evenzo geldt dit voor de Oudfriese teksten. Ook deze werden langzamerhand omgezet in het Nederduits. Ook in de Riustringer en Emsingoër gebieden verdween langzaam het Fries (Nijdam/Lichaam, p. 22).
    Door de installatie van Albrecht van Saksen veranderden ook weer de standen. De hoofdeling die Albrecht niet als heer erkenden raakten al snel al hun voorrechten en goederen kwijt. Degenen die wel hun trouw gaven werden echter ook in hun rechten aangetast. Zij worden later vaak heerschappen of geprivilegieerde heerschappen genoemd om hun onderdanigheid aan Albrecht aan te geven. Zij ontvingen nu van hem immers de gunsten.
    Het ingevoerde romeins recht zorgde er tevens voor dat de vrije pachters "vrij" werden en dezelfde status kregen als eigenerfden. De verhoudingen werden wederom weer als vanouds heer-onderzaat. Het werd gebruikelijk geacht om de "plicht tot verering" uit te voeren. Nieuwe onderzaten of pachters huldigden de nieuwe heer met een geschenk. De nieuwe heer had dan ook recht op een geschenk. Dit gebruik zou tot in de 18e eeuw gebruikelijk geweest zijn (Algra/Ein, p. 123-124).
    Ook werden er meteen andere vormen van belasting heffen ingevoerd. Er kwamen drie vaste belastingen. Op de huizen, op de grootte van het grondbezit en de waarde van de roerende goederen. Dit werd na twee jaar vereenvoudigd tot een jaartax. Albrecht wilde per grieterij een bedrag en legde het probleem van de verdeling en het innen bij de grieterijen. De geschatte belasting is ongeveer drie stuivers op een floreen. In 1623 kopen bijna alle grieterijen deze belasting af. In de tussenliggende periode kwamen er nogal eens variabele belastingen voorbij (Algra/Ein, p. 135-136).
    Al deze belastingen zorgde al gauw voor onrusten. Een aantal hoofdelingen (Sjoerd Aylva, Tjerk Walta, Douwe Hiddema en Dooitzen Bonga) waren in staat om een leger van 16.000 Friezen te verzamelen en begonnen op 12 mei 1500 Franeker, waar de zoon van Albrecht, Hendrik, namens zijn vader zetelde, te belegeren. In allerijl verzamelde Albrecht een leger en ontzette Franeker op 16 juli 1500. Het Friese leger was te chaotisch. Onderlinge strijd zorgde ook nu nog, dat ze eigenlijk niets konden uitrichtten. Het beleg van Franeker duurde slechts een dikke maand. Vlak voor het overlijden van Albrecht in september 1500 had Edzard van Oost-Friesland nog een inval in de stad Groningen gedaan. Albrecht overleed te Emden in september 1500 en werd in de Friese gebieden opgevolgd door zijn zoon Hendrik van Saksen (1473-1541). Hendrik had het echter na drie jaar wel gezien en droeg het gezag in 1505 over aan zijn broer George. In 1514 deed deze George een poging om de stad Groningen onder zijn beheer te krijgen. Door het verbond wat de stad had met Edzard en de hertog van Gelre, Karel, behaalde hij het omgekeerde resultaat. Hij moest zich terugtrekken tot Leeuwarden, Harlingen en Franeker. Op 19 mei 1515 verkocht hij zijn aanspraken in de Friese gebieden aan keizer Karel V voor 100.000 guldens (Wikipedia:
    Albrecht van Saksen, Hendrik van Saksen, Beleg van Franeker, George van Saksen).
    > Hiermee lijkt mij de eigenlijke politieke situatie dus weer als voor 1498.

    De keizer (Karel V) die van 1506 - 1555 over de Friese gebieden regeerde werd opgevolgd door zijn zoon Filips II, die van 1555 - 1581 dit gebied regeerde. Vanaf zijn fysieke vertrek uit dit gebied in 1559 werd het gemor over belastingdruk en religie steeds luider. In de Friese gebieden kwam het protestantisme op. De gestuurde Hertog van Alva, Fernando Álvarez de Toledo, die van 1567-1573 zijn schrikbewind voerde had de omgekeerde reacties tot gevolg. De Nederlandse Opstand en/of Tachtigjarige oorlog was het gevolg. Talloze veldslagen en zeeslagen waren het gevolg: Slag bij Oosterweel, Slag bij Heiligerlee en de Slag bij Jemmingen en een Slag op de Zuiderzee met de Watergeuzen.
    De Friese staten noemden zich al vlot na het verdwijnen van Filips de Souvereinen van de Lande. Na 1582 pretendeerden de plattelandsgoën soeverein te zijn. De steden daarentegen waren juist blij dat van de "tirannie" van de hoofdelingen af waren. Inzet van dit onderlinge conflict was de inspraak. De goën waren van mening dat de steden niet een aparte vertegenwoordiging behoefden op de landdag. De steden vonden echter dat er vertegenwoordigers van steden, edelen en eigenerfden aanwezig moesten zijn bij een staten vergadering. Dit geschil werd voorgelegd aan het Friese hof. De steden grepen hiervoor terug op afspraken die ze gemaakt hadden met de Bourgondiërs. De goën reageerden echter met "Wat spreeckt gij van Conink, híér sit den Conink, wij zijn de Conink". Waarmee de staten duidelijk aangaven een eventuele landsheer weinig macht toe te kennen.
    De rechten die voorheen de landsheer toekwam, wilden ze nu zelf uitoefenen. Dus een landdag uitschrijven en de agenda hiervan bepalen.
    Op zich klinkt dit wederom vertrouwd. Echter de invulling is echter teleurstellend, zoals het reeds enige tijd is. De verkiezingen van de volmachten voor de landsdagen werden steeds belangrijker. Er werden echter nu vertegenwoordigers gekozen die volmachten kregen om bestuurlijke taken uit te voeren. De grietmannen van vele grietenijen vonden deze verkiezingen niet nodig en besloten zichzelf op te werpen als volmachten. Hun secretaris namen ze mee als vertegenwoordigers van de eigenerfden, zelf vertegenwoordigen ze de edellieden. Op plaatsen waar nog wel sprake was van 'verkiezingen' waren omkooppraktijken en andere oneerlijke praktijken aan de orde. Later nam deze vorm van corruptie af en verdween ook de verkiezingen, omdat deze voortaan verdeeld werden. Aan het passief kiesrecht deden in deze periode slechts twee groepen mee. De eigenerfden en edellieden, later inclusief de grietmannen. Onder de edellieden of edelman verstond met zowel de Friese edelman, als ook degenen die van buiten de Friese landen gekomen waren, maar met een Friese vrouw gehuwd waren en enige (vijf) jaren in Friesland woonden. De definities waren voor de edelman en eigenerfden niet geheel zwart/wit. Al probeerden men het circuit klein te houden. Voor eigenerfden gold bijvoorbeeld dat het geen personen mochten zijn die gekochte landen gebruikten (Wikipedia: Filips II, Nederlandse Opstand, Fernando Álvarez de Toledo; Algra/Ein, p. 143-145).
    > Het lijkt of men toch nog steeds de Friese Vrijheid nastreeft, maar intussen het eigen belang vooropstelt. En dat gaat dus niet samen. Van welke 'partij'-kant je dit ook bekijkt.


    Turfhandel
    Zoals we op de kaart van 12 jaar nOJ. van
    Germania Magna kunnen zien, zijn er een aantal grote veengebieden. Een groot gebied kennen we onder de namen Bourtangermoeras of Bourtangerveen / Bourtanger Moor / 't Boertanger Moor / Bourtanger Foan. Dit gebied, van zo'n 200.000 hectare, omvat delen van de huidige provincies Groningen, Drenthe en Emsland (400 jaar Pekela, p. 22).
    Twee andere grote veengebieden kunnen we vinden aan de andere kant van de Eems. Deze wordt door de Leda doorkruist. Aan de andere kant van het Rietdiep-Drentse Aa vinden nog een aantal veengebieden. Van deze drie delen zou je kunnen stellen dat het één groot veengebied is, welke doorkruist wordt door een aantal rivieren, beekjes en veenstroompjes. Misschien is het zelfs beter, wanneer we stellen, dat deze er zijn vanwege het veen en het water lozen, wat het veen niet meer kan vasthouden.
    De afgelopen eeuwen werd er al van de randen turf gestoken, voor de lokale nijverheid (waaronder de steenbakkerijen), maar ook als bouwmateriaal en eigen brandstofverbruik. Turf is namelijk een ideaal bouwmateriaal. Wanneer het eenmaal droog is, neemt het immers geen vocht en water meer op. Dus een ideale lichte fundering bouwmateriaal in drassige gebieden. Ook kun je er prima de waterputwanden mee bekleden en dus de waterputten van bouwen. Bij woningbouw werden grote turven van wel 60 cm dikte uit het grauwveen of bolsterveen gestoken. De muren werden ongeveer een meter hoog gemaakt. Hierop werd het dak bevestigd, net als we bij het zodenhuis en plaggenhut kunnen zien. Deze dikke muren zorgen voor een goede stabiele binnentemperatuur, dat de kou en warmte buiten houdt. In tegenstelling tot de proef met het zodenhuis, kon een goedgebouwde bovenveenwoning wel honderd jaar gebruikt worden. Een woning dat gebruikt maakt van palen haalt dat niet, omdat er verhoudingsgewijs al vlot op de water- en luchtgrens rot gaat optreden, zodat de woning alweer opnieuw opgebouwd moet worden. Eenieder die -wonende in deze (voormalige) veengebieden- weleens de oude schutting bij zichzelf heeft moeten vervangen, zal dit herkennen. De palen afgebroken op deze water- en luchtgrens en het stuk hout in de grond is er met geen mogelijkheid meer uit te krijgen vanwege de zuigende werking. Hiervan hadden onze voorouders natuurlijk net zoveel last. Vermoedelijk is dat dan ook de reden waarom we bij archeologische opgravingen vaak paaltjes naast elkaar terugvinden. Het huis ietwat gedraaid of opzij gezet, om geen last te hebben van de paalrestanten die nog in de grond zitten.
    Door de toenemende welvaart in deze gebieden ontstond er meer en meer behoefte aan deze brandstof.
    Daarnaast wordt het ook gebruik als turfstrooisel, zoals we nog steeds doen, en als tuinturf en vanaf de 20ste eeuw actieve kool (Norit).
    Tussen de 14e en 16e eeuw steeg de vraag naar brandstof enorm in Oost-Friesland. Emden -aan de Eems- was nog steeds een zeehandelsstad en het ging er goed. Er kwamen in deze omgeving steeds meer baksteen en dakpannenbakkerijen bij en ook kwamen er brouwerijen, kalkbranderijen, zeepziederijen en leerlooierijen. Kortom, de industrie groeide enorm en de brandstofvraag groeide evenzo. Brandhout werd daardoor duurder en de vraag naar turf werd groter. Saterland, met een goede natuurlijke waterweg en voldoende turf profiteerde hier enorm van. Ze leverden zelfs aan de stad Groningen, die ook net als Emden grote behoefte hadden aan brandstof tot ze bij de Pekel A het veengrond begonnen te exploiteren.
    Ook andere plaatsen werden vanuit het Saterland voorzien via de Sagter-Ems en Leda. Maar net als Groningen nam ook Appingedam turf af.
    Tussen 1505 en 1513 bijvoorbeeld, waren er tussen de 20 en 30 baksteen- en turfleveranciers uit Saterland in Emden actief. De hardgebakken bakstenen werden eerst gebruikt voor gebouwen in Ostfriesland en later voor de weg Rheine - Emden te verharden.
    In dezelfde periode leverde iemand uit de stad Groningen slechts éénmaal aan Emden turf. Tot aan het einde van de 16e eeuw hadden de Saterlander nauwelijks of geen concurrentie. Of het moet al uit Muntendam komen, waar men in ieder geval rond 1584 al turf naar zee vervoerde.
    Wanneer we de kaart van Barthold Wicheringe uit 1616 erbij pakken, dat te zien is bij het RHC van de Groninger Archieven, kunnen we ook aannemelijk maken dat de turf een kortere route hoefde af te leggen. Bovenin de kaart vinden we Emden. Onderin Muntendam. Via Woldendorp en het klooster van de Grijze monikken kwam het aan bij ter Munte, waar men de Eems over stak en uitkwam bij Emden. De route die de Saterlanders moesten afleggen was grofweg bijna tweemaal zo lang.
    Daarna werd het snel anders (Heese/Saterland, p. 163; Klöver/Spurensuche, p. 84-85; Gerding/Turfwinning, p. 22-24; Knottnerus/Muntendam Veenontginning) .

    Van 1588 is er een prijslijst bewaard gebleven en hierop stonden de prijzen per last voor de beste Westerender en Oldamster voor tien daler. De beste Sagelter en Rouder kostten negen daler en de Basseler, Herckebrugger en Woessholder turf gingen voor zes daler per last van de hand.
    De Saterlander scheepjes waren in staat om ongeveer 2 à 3 last turf per keer te vervoeren. Dit is ongeveer een halve dagwerk en weegt ongeveer 5 ton (afhankelijk van de vochtgehalte van de turf). In 1506 betaalde men in Emden voor 10 scheepsladingen tezamen totaal 74 Gulden (= 7,4/lading en 5 dagwerken = 15 gulden/dagwerk). Vraag en aanbod zorgde voor een wisselende handelsprijzen. Een paar jaar later, in 1511 werd er voor 3 scheepsladingen al 38¼ Gulden betaald (= 12,75/lading). Daarentegen daalde de prijs een jaar later, in 1512, flink. Nu brachten 7 scheepsladingen nog maar 44½ Gulden op (= 6,35/lading). Uiteraard hadden kwaliteit van de turf, vochtgehalte en brandduur invloed op de prijs (Klöver/Spurensuche, p. 84-85).
    Uit het document van Ubbo Emmius (1547-1627) Frisiae Orientalis descriptio chronographica weten we dat voor Saterland de turfhandel de belangrijkste inkomstenbron was in deze periode. De waarde van het Saterland zat in de turf. Deze werd door de Saterlanders gestoken en per schip over de Leda en Eems vervoerd naar Leer, Jemgum, Oldersum en de andere aan de Eems liggende plaatsen, maar voornamelijk naar Emden. Hier werd het voor hoge prijzen verkocht.
    Kroniekschrijver Cornelius Kempius/Cornelis Kemp, (± 1516-1587), beschrijft in de in 1588 uitgekomen De origine, situ, qualitate et quantitate Frisiae, et rebus a Frisiis olim praeclarè (Over den oorsprong, de gelegenheid, de hoedanigheid en de grootte van Friesland en de roemruchtige daden, vroeger door de Friezen bedreven) echter de grote turfuitvoer vanuit Saterland naar Holland (Heese/Saterland, p. 164). Sello geeft zelf als commentaar op deze kaart dat hij niet vaststellen of de Saterlandse kerken en de burcht van Stickhausen er al stonden. Verder merkt hij op dat de kaart niet de werkelijkheid afbeeld, maar meer schematisch de plaatsen weergeeft.
    Rond 1588 waren er ook turfhandelaren vanuit [graafschap] Holland, die veengrond hadden gepacht op het terrein van de voormalige Johannieter Orde, die in 1587 waren vertrokken. De commandeur van deze ridderorde, Melchior Droste had 1 oktober 1587 aan de Hollanders Reyner Gossens en Walder Adraensz een stuk hooiland en veengrond verpacht voor een jaarlijks bedrag van 80 Reichstaler en 100 pond kaas.
    Deze Hollanders (Sello houdt het inwoners van Bokelesch, wat niet tegenstrijdig hoeft te zijn.) hadden wieken laten aanleggen om water, hooi en het door hunzelf gestoken turf te kunnen afvoeren. De Saterlanders waren hiermee echter niet blij mee, omdat dit de voor hun zo belangrijke jaagpad (Leinpatt) onderbrak. Maar ook konden ze nu niet meer over het voetpad (Fußweg), het Ossenwagenweg (Wagenweg) en veedrijfpad (Viehtreibeweg). Verder baalden ze natuurlijk van het feit dat niet zij de turf konden steken. En hierdoor ondervonden ze opeens concurrentie. Dit leidde tot een heftig conflict tussen de Saterlanders en Hollanders. Gewapend met pannen, maar ook met spietsen, schoppen en spaden gingen de Saterlanders eind mei 1588 op pad om de Hollandse turfstekers het werken onmogelijk te maken en werden ze verdreven. De stadhouder van Münster gaf een tweetal drosten de opdracht de zaak in Saterland te gaan sussen en de partijen weer bij elkaar te krijgen en een oplossing te vinden (Sello/Karthographie 19, p 54; Heese/Saterland, p. 113).


    Pier Gerlofs Donia (Schieringer)
    Over Grote Pier of Greate Pier/Grutte Pier, geboren rond 1480 en overleden te Sneek op 28 oktober 1520, is veel geschreven en veel onderzocht.
    Hij is natuurlijk landelijk bekend van de populaire televisieserie Floris uit de jaren 60 van de 20ste eeuw. Lange Pier werd hier vertolk door Hans Boskamp (Rotterdam, 7 mei 1932 – Dordrecht, 22 maart 2011).
    In de 12-delige serie Floris, duidelijk geschreven vanuit de Hollandse kant, was hij immers de 'kwaaie pier'.
    In drie afleveringen treedt Lange Pier op:

    4. De Man van Gent
    Een Gentenaar, genaamd Gwijde van Suikerbuik, komt langs Oldenstein met het bericht dat Van Rossem van plan is Oudewater aan te vallen, waarop heer Wolter hulp stuurt. Dan blijkt Lange Pier op komst om de kapel te plunderen, waarop Wolter en Floris met de laatste soldaten uitrukken. Sindala blijft achter met Suikerbuik. Maar gaat Lange Pier wel naar de kapel, of is hij iets anders van plan?

    5. De Harige Duivel
    Als Filips de Schone een groots schilderij gekocht heeft van Jeroen Bosch zet Karel van Gelre zijn zinnen op dit schilderij. Lange Pier probeert het schilderij te bemachtigen, ondanks dat hij als de dood blijkt voor alle duiveltjes op het schilderij.

    9. Het Brandende Water
    Na de dood van haar oom heeft gravin Ada van Couwenberg een belangrijk testament in handen gekregen. Karel van Gelre zet echter ook zijn zinnen op dit testament, waarop Lange Pier de gravin gevangen neemt. Gelukkig zijn Floris en Sindala net in de buurt.
    Wat opvalt is het zwaard van Pier. Het is een tweehandig zwaard, wat dus inhoud dat het met twee handen wordt gehanteerd.
    Dat moet ook wel, want het origineel (zie hieronder voor de kopie) is 2,13 meter lang en weegt 6,6 kilo. Nu wordt gedaan alsof dit uitzonderlijk is. Tijdens ons bezoek aan het Emder wapenkamer van het Ostfriesische Landesmuseum bleek dat de Friese en Saksische zwaarden vaak tweehandig waren (zie hieronder) en tactisch lang.

    Zodoende kon de ander, die veelal een korter zwaard met schild droeg op een afstand gehouden worden.

    Ook werd het steekvermogen groter, doordat men twee handen kon gebruiken. Ook was het mogelijk mezzo spada / halbschwert technieken toe te passen. De geoefende gebruikers konden hiermee op een zinvolle manier vechten tegen de geharnaste tegenstander. Ze konden zo beter richten en gerichter prikken in plaats van maar een beetje slaan op het harnas van de tegenstander. Zo liepen de slecht beveiligde delen als de binnenkant van de handschoenen, de oksels, genitaliën en het vizier grote risico om doelgericht geprikt te worden.
    Veelal hadden de geharnaste tegenstanders het zwaar en verloren dan ook vaak. Daarnaast was je met zo'n harnas ook al niet erg bewegelijk en was zo'n ding loodzwaar.
    Meer informatie over middeleeuwse zwaardtechnieken kan gevonden worden op onder andere Academie voor Middeleeuwse Europese Krijgskunsten. Ook ontmaskeren ze een aantal hardnekkige 'Hollywood'-fabels.

    Karel V
    De Keizer Karel-Schouw in de Schepenkamer van het Brugse Vrije
    1528-1551
    door Guyot de Beaugrant (beeldsnijder), Lanceloot Blondeel (ontwerp)
    Karel V met hond
    1532-1533 door Titiaan
    Hendrik VIII
    1537
    Hendrik VIII
    Zijn harnas met als toque ontworpen braquette
    Portret van Antonio Navagero
    1565 door Italiaanse schilder Giovanni Battista Moroni
    De Nestenrover
    1568 door Pieter Bruegel de Oude
    Boerenbruiloft
    1567 door Pieter Bruegel de Oude
    In het Fries Museum is van de hand van Piet van der Hem een schilderij te zien, die de titel Portret van Grote Pier draagt. Hierop is zijn gezicht niet te zien.
    Daarnaast is er nog een gravure te zien uit 1622 met dezelfde titel Portret van Grote Pier.
    Wikipedia meldt hierover: Illustratie in een boek uit 1622 van hoe Grote Pier eruit kan hebben gezien. Pier draagt hier echter een 17e-eeuws, in plaats van een 16e-eeuws kostuum. Let op de kullezak, die de mannelijkheid symboliseert.
    Andere woorden voor kullezak zijn onder andere braguette, codpiece, schaambuidel, schaamkap of kulzak. Het is een soort kapje, zakje of buidel die de schaamstreek van de man bedekt. De aandacht op het mannelijk geslachtsdeel werd hierdoor juist gevestigd om de viriliteit te benadrukken. Op diverse schilderijen is dit ook terug te vinden (zie hiernaast diverse voorbeelden):

    Ook Sneek heeft een 19e eeuws schilderij (tussen 1850 en 1854) met de titel De dapperheid van Grote Pier, anno 1516. Het verhaal van dit schilderij is als volgt:
    Het schilderij heeft betrekking op De Vos' laatste zinnetje, dat refereert aan het verhaal dat de krijgslieden van George van Saksen waren uitgestuurd om Grote Pier in hechtenis te nemen. Zij vroegen aan een ploegende boer of hij wist waar deze woonde. De boer was Grote Pier in eigen persoon. ‘Daar is zijn woning en hier is hij zelf’ zei deze toen en ging de krijgslieden vervolgens met een ploegschaar te lijf.
    (bron: Helden van het vaderland. Onze geschiedenis in 19de-eeuwse taferelen verbeeld / Dedalo Carasso. - [p. 72])
    Maar ook dit wordt in twijfel getrokken, waarbij vermeld wordt dat het geraadpleegde literatuur bestaat uit: 'Catalogus Galerie De Vos, blz. 74-75, nr. 66', zodat De Vos' zinnetje van hierboven ook verklaard is.
    De uitgebeelde gebeurtenis zou zich hebben afgespeeld in de tijd voordat Pier de Zuiderzee bevoer en nog boer in Friesland was. Enkele Saksische soldaten, die hem gevangen wilden komen nemen, herkenden hem niet terwijl hij zijn land aan het ploegen was en vroegen hem waar Grote Pier woonde. Pier trok zijn ploegijzer uit de grond en zei ‘hier staat Grote Pier’ en hakte vervolgens met het ijzer op de soldaten in. Of deze gebeurtenis werkelijk is gebeurd en zo ja, wanneer, staat niet vast. Het jaartal 1516, dat in de catalogus van de Galerij de Vos wordt genoemd is nergens op gebaseerd, want in dat jaar bevoer Pier reeds de Zuiderzee.
    (bron: Het vaderlandsch gevoel. Vergeten negentiende-eeuwse schilderijen over onze geschiedenis / S.H. Levie et al. - [p. 218])
    Er is nog een ander -maar soortgelijk- verhaal over dit schilderij:
    De Grote Pier was een heel sterke kerel. Op een dag was hij aan het ploegen, het was een oude ploeg met houten balken. Er kwamen vijf sterke mannen naar hem toe om met hem te vechten, omdat ze van hem hadden gehoord en wilden weten of hij echt wel zo sterk was. Dus vroegen ze aan de boer die aan het ploegen was, of hij wist waar Grote Pier woonde. De boer maakte het paard dat de ploeg trok los, pakte de ploeg bij het handvat, tilde deze op en wees er mee naar een boerderij. "Daar woont hij ...", zei hij. Daarna wees hij op zichzelf en zei: "... en hier staat hij". De vijf sterke mannen waren zo verbaasd, dat Pier de ploegstok pakte en hen tegen de grond sloeg. Tegen iedere man zei hij: "Val" en daarom heet deze plek nog steeds: Fivefal (vijfval).
    (bron: Wikipedia)

    Maar wat is het verhaal van Pier en wat waren zijn beweegredenen? Grote Pier, geboren als Pier Gerlofs Donia zo rond 1480 als zoon van Gerlof Piers Donia (1448 - na 1510) en Fokel Sybrants Bonga (1454-1525). Hij huwde met Rintsje Syrtsema, waarvan hij twee kinderen, zoon Gerlof en dochter Wobbel Donia kreeg.
    Zoals gemeld had de hertog Albrecht van Saksen in 1499 de macht in Friesland gekregen. Ook de Hollanders bleven zich roeren en vielen bij tijd en wijle Friesland aan. De benden van de hertog met de naam 'de Zwarte Hoop' gingen -zoals het meestal ging- plunderend door het land. In 1515 plunderden zij het dorp van Pier, Kimswerd. Hierbij kwam Piers vrouw om het leven. Woedend was hij, en zoals het gebruik was, om verhaal te halen, verzamelde hij (en waarschijnlijk ook andere in dezelfde situatie) honderden mannen om zich heen om voor zijn vrouw en de andere vermoorde dorpsgenoten, vernielde huizen en goederen zijn recht te halen. Greate Pier was geboren. Hun leger 'de Arumer Zwarte Hoop' werd de schrik van de Hollanders en de Zuiderzee, omdat ze met een kapersvloot de Hollandse schepen en steden plunderde.
    Dit kapen of piraterij kwam in deze periode overal voor. De koningen of overheden legitimeerden zich tot deze vorm van plunderen door het uitgeven van zogenaamde kaperbrieven. Pier had zo'n papiertje natuurlijk niet nodig. Plunderen is plunderen.
    Ze kregen steun van de hertog Karel van Gelre, die ook problemen met de Hollanders had. De mannen van Gelre werden ook wel de "Gelderse Friezen" genoemd. De buit werd deels afgedragen aan Karel van Gelre en hij beloofde Friezen "Vrij en Fries zonder schatting en accijns". Maar ook het vertrouwen van Pier werd geschaad. Karel van Gelre bleek ook een dubbele agenda te hebben. Hij wilde ook de macht over de Friese gebieden krijgen. Toen dit in 1517 uitkwam, was Pier zo teleurgesteld, dat hij zich terugtrok uit deze strijd en zich vestigde in Sneek waar hij drie jaar later, op 28 oktober 1520 in bed overleed.
    Over zijn daden is een anoniem gedicht geschreven "Groote Pier", door Gerrit Komrij hertaald "Grote Pier":
    Ick Groote Pier,
    Coninck van Frieslandt,
    Hertoch van Sneeck,
    Graef van Sloten,
    Vrij-heer van Hindelopen,
    Capiteijn-Generael van de Zuyder-Zee,
    Een Stuyrman ter doodt
    Acht de Hollanders bloot:
    Al sijnse groot van rade,
    Sij zijn slap van dade,
    Sterck van partijen,
    Cranck int strijen,
    Hoogh van glorie,
    Cranck van victorie.
    Maer die Gelderschen sterck van teringe,
    Slap van neeringe,
    Cloeck in den velde,
    Maer dorre van gelde,
    Vroom van moede,
    Maer cleyn van goede,
    Doch onversaegt int strijden,
    Dies wilt u verblijden
    En de Hollanders niet achten:
    Want zij moeten versmachten.
    Want zij zouden 't bekopen,
    Waar 't bestant uitgelopen;
    Tegens mijnen dank
    Is 't zes maanden bestant.
    Ik, Grote Pier,
    koning van Friesland,
    hertog van Sneek,
    graaf van Sloten,
    vrij-heer van Hindelopen,
    kapitein-generaal van de Zuiderzee,
    een stuurman ter dood,
    meen dat de Hollanders kale neten zijn.
    Al maken zij grote plannen;
    zij zijn slap wanneer het op daden aankomt.
    Zij hebben een grote aanhang,
    maar ze zijn weinig waard in de strijd.
    (Ze jubelen van glorie,
    maar ze missen victorie.)
    Maar de Geldersen, die goed met geld kunnen smijten,
    zijn slechte kostwinners.
    Zij zijn dapper op het slagveld,
    maar zitten altijd zonder centen.
    Moedig van aard,
    maar kaal als een kerkrat.
    Doch zij zijn onverschrokken in de strijd;
    dat is een goede zaak!
    Zij zijn niet bang voor de Hollanders;
    die zullen een wisse dood vinden.
    Want de Hollanders zouden het ontgelden
    wanneer de wapenstilstand werd opgeheven.
    Tegen mijn zin
    is er een wapenstilstand van zes maanden!

    (bronnen: genealogiesite Huize Kuipers; Wikipedia; Pier Gerlofsz en Grote Pier, de verwoester van De Nieuwburg)

    Om de oorsprong van dit gedicht te achterhalen volgen we het spoor...
    Cornelia Catharina van de Graft schreef in 1904 in haar proefschrift "Middelnederlandsche historieliederen" in de inleiding (p.3-4): P. Fredericq vermeldt op het jaar 1517 een liedje, toegeschreven aan den Frieschen zeeschuimer Groote-Pier, die daarin de Hollanders bespot en de Gelderschen verheft.
    De oudste vermelding hiervan vond ik bij Winsemius, Chronique van Vrieslant, Franeker 1622, die na de meedeeling, hoe Groote-Pier door de Geldersche edelen, gewaarschuwd was voor de macht der Hollanders, laat volgen:
    ‘(hij) heeft in dese maniere seer boertich den Hollandtsche berispt ende uytghelacht, seggende:', waarop "Groote Pier" volgt. Opgemerkt dient te worden dat het dus om een liedje (i.p.v. een gedicht) gaat, geschreven in 1517.

    We worden middels noot 3 verwezen naar Onze Historische Volksliederen van vóór de godsdienstige Beroerten der 16de Eeuw van Paul Fredericq. Hier staat bij LI. 1517. (Groote Pier.):
    Onder dien titel gaf van Vloten (deel I, blz. 168, 169) ‘uit Kok's Vaderlandsch Woordenboek’ een krachtig liedje van 22 regels uit, waarin Groote Pier, de woeste Friesche zeeschuimer, over het bestand tusschen Holland en Gelderland treurt, de Hollanders bespot en de Gelderschen verheft:
    Een stuyrman ter doot
    acht de Hollanders bloot.

    Ook wordt hieraan nog op pagina 103 gerefereerd: Tot in de 16de eeuw vinden wij zulke woeste liederen. Van de Hollanders juicht in 1517 de Friesche zeeschuimer Groote Pier (nr LI):
    Want sy moeten versmachten!


    Gaan we verder met de verwijzing naar Winsemius, Chronique van Vrieslant, Franeker 1622. We komen dan uit bij "Chroniqve ofte historische geschiedenisse van Vrieslant beginnende vanden jaere nae des werelts scheppinghe 3635. ende loopende tot den jaere nae de gheboorte Christi. 1622. : Met schoone figúyren ende een landts. ende steed, caerten verciert / beschreúen door Doct. Pierivm Winsemivm". Op deze site van Tresior zijn de boeken in te zien.
    Dit boek heeft een register, zodat we snel verwezen worden naar de juiste pagina waar Groote Pier op voorkomt.
    Op pagina 419a (a=eerste kolom, b de tweede) lezen we inderdaad over de belofte van Karel van Gelre "Vrij en Fries zonder schatting en accijns":
    Alfo is hertoghe Carel van Geldre, op defe beloften ende toefegginghen
    befich geweeft Vokck aen te nemen
    'twelck hy terftont in aentale van feven hondert coppen becomen heeft
    onder het Regiment van Lenardt de Heere van Swartfenbergh, een Man uyt den voortreflijckften Adel van Duytflandt
    ende Hendryck Erf-Vooght tot Arckelens, Rentemeefter des Hertoghs voorfz
    die met den felve na Harderwijck marcherende te Schepe door den Zuyder-Zee
    na Vrieflandt ghevaren zijn
    alwaer sy de twee-ende-twintichften November aencomende
    'tfelve Volck op't Lant nen den Marderhoeck ghefet hebben
    niet anders den ghemeenen Man toe-roepende
    dan Vriefsche Vryheyt
    fonder fchattinge ende ercijs voor handen te zijn.
    En dus is hertog Karel van Gelre, op deze belofte en toezeggingen,
    bezig geweest mensen aan te nemen
    waarvan hij er direct 700 gekregen heeft
    van het regiment van Lenardt, heer van Swartsenborgh, een man uit het voortreflijksten Adel van Duitsland
    en Hendrik, erfvoogt van Arkelens, rentmeester van de hertogs voorvaderen
    die zelf na Harderwijk marcherde en ingescheept werd en over de Zuiderzee
    na Friesland gevaren zijn
    waar ze op de 22 november [1515] aankwamen
    de mensen op het land bij Marderhoek van boord gezet hebben
    en niets anders de bewoners toeriepen
    dan Friese Vrijheid
    zonder schating en accijns voor handen te zijn.

    Het register brengt ons allereerst naar 421b, waar we een afdruk zien van de gravure uit 1622 met "Portret van Grote Pier".
    De steden Leeuwarden, Dockum, Franeker gaven nog steeds Saksische garnizoenen onderdak, en deze deden regelmatig uitvallen naar de Gelderse edelen en huislui, met hulp van de burgerij. Zij deden dit vooral om hun eigen vrijheid terug te krijgen. Vervolgens maken we kennis met Pier: Overste en Admiraal van de schepen, bijnaam 'de Groote', geboren te Kimswerd, een dorpje vlakbij Harlingen.

    Pier : De profetie van blinde Simon / Willem Schoorstra; Taalburo Popkema (vertaling van Fries naar Nederlands). - [Leeuwarden] : Uitgeverij Noordboek, 2015


    Pier : de profesij fan bline Simen / Willem Schoorstra. - Leeuwarden : Friese Pers Boekerij, 2015
    Op 29 augustus 2015 verscheen 'Petrus Thaborita' in Kimswerd / Kimswert met de eerste exemplaren van de tweede historische roman van Willem Schoorstra met de titel Pier : de profesij fan bline Simen. De presentatie van dit boek vond hier plaats vanwege de historische gronden waarop een deel van het verhaal zich afspeelt. Deze roman verhaalt de laatste vijf jaar van het leven van Pier Gerlofs, die zich langzaamaan ontwikkelt als Grote Pier. Het verhaal wordt geloofwaardig en aannemelijk verteld, met gebruikmaking van Petrus als biograaf van Pier. Beide heren komen zichzelf tegen in het verhaal en Schoorstra gaat daarin voortvarend te werk. Ook moeilijke pijnpunten komen glashard naar voren en snijden soms diep in je ziel. Liefde, huichelarij, verdriet, bedrog, innerlijke strijd en hypocrisie, ze vervullen allemaal een rol in dit vlot leesbaar verhaal, dat je natuurlijk wel meteen van alle historische feiten op de hoogte brengt.
    Om iedereen in dit geschiedenisverhaal een goede intrede te geven, begint het boek met een samenvattende tijdsbalk met historische feiten en geeft het een overzicht van de belangrijkste partijen en personen.


    Willem Schoorstra overhandigt eerste exemplaar aan Sipke Scheepsma.

    Han Nijdam houdt een boeiend en leerzaam betoog over het (Friese) recht en daarmee een geschiedenisverhaal van zo'n duizend jaar in 10 minuten, met een link van Redbad naar Pier.
    Zijn bezittingen, landgoed en goederen, werden door de Saksische troepen verbrand en geplunderd. Met enkele buren een verbond aangegaan om de Saksen met hun aanhang uit Friesland te verjagen. Ook de zoon van zijn zuster, Wyerd, deed hieraan mee.
    Volgens enkele kroniekschrijvers uit naburige landen wilde hij beschreven worden als 'Verwoester van de Denen', 'Wreker van Bremen', 'Aanhouder van de Hamburgers' en 'kruis van de Hollanders'.
    Op pagina 422b wordt verhaald (nog steeds 1515) dat hij meester van de Zuiderzee is, door een overwinning op de Hollandse schepen, waarmee hij onder andere geld, munitie, laken en ander waar verwierf. Enkele schepelingen werden doodgeslagen, enkelen gevangengenomen.
    Pagina 425 vertelt het verhaal van Hieronymus Snees, Saksisch kapitein, die 36 schepen had klaargemaakt ten behoeve van de oorlog proviand en geld voor de benden. Groote Pier werd hiervan door zijn spionnen op de hoogte gesteld. Met zestien schepen ging hij eropaf en haalde de buit binnen. Het geschut en 400 gevangenen leverde hij af in Workum.
    De 'Zwarte Hoop' kreeg hier lucht van en nam wraak door de stad aftebranden evenals omliggende dorpen en kloosters. Ook moest de stad Bolsward het ontgelden.
    Het leger 'Zwarte Hoop' ging net lang door met plunderen en de bevolking belasten tot betalen van penningen, tot ze het door Groote Pier geroofde geld terug hadden.

    De prins van Spanje had een bestand gesloten met de hertog van Gelre. Voor Groote Pier was dit geen reden om in 1516 door te gaan met aanvallen op Hollandse schepen te doen, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Een Koggeschip (die ook gebruik was in de Engelse oorlog met de Friezen) met rogge geladen werd gevoerd door 24 man. Dit werd door Groote Pier veroverd, waarbij hij 17 man overboord gooide en de anderen, die Gelders waren, bleven ongeschonden. De goederen werden in beslag genomen (p. 437a).
    In dit jaar (1516) kreeg Leeuwarden ook weer een brief met 14 punten van de Spaanse prins, waarin het meer 'privileges en vrijheden' kreeg, zodat ze accijns konden heffen (punt 7) op buitenstads bier, wijn en laken en hiervan de helft mochten gebruiken voor de wederopbouw van de stad. De andere helft ging nog steeds naar de stadhouder. Het gebruik van drank voor de raad was accijnsvrij.
    De dorpen buiten Leeuwarden mochten geen eigen wagen en gewichten meer voeren en moesten gebruik maken van die van Leeuwarden. Leeuwarden moest de maten en gewichten uit het Hollandse Amsterdam gaan hanteren.

    Groote Pier was nog steeds bezig met zijn eigen strijd om de Bourgondiërs te bestrijden. Bij Enkhuizen veroverde hij een Hulk met Rogge en andere goederen, wat hij afleverde in Workum (een stad onder Gelderse controle) en snel ging hij verder naar Urk om enkele Friese edelmannen, waaronder Offinga-huyfen, Iancke Oenema en een Hoornsman, te bevrijden en naar Stavoren te brengen. Dit ging echter niet zonder slag of stoot. De gevangene Hoornsman werd eerst overgebracht naar Hoorn, waar een strijd plaats vond en hier verloren zeven van zijn matrozen het leven. Offinga-huyfen raakte gewond en overleed kort daarop in Stavoren, waar hij ook begraven werd. Het lege schip heeft Pier in brand gestoken (p. 439b-440a).
    In 1517 wordt Sneek belegert door de Bourgondiërs, nadat de Bolsward van de heer van Gelre gekocht hadden. Tegelijkertijd vergaderen vele heren en edelen, waaronder Floris van IJselsteyn, Edzart van Ostfriesland, Floris van Hulckensteyn, Lubbert Turck, Roelof van Eusum, Hessel Martena, Tyallingh Botia, Kempo Martena, Iuw Botia, Gerrolt Herama, Hetto Dekema en Douwe van Burmania, die allen op goede voet stonden met de Borgondische vorst. Groote Pier was ook in Sneek aanwezig, maar weigerde, samen met vele anderen, waaronder gevluchte Geldersen, de stad te verlaten (p. 448a).
    Later in 1517 zeilde Groote Pier van Stavoren en Workum met enkele van zijn schepen naar Hindeloopen die hij veroverde (p. 448b-449a).
    Groote Pier hoorde dat de knechten van Nieuw-Klooster zich hadden opgedeeld tussen Bolsward en Dokkum en nam zijn kans waar, euforisch over de voorgaande victoriën, en viel Dokkum aan met zijn volgelingen. Hierbij liet hij de Schans slopen (p. 449a).
    Hertog Karel van Gelre had een bestand met Carel, prins van Spanje, welke in de knel kwam door een de actie van Karel van Gelre, die alle loslopende mannen die een heer zochten onder zich te brengen en met achtduizend man optrokken naar Dockum om het te belegeren. Onder hun ook enkele Friese ballingen, met namen Iancke Oenema, Aucke Iarla, Iuw Iuwfma en Iancke Douwema. De officieren van Ian Selbach en Ian Goltfteyn.
    Ian Goltfteyn kwam via Drenthe aan in Kuinre wat aan het riviertje Tjonger lag. De door Friezen Tjonger genoemde riviertje werd door de Stellingwervers Kuunder genoemd. Groote Pier lag met hier met een vloot van honderdvijftig schepen klaar om ze naar Medemblik te varen, waar ze binnen de kortste keren de stad veroverden. De bevolking van de stad werden doodgeslagen en de stad met kerk en klooster werden aan het vuur prijsgegeven. Hierna gingen de Geldersen door naar Alkmaar, waar de daar buitgemaakte goederen door Groote Pier naar Friesland werd overgebracht. Deze buit was even groot als door de Noord-Hollanders uit Friesland geroofde buit.
    Floris van IJselsteyn had intussen te horen gekregen dat Alkmaar en Medemblik Gelders was geworden, verstuurde meteen brieven om leenheren voor deze steden te vinden. Na de plundering van Alkmaar en omliggende dorpen gingen ze verder naar Beverwijk en Sparendam. Na een kasteel tussen Sparendam en Amsterdam in brand te hebben gestoken, wijzigende ze hun richting naar Asperen. Daarna volgde Hattum, waarna ze terugkeerden naar Arnhem waar Floris van IJselsteyn een huis had (p. 449b-450a).
    En op pagina 451b vinden we het eerder beschreven gedicht, welke reeds bij de teksten in druk afgebeeld staat.
    Pagina 452a meldt dat Pier zich in het jaar 1518 niet alleen op het water en het land de Hollanders achtervolgde, maar ook alle schepen die vanuit het oosten dan wel vanuit het westen de Zuiderzee invoeren. 452b verteld dat hij in de meimaand 4 schepen met rogge heeft op zee heeft 'overgenomen' en naar Cuynre (Kuinre) heeft vervoerd. Later dat jaar raakt Pier bij Hoorn in hevig gevecht met de Hollanders. Een gevecht waarbij de uitkomst nu niet bij voorbaat vaststond. De Hollanders waren nu met vijfhonderd man sterk en hadden bij de eerste aanval reeds het beste schip van Groote Pier veroverd en afgenomen en de kapitein van het schip overboord laten dansen.
    Groote Pier was hierover zo boos, dat hij na de oratie en vechtrede aan zijn mannen om trouw en vroom te vechten voor de privileges en vrijheden van elk land, met zulk een heftigheid de Hollanders is aangevallen, dat hij elf Hollandse schepen veroverde en voor zichzelf behouden heeft. De 500 Hollanders minus 1, want dit was een Geldersman, heeft hij 'de voeten gespoeld', kortom overboord gezet. Hierna trok hij met zijn 500 man naar Hoorn, waarna hij naar Harderwijk bij de hertog van Gelre op bezoek ging.
    Twee steden, met een slecht wacht kregen in de morgenstond een bezoekje en zo ging Pier met een rijke buit weer naar Friesland. Onderweg op zee kwam hij nog een Enkhuizer schip tegen, waarvan hij het volk overboord zette en het schip meenam.
    De Geldersen trokken met 500 man sterk van Sneek naar Leeuwarden om voor de stad de beesten weg te drijven. De Bourgondiërs, 600 man sterk, schrokken echter zo erg van de Geldersen voor de stad, dat zij een uitval deden en zo in gevecht met elkaar kwamen, waarbij uiteindelijk 11 het leven lieten. Bij de Geldersen verloren 17 man het leven.
    Groote Pier deed hierna nog met vijf schepen een inval in Medemblik, waarbij hij vier huizen in brand stak.
    In 1518-1519 had Carel van Gelder een bestand met de BoUrgondiërs en deze zou ook voor 1520 gaan gelden. Tijdens dit bestand vond hij het goed dat zijn krijgsvolk voor een deel in andere plaatsen voor aanslagen te gebruiken. Groote Pier nam ze op sleeptouw naar Emmerick en meende dit met list te kunnen innemen. Doch door waarschijnlijk spionnen waren de mensen van Emmerick op de hoogte en moest Pier zonder resultaat weer naar huis.
    Pier was dusdanig teleurgesteld de deze kwade praktijken van de Gelderse officieren, die niets anders wilden dan zich meester maken van land en de Friezen als slaven te willen behandelen, net als de hertog van Saksen dat wilde, dat hij de krijg liet voor wat het was. Hij verliet het partijschap en dacht veiliger te zijn als middelmatig gefortuneerde en beter af te zijn dan afhankelijk te zijn van de kwade beloningen van de prins van Spanje, waarvoor hij weer zaken voor moest doen. Hij trok zich terug in Sneek, waar hij kort daarop in stilte en gerustheid overleed.
    Omdat zo'n groot man met uitnemende koenheid, zijn leven heeft gewijd aan het verjagen van de Saksische Bourgondiërs en Geldersen en aangezien niemand hem in deze moeilijke tijden een opschrift gegund heeft, doen we het hier zelf op deze plek (p. 454b-455):


    De vijanden van Kampen
    De strijd op de Zuiderzee tussen Friezen en Hollanders, tussen Karel van Gelre (Grave, 9 november 1467 – Arnhem, 30 juni 1538) en de Bourgondiërs en de onderlinge strijd met de handelspartners Christiaan II en de Hanzesteden, speelden de Kampers enigszins op. Het schepte ook verwarring, want aan welke kant, behalve natuurlijk je eigen, ga je kiezen. De Kampen konden zich in deze periode goed verdedigen. In 1510 hadden ze meer dan 40 gewapende schepen in de vaart. Het Kamper Rijnschippers-gilde schonk de stad in 1508 maar liefst acht grote Rijnschepen om te bewapenen en in 1510 nog eens negentien.
    Dat de stad nog steeds meetelde bleek wel aan de deelname in de strijd in de Oostzee. De stad zelf kreeg er ook van langs, toen Karel van Gelre de stad aanviel. Maar Kampen hield stand.
    De strijdende partijen die op zoek waren naar meer gebied en dit met geweld veroverden, kregen telkens bij wisselingen van de machtliefhebbers andere partners om dit te bereiken. Ook de keuze binnen de verschillende Friese machtliefhebbers, die onderling de vetes uitvochten, waren steeds verschillende. Men zocht steeds partners waarvan men hoopte dat deze hun de overwinning zou geven. Dat ze elkaar erkennen als heer houdt echter -volgens mij- niet in, dat de lokale bevolking deze keuze ook maakten. De houding van Kampen was in deze periode voornamelijk zelfbehoud. Ze probeerden zich uit alle macht te verdedigen en handelden bijvoorbeeld in 1514 er nog lustig op los. In dat jaar werden nog 48 schepen uit Kampen door de Sont geteld. Het was dan ook schipperen om de mannen goed te verdelen onder de schepen en stad. Er waren zoveel mannen aan boord van al die schepen, dat er nog nauwelijks voldoende in de stad aanwezig waren om de stad te verdedigen.
    Een ander vijand bleek het geld te zijn. Dat raakte namelijk op. De burgers van de stad betichten de Vroedschap van slecht financieel bestuur en de aan derden verschuldigde renten werden niet betaald, de stadsgelden werden volgens menigeen verkwist. De belastingdruk werd te hoog, zo niet onhoudbaar. De burgers werden aangesproken op de schulden van de stad en werden aansprakelijk gemaakt, zodat ze goederen en vrijheden kwijtraakten. En dus kwamen de burgers in opstand en stuurden ze deze regenten-regering van de stad naar huis. Er werd een nieuw stedelijk bestuur gekozen door de burgers en gilden, die zich verzekerden van invloed en controle op de financiën. Dit haalde kennelijk onvoldoende uit, want twee jaar later, in 1520 klaagde een Breemse crediteur, dat hij al vier jaar geen rente had ontvangen.
    Ook de stedelijk strijd laaide op. Zwolle trok meer handel naar zich toe, omdat de grootste vijand van Kampen zich aandiende. Zonder voldoende inkomsten kon de stad hier zich nauwelijks weren. De benodigde vaargeul verzandde, zodat er steeds minder gevaren kon worden en er allerlei handel en rechten gingen zich verplaatsen, zoals altijd als een geografische plaats niet meer rendabel lijkt, is of wordt.
    Het bakerrecht, dat Kampen had, voor het leggen van tonnen en bakens in de vaargeulen van de Zuiderzee, Vlie en Marsdiep, raakten ze 1527 aan Amsterdam kwijt.
    Ook de strijd met Zwolle, die gesteund werd door de heer van Gelre, werd verloren. Hulp van de Hanze kwam er niet en zo stonden ze er alleen voor. In 1514 nog ongenaakbaar, dertien jaar later was er weinig meer over van deze welvarende stad. In 1528 gingen er vanuit Amsterdam 42 schepen door de Sont. Vanuit Kampen nog 4.
    We zien de neergang al van verre komen. Kampen als stapelplaats gaat de plaats wisselen met Amsterdam. In 3 jaar 1439-1441 werd er door Amsterdam naar Kampen 419 ton boter vervoerd. Zo'n honderd jaar later (1544 en 1545) was dit nog slechts 72 ton. In een ton gaat 158 kg boter. Dus gaat het vervoer en dus ook de handel voor Kampen van 66.202 naar 11.376 kg. De uitvoer van hennep (ten behoeve van de scheepsbouw en touw) kwam vanuit Amsterdam naar Kampen stil te liggen. Zeep ging in dezelfde perioden van 13 last 214½ ton naar 20¼ ton. Dus 63000 naar 2260 liter.
    1 (Amsterdam) zeep ton = 93 mengel = 111,6 l (1 mengel=1,2l).
    1 last is ongeveer 3000 l. (1 last = 36 (Friesland) loop (lopen) of 33 (Groninger) mudden of 24 (Steenwijker) mudden = 3004l / (Zwolle) 25 mud of 100 schepel = 2954l)
    (Kok/Kamper-uien, p. 25-28;
    De oude Nederlandse maten en gewichten; De uitvoer van Amsterdam, 1543-1545 / Nicolas Wilhelmus Posthumus, p. 48; Wikipedia Karel van Gelre, Gelderse Oorlogen, Fries-Hollandse oorlogen : De laatste oorlog)
    > Wederom wil ik hier opmerken, dat het mij onlogisch lijkt, dat de handelaren van Kampen, rustig in Kampen blijven zitten. Het lijkt me logisch om te veronderstellen, dat ook nu de handelaren naar gebieden gaan, waar verdiend kan worden, dus bijvoorbeeld naar Amsterdam.

    Een verklaring voor het verzanden van de IJsel, kan eventueel gevonden worden in de gevolgen van de Sint Elisabethsvloed. Hierdoor werd de Waal korter en verval hoger, waardoor de stroom sterker werd, zodat het meer water uit de Rijn trok. Dit ging natuurlijk ten kostte van het water dat via de IJsel naar de Noordzee stroomde. Het zwakker stromende water verzorgde de vaargeul minder en zodoende verzande het. Ook kregen de schepen steeds meer diepgang, omdat ze groter en zwaarder beladen werden. Beiden droegen bij aan het verlaten van Kampen als handelsplek (Kok/Kamper-uien, p. 31).


    Reformatie
    Op 31 oktober 1517 begon de reformatie, toen Martin Luther (Eisleben, 10 november 1483 – aldaar 18 februari 1546) zijn 95 stellingen tegen de kerkdeur in Wittenberg spijkerde. Dat het spijkeren waarschijnlijk niet heeft plaatsgevonden, geeft ook maar weer eens aan, dat niet altijd alle zogenaamde feiten ook de waarheid zijn.
    Wel zijn de vragen en andere discussiepunten gedrukt en weldra -ook tot Luthers verbazing- binnen 14 dagen over het Duitse rijk verspreidt. De originele Latijnse, Duitstalige en Nederlandstalige teksten zijn nu ook nog te lezen.
    De stellingen waren dus ook snel in Ostfriesland te vinden. Een aantal stellingen schenen erg op Oost-Friesland van toepassing:
    Stelling 32: Vervloekt in eeuwigheid, met hun leermeesters, zullen zij worden, die zich op grond van aflaatbrieven zeker achten van hun heil.
    En zo ook Stelling 42: Men moet de christenen leren, dat het de bedoeling van de paus niet is het kopen van aflaatbrieven hoe dan ook op een lijn te stellen met de werken van barmhartigheid. (Martin Luther; Legenden rond Luther: Het aanslaan van de stellingen)
    Het Friezenhart ging harder kloppen van zo'n man die het misbruik van de aflaten aankaartte. Ook de graaf van Ostfriesland Edzard wilde hier meer van weten en liet zo'n gedrukt exemplaar bij hem bezorgen. Hij was al vlot overtuigd dat deze wijziging de waarheid beter benaderde en gaf zijn priester Heinrich Bruno (Henricus Brunius) de opdracht om voortaan deze verschoonde leer te verkondigen en verdedigen. En zo begon Brunius, in het voorjaar van 1519 als eerste hervormde predikant te Aurich (Auwrik) te prediken. In 1521 samen met Albertus Latomus (1490/1-1582). Vervolgens ging het hard met het aannemen van de nieuwe leer. De aanhang groeide, maar zo makkelijk gaf het katholieke geloof niet op. De katholieke kerkleider Poppo Mannenga en tevens neef van graaf Edzard wilde hiervan echter niets weten en verbood de predikers het bestijgen van de kansel.
    In 1524 voegde Leer zich bij het Oldersum, Emden en Aurich, waar het hervormde geluid te horen was. En zo langzaamaan verspreidde zich door Oost-Friesland en omringende gebieden. Dit liep uiteindelijk uit op problemen. Zo was bijvoorbeeld Maria van Jever een strenggelovige katholiek. De landheer van Harlingerland Jonker Balthasar had een vete met Edzard en dus werd de keuze politiek. Balthasar werd gesteund door de hertog van Gelre. En zo werd er ook geweld gebruikt om het katholicisme terug in te voeren (Kurowski, p. 183-191; Meiners, II p. 421).

    Elders in Europa ging het er heftiger aan toe. Er kwam vanuit Spanje, Frankrijk, Brabant en Holland een vluchtelingenstroom op gang van protestantse christenen en deze kwamen voornamelijk in Emden terecht, waar ze gewillig werden opgenomen. Geloofsgenoten, waar ook vandaan, waren van harte welkom. De oostelijk deurpost van de grote Emder Kirche herinnert hier nog aan, met een schip dat door hoge golven deint. Waarbij het wordt omringd door de woorden:
    "Gods Kerk vervolgt, verdreven
    Heft God byr Trost gegeven"
    Anno 1660 Diaconen der Vremden Nederduitschen Armen
    met hierbij de persoonsnamen.

    De geschillen en nieuwe leer van Luther worden vastgelegd in een Kleine Katechismus en Große Katechismus.

    Oost-Pruisen liet onder Albrecht van Brandenburg-Ansbach (1490-1568) meerdere religies toe. De vluchtelingen -in dit geval de volgelingen van de Friese (voormalige katholieke priester) Menno Simons (1496-1561), de Mennonieten of menisten- uit het zuiden, die allen eerst naar het noorden waren gegaan en in de Ommelanden en Ostfriesland waren terechtgekomen, gingen gedeeltelijk door naar Oost-Pruisen. Ze vestigen zich aan de Oostzee, omdat ze hier ook goed vervoer naar toe konden krijgen met de Friese schepen.
    Begin van de 16e eeuw kwamen ze aan via Danzig (Gdansk) en Frische Haff (Zalew Wislany/Wislahaf/Weichselhaf). Het vestigingsgebied is nog steeds goed te herkennen aan het -een bekend fenomeen- door hun ingepolderde gebied. Het ligt tegenwoordig in Polen en een kleine enclave van Rusland.
    > Kennelijk geldt nog steeds de Friese inslag, dat je geen land van een ander inpikt. Als er niets vrij is creëer je het zelf!

    Het gebied (eilanden) ligt tussen de rivierarmen in de Weichseldelta en bestaat uit drie waarden (Werder). Op de kaart groen, de Danziger Werder in het westen; de Grote Marienburgse Werder is geel ingekleurd en de Elbingse Werder in het oosten is rood. 'Dese drie Werders sijn meest alle een vlack en effen lant, en van de selve aert als de landen in Hollant, welcke door verscheyde rivieren, die daer dwars deurloopen, besproeyt werden.'(Atlas Maior, p. 121, 126-127)
    > Het zal niemand nog verbazen dat enkele eigenschappen en doelstellingen van deze mensen zijn het streven naar een geweldloze wereld, geen meerderen en geen minderen en dus ook geen ambtsdragers. De functie van voorganger, de predikant, is gewoon lid als alle anderen, al zal deze op dit vlak meer kennis hebben, net als de bakker van broodbakken en de voetballer van voetballen. Maar uiteraard hebben de anderen wel een mening.
    Fraai om te zien is de verkaveling bij Raczki Elblaskie en Karczowiska Gorne onder Elblag er nog steeds eender uitzien vergeleken met de kaart uit Altas Maior. Ook kunnen -tijdens zweven met Google Maps boven dit gebied- nog 'oude' landschappen of restanten hiervan worden waargenomen. Ook valt op dat de getekende uitsnede ook wel iets weg heeft van Nederland!


    Karel de V en de Turken
    Door de continue strijd van onder andere Karel de V met het Ottomaanse (of Osmaanse of Turkse) Rijk, werd het voor hem noodzakelijk om meer geld binnen te krijgen. Zeker toen de Turken tegen 1529 voor Wenen, Karels keizerstad, stonden. Deze aanval werd afgeslagen. In 1532 volgde de volgende aanval. En met een groot leger (80.000 man) kon Karel ook dit maal de Turken afslaan. Maar deze mensen moeten wel bekostigd worden en in dit geval dus jarenlang, al zullen de aantallen wel flink gedaald zijn in de loop de jaren. Karel voerde daarom de Turkenbelasting (Türkensteuer) of Turkentiende (Türkenzehnt) in om de Turken buiten zijn rijk te houden.
    En zelfs de Friezen betaalden mee. Uit het Cloppenburger Turkenbelastingregister van 1544 blijkt hoeveel er betaald werd. Uitgangspunt was een eenmalige heffing, gebaseerd op veebestand, vermogen en/of grondbezit. De verhoudingen tussen de diverse plaatsen worden hierdoor ook inzichtelijk:
    Scharrel 24 goudgulden 51 huishoudens 0.47 gg/hh
    Utende 17 goudgulden 43 huishoudens 0.39 gg/hh
    Ramsloh 20 goudgulden 52 huishoudens 0.38 gg/hh

    Rond dit tijdstip brak ook de reformatie door in het Saterland. Ze bleven slechts een eeuw - van 1544 tot 1642 - aanhanger van Luther. Vervolgens werden ze weer katholiek (Heese/Saterland, p. 74).


    Scheepvaart volgens kaart
    De kaart van 1588 met daarop de Sagter Ems en Saterland laat ons meer zien dan alleen een stukje geografische landschap. Hanne Klöver laat ons op pagina 93 van haar boek Spurensuche im Saterland dingen zien, die ik er helaas niet uit kan halen, maar dit zal door mijn gebrek aan plaatselijk kennis komen. Zo zouden er de wat grotere schepen met vloed naar Strücklingen kunnen varen, waar de lading in kleinere schepen werd overgeladen. Na het naschilderen van de kaart, kan ik me voorstellen dat de schepen tussen de bruggen van Posthausen en Strücklingen op en neer varen. Dat hiervoor hoog water nodig is, neem ik dan aan. Wat hierbij mij opvalt is, dat er tussen de bruggen vanaf Strücklingen naar Scharrel met nog kleinere bootjes gevaren wordt. En dan vooral zonder mast. Deze kunnen natuurlijk niet onder de brug door of (tijdelijk) verwijderd worden. Dit verklaart mogelijk de overslagplaatsen (zie de schuren) bij de diverse bruggen.
    Wel kan ik een tweede schipsoort terugvinden waarop, de turf vervoerd werd, waarover Hans-Peter Bohlsen geciteerd wordt. Op de kaart komen twee schepen voor waarop de lading als turf kan worden gezien. Zo vaart rechts van het midden op kaart op de Sagter Ems (of hier de Sagater Tief genoemd) een schip met zeil met daarop een gestapelde lading turf. Lichtschuin hierboven vaart op de Barßeler Tief ook een schip met eenzelfde vracht. Hoe het laatste schip zich voortbeweegt is niet duidelijk en ook niet welke kant het opgaat. Het eerste schip wordt naast het zeilen, ook gejaagd richting de Eems (stroomafwaarts). Zo'n schip wordt een Muttschiff of Mutte genoemd.
    Ook ontstaat er verwarring bij de melding dat er op de Barßeler Tief bei Bokelesk een volle Muttschiff vaart, aangezien Bokelesk hier aan de Sagater Tief ligt.
    Bij hoog water konden zelfs de Muttschiffe tot bij Ramsloh varen.
    Ook de bewering dat de met turf geladen schepen stroomafwaarts gaan en de schepen met grote zakken geladen stroomopwaarts varen, kan ik niet bevestigen. Ik zie namelijk op de Sagater tief inderdaad net voor Bokelesk een zeilschip stroomopwaarts varen met aan boord grote zakken. Maar uit Strücklingen gaat er toch duidelijk ook één de andere kant op, dus stroomafwaarts.
    Bij Barßel is het, zoals gesteld, inderdaad erg druk met schepen, dus dit zal een belangrijke havenplaats zijn.
    Later, in het jaar 1798 noteert Johann Gottfried Hoche, dat deze Saterlander schepen niet langer zijn dan 12 tot 20 voet en de breedte tussen de 4 tot 5 voet. Het kan zijn dat ze in de 16e eeuw zelfs nog kleiner waren.
    Dit zijn dus relatief kleine schepen, vandaar dat het ook door 1 persoon in plaats van een paard stroomafwaarts gejaagd kan worden. Stroomopwaarts zijn er -met vracht- toch wel twee personen nodig (Klöver/Spurensuche, p. 93).
    In het boek van Annette Heese is tussen de pagina's 208 en 209 een grote afbeelding (45 x 17 cm) van een detail van de 'Karte des Saterlandes von 1588' afgedrukt. We vinden op p 162 een kleine beschrijving van de Sagter Ems. Het is de levensader van Saterland. Hemelsbreed 5 km lang, maar over dit sterk meanderende stroompje per boot 14 km.
    Na het lezen van Heeses 'Das Saterland' vermoed ik toch sterk dat deze kaart een periode schetst waarin de Hollanders ook aan het turfsteken begonnen zijn en hierdoor de gebruikelijk paden van de Saterlanders hebben onderbroken. Dit speelde ook rond 1588 en geeft precies het probleem weer op de kaart . Nog onwetend van dit probleem heb ik de kaart nageschilderd op 120 x 80 cm en het probleem opgelost door er bruggetjes bij te schilderen op de plaatsen die de Saterlanders nodig hebben om de door de Hollanders gegraven wieken over te kunnen steken. Heel toepasselijk (en met vooruitziende blik) heb ik op de voorgrond een strijdbare Fries geschilderd.

    Ontstaan turfcompagnieën
    Nieuwe ontwikkelingen in de meetkunde, zoals de introductie van de driehoeksmeting door
    Gemma Frisius (Dokkum, 8 december 1508 – Leuven, 25 mei 1555), de toepassing hiervan in de cartografie door Jacob van Deventer (Kampen, ca. 1500/1505 - Keulen, 1575), het gebruik van nieuwe instrumenten als de meetketting en winckelcruys, een instrument dat beschikte over een gradenboog en dat geschikt was voor het meten van hoeken in zowel het horizontale als het verticale vlak, maakte het mogelijk om gebieden beter in kaart te brengen (400 jaar Pekela, p. 23; Monnikenwerk/van de Leemput, p. 12).
    Waren de kloosters de grootste afnemers van de turf, dat ze zelf beheerden en staken, omdat ze de uitgestrekte hoogvenen in bezit hadden. Ze gebruikten het voor de bouw van kloosters, kerken en boerderijen (baksteen), brood en bier. De door handel rijker geworden koopmannen, die zich in steden vestigden, zoals gebeurde met bijvoorbeeld het gehucht op de steert van Drenthe, wat uitgroeide tot de grootste stad uit de wijde omtrek, Groningen, kregen ook meer en meer behoefte aan brandstof voor de ombouw naar bakstenen gebouwen, bruggen en zelfs straten. Sneek had dit immers al rond 1430 laten zien door de als eerste landwegen met bakstenen te bestraten.
    Diverse ambachten waren al georganiseerd. In 1403 was de schuitenschuiversgilde door de stad-Groninger turfschippers opgericht, maar dit was -zoals we al vaker hadden gezien- puur uit monopolistische overwegingen. Het bestuur van de stad Groningen zag al vroeg in dat het belangrijk voor hun (machts)positie was om alles via de stad te laten verlopen, wilden ze hier beter van worden. Dus om het stapelrecht over turf volledig in handen te krijgen, diende alle waterwegen via de stad te lopen. De aanleg van de Schuitendiep rond 1400 zorgde voor een verbetering wat betreft de aansluiting met de benedenloop van de Hunze en daarvan komende turf. Hieruit blijkt de aandacht voor de dichtstbijzijnde venen van het Oostermoer.
    Hierdoor ontstonden bij de nederzettingen Annen, Gieten en Bonne hun veenachterlanden Annerveen, Gieterveen en Bonnerveen (Gerding/Turfwinning, p. 46; 400 jaar Pekela, p. 23).

    In 1513 was de familie Van Ewsum, een hoofdelingenfamilie in Middelstum, begonnen met het systematisch aankopen van veengrond in Vredewold. Zelfs plekken, waar nooit iemand kwam, werden gekocht en afgegreppeld. Beperkte uitbreidingsmogelijkheden van hun machtsgebied lagen hieraan ten grondslag.
    Vredewold was tot de komst van de familie Ewsum een vredig en rustig deel van het Westerkwartier. Altijd waren er mannen genoeg, die voldoende bekwaam waren in de Friese rechtspraak, om zoals hier nog gebruikelijk was, per toerbeurt recht te spreken. We zien dan ook regelmatig Lubbe en Oemko Renkema en Benno Wyema uit Marum voorbijkomen. Daarnaast Harke Ywema uit Nieber en Meyt Bunnema uit Tolbert en Harmen Benckema uit Midwolde. Op slinkse wijze kreeg de familie Van Ewsum de begeerde functies in handen en werden ze vanaf 1531 erfgrietman van Vredewold.
    Bijzonder is dan te weten van de warfsconstitutie van 1529. Om verdere fraude te voorkomen werd de landszegel die de grietmannen gebruikten om de officiële documenten van een zegel te kunnen voorzien, voortaan achter slot ging.
    In Langewold kwam de zegel met een afbeelding van de kerk van Sebaldeburen in deze kerk bewaard worden in een afgesloten kist, zoals we ook al enige tijd geleden zagen gebeuren in Saterland. Deze kist had maar liefst vier sloten. Twee kwamen in handen van de twee grietmannen (van Oosterdeel en Westerdeel) en twee kwamen in handen van de buurtrechters. Viermaal per jaar was het zegeldag, waarop alle vier aanwezig moesten zijn om de kist te kunnen openen. En daar was het natuurlijk ook om te doen, zodat ook allen aanwezig waren om te besluiten. Hetzelfde principe werd ook uitgevoerd voor Humsterland in de kerk van Oldenhove en Vredewold in de kerk van Tolbert.

    Kort na 1500 werd in Haule / Haule de eerste boerderij gekocht. De familie trachtte van meerdere zijden het veengebied in handen te krijgen. En zo volgenden nog enkele gelegenheidsaankopen. Vanaf 1508 werd in de Lindellen bij Marum / Moarum / Mearum bijna alle heerden en land opgekocht. Alleen de welgestelde familie Wyma aan de Randel op hun grote Wymaheerd wisten succesvol uit handen van Ewsum te blijven.
    En zo kregen ze tussen Malyk en De Haar bijna de hele veenstreek ‘De Linde’ in bezit. De heerden van Pabema, Rewerda, Suwema, Fockema en de Sybrantstee, het Itskenheerd, het Mintkenheerd, de Ringersstede en in Noordwijk de heerd van Reynema gingen een voor een over in handen van de familie Van Ewsum (Gerding/Turfwinning, p. 48, Westerkwartier/Ligterink, p. 40-41, 106-107; Waterlopen/Vos, p. 18).
    > In tegenstelling tot Vos, vermeld Ligterink dat dezen heerden pas na de dood van Wigbold gekocht en wel door zijn vrouw Beetke van Raskwerd, die uit hoofdelingengeslacht van de Aylkema's komt en een borg bewoonden in Rasquert.

    Tussen 1517 en 1524 kochten ze enkele heerden op bij Midwolde. Hier liet Wigbold van Ewsum mogelijk andere steenhuizen slopen, maar niet het Benkemahuis, want dat pand werd pas in 1819 na een brand gesloopt. Alle 14000 vrijgekomen bakstenen werden gebikt en deden dienst als fundering van zijn nieuw te bouwen borg. De in 1525 gebouwde borg 't Huis de Nyenoort of Nienoord werd de bewoning van Wigbold van Ewsum .
    Het oude woonverblijf in Middelstum werd 'de Oert' genoemd, dus dit de 'Nyenoert', wat in de loop der tijd verbasterde tot Nyenoort en Nienoord.
    Na de dood van beide ouders hadden de drie zonen, Johan, Christoffel en Wigbolt Jr. dus veel (veen)gronden, maar ook veel schulden. Dochter Anna, erfvrouwe van Peize, trouwde met Fokko tot Winsum uit het geslacht Ripperda.
    Een andere manier om het veenbezit uit te breidden gaat, zoals het spreekwoordelijk is vastgelegd in twee honden die vechten om een been. Het volgende voorbeeld geeft tevens het nut van een rechtszaak aan, voor dus de derde hond en de rechtspraak. Bewoners van de kerspelen in Vredewold hadden het aan de stok gekregen met de abt van het klooster in Aduard, dat veengronden bezat in het Drentse Ter Heijl. De kloosterlingen gingen iets te enthousiast te werk en groeven tevens veen van hun buren in Vredeswold af. En dus volgende er een langdurige rechtszaak. De grenzen van wat wij nu provincies noemen, waren er in deze periode nog niet en ook de grenzen van eigendom waren slechts sporadisch vastgelegd. Men werkte over het algemeen door, totdat men een natuurlijk grens of een ander tegenkwam. Tijdens het eerste treffen werd de grens dus voor het eerst ongeveer vastgelegd. Uiteraard waren er kosten aan deze zaken, die betaald dienden te worden. Dat geld werd steeds vaker door de Vredewolders bij Van Ewsum geleend. Na 14 jaar strijd (1545-1559), kon de rechtszaakbalans opgemaakt worden. De Vredewolders werden in het gelijk gesteld. Echter, hun schuld bij Van Ewsum was dusdanig opgelopen, dat Van Ewsum zo het grootste zuidoostelijke deel van de omstreden venen als betaling in handen kreeg.
    In navolging van Ewsum richten enkele personen, te weten Decama, Cuyck en Foeyts, een eerste Compagnie op, de Decama-, Cuyck- en Foeyts Veencompagnie, die tot doel hadden grond, of eigenlijk veengebieden te kopen in Opsterland, Schoterland en Aengwirden. Tevens werd gemeenschappelijk gewerkt aan het graven van benodigde afwateringskanalen en waterwegen voor het transport van het later te vervoeren turf.
    Pieter Hettes van Dekema komt uit Jelsum en woonde op de Dekema State. Hij is een kleinzoon van de laatste Friese potentaat, Juw van Dekema (1449 of 1450 - 24 oktober 1523) die, nadat zijn macht ontoereikend was gebleken de twisten tussen de Schieringers en Vetkoopers te slechten, in 1498 Albrecht van Saksen had gevraagd om over het land heersen.

    Eenwording in verdragen:

    1575 juli 4 Unie van Dordrecht
    1576 november 8 Pacificatie van Gent > Generale Unie
    1577 januari 9 Unie van Brussel > Eerste UvB
    1577 december 10 Unie van Brussel > Tweede of Nadere UvB
    1579 januari 6 Unie van Atrecht > afsplitsing uit UvB.
    1579 januari 23 Unie van Utrecht
    Jan van Nassau gevolgd door Gelre, Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden
    februari 4: Gent
    maart 5: kwartier Nijmegen (van Gelre)
    maart 10: Amersfoort (onder druk van bezetting soldaten JvN)
    maart 23: enkele Friese steden en grietenijen
    april 11: Venlo
    juli 10: Ieper
    juli 29: Antwerpen
    september 13: Breda
    november: Brugge en Brugse Vrije
    1580 januari: kwartier Zutphen (van Gelre)
    1580 februari 16: Lier
    (bron: Unie van Utrecht)

    Decama was niet in staat om in z'n eentje de veengronden te ontginnen. Op 5 januari 1546 werd hij in de Dom te Utrecht door Karel V tot ridder van de orde van het Gulden Vlies geslagen. Op deze bijeenkomst waren talrijke andere personen aanwezig. Zo ook een voormalige burgemeester van Utrecht Johan van Cuyck Anthonisz. en Floris Foeyt. Beide heren hadden geld en met z'n drieën begonnen ze dit veenavontuur, waarbij Van Cuyck de helft van het geld verzorgde en Foeyt een kwart.
    Wigbolt Jr. of Wigbolt II worstelde in z'n eentje door vanaf de borg in Nienoord. Z'n ideeën waren op zich niet verkeerd, maar iets te ambitieus en daarom hij in geldnood. Geldschieters uit Keulen kwamen in 1570 te hulp, maar hielden het in 1578 al weer voor gezien. In 1573 kocht hij samen met andere compagnons de heerd Grouestins of Grovestins (zie het inpolderverhaal 'ruige waarden' ) op de Ruigewaard, waar de buitendijks een zoutwerk wilden beginnen. De financiële afwikkeling werd ruw verstoord, door de (Spaanse) gevechten in deze omgeving. Dit zou leiden tot een langdurige oorlog, waar geld, positie kiezen de gemoederen bezighield. Wigbolt van Ewsum koos uiteindelijk de Staatse kant en stierf in 1584 als bevelhebber van de Staatse troepen (Gerding/Turfwinning, p. 50; 400 jaar Pekela, p. 24; Westerkwartier/Ligterink, p. 106-107; Heerenveen/Bunskoeke; Wikipedia burgemeesters van Utrecht, Nienoord, Beetke van Raskwerd; De Ommelander borgen en steenhuizen / W.J. Formsma, R.A. Luitjens-Dijveld Stol, A. Pathuis. - 2e druk, met aanvullingen en verbeteringen. - Groninger historische reeks, deel 2. - Assen/Maastricht : Van Gorcum, 1987. - ISBN 90-232-2314-4. - p. 274-275).


    habitus nobilis in Frisia
    aus 'Altfriesische Trachten nach dem Hausbuch des Unico Manninga' - 1561
    Bron: Afb. 1 en Afb. 2
    Tachtig jarige oorlog
    De tachtigjarige oorlog duurde van 1568 tot en met 1648 en had een Twaalfjarig Bestand in de jaren 1609-1621. De strijd ging tussen het rijke gebied van Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, die in opstand waren gekomen, en het machtigste rijk van Europa, Spanje. Het werd dan ook De Opstand of de Nederlandse Opstand genoemd.
    Groningen was dan ook lange tijd het strijdtoneel. Volgens sommigen begon de tachtig jarige oorlog met de slag van Heiligerlee. Deze slag, op 23 mei 1568 uitgevoerd, werd weliswaar gewonnen door het Staatse leger, maar de hertog van Alva, Don
    Fernando Álvarez de Toledo y Pimentel (Piedrahíta in Ávila, 29 oktober 1507 – Lissabon, 11 december 1582), de derde hertog van Alba gaf zich niet gewonnen. Na een poging van de watergeuzen om ook Groningen te veroveren, kwam Alva met Caspar de Robles met een nieuw leger naar het noorden. Het nieuwe Staatse leger liet zich wegdrukken in de hoek van het huidige Jemgum, waarna ze door een overmacht (10.000 Staatsen - 15.000 Spaansen) van de Spanjaarden, wilden vluchten over de Eems. Hierbij kwam zo goed als het hele Staatse leger om het leven. De Staatsen verloren 7000 man en Alva minder dan 100.
    Hierna was het is deze omgeving afgelopen met de strijd. Caspar de Robles werd stadhouder voor de Spaanse koning van Stad en Lande, Friesland en Drenthe. De lijst met gevechten geeft aan dat de Geuzen de strijd voortzetten op andere zuidelijk gelegen plekken. En ook hierbij waren mannen uit het deze omgeving betrokken. (400 jaar Pekela, p. 24; Wikipedia: Fernando Álvarez de Toledo y Pimentel, Slag bij Jemmingen).

    Bij de Slag van Heiligerlee kwam graaf Adolf van Nassau (Dillenburg, 11 juli 1540 – Heiligerlee, 23 mei 1568) om het leven. Over zijn laatste rustplaats gaan diverse verhalen de ronde.

    Lammert Doedens twijfelt aan de officiële lezing van het graf van Adolf van Nassau en ging samen met documentairemaker Anton Tiktak op zoek naar het graf.


    Monument voor de Slag bij Heiligerlee: het sterven van Adolf van Nassau.
    In het vierde couplet van het Wilhelmus wordt dit feit gememoreerd, waarbij ook weer duidelijk wordt dat dit gebied nog steeds Fries gebied heet:
    Lyf en goet al te samen
    Heb ick u niet verschoont,
    Mijn broeders hooch van Namen
    Hebbent u oock vertoont:
    Graef Adolff is ghebleven
    In Vriesland in den slaech,
    Syn Siel int ewich Leven
    Verwacht den Jongsten dach

    Hij zou samen met Johan de Ligne en zijn moordenaar, graaf van Aremberg zijn opgebaard in de kloosterkerk van Mons Sinaï. Later zou Adolf overgebracht zijn naar Midwolda en daarna naar de Grote Kerk van Emden. En ander verhaal is dat hij zou zijn opgebaard in de kloosterkerk en met militaire eer zijn bijgezet in het kasteel te Wedde. Van daaruit zou hij zijn overgebracht naar een stamslot in Oost-Friesland.
    Waarschijnlijk is hij bijgezet in de Grote Kerk in Emden want het kasteel in Wedde, de Wedderborg, bleef een middelpunt van de strijd in de Tachtigjarige Oorlog. De Grote Kerk in Emden daarentegen was een toevluchtsoord voor de Nederlandse protestanten geworden. Ook is het zeer waarschijnlijk dat hij hier ligt omdat het harnas van de graaf nog altijd te zien is in het raadhuis van Emden. Dit lijkt het bewijs dat zijn lichaam wel degelijk is teruggevonden en is vervoerd naar Emden. Het is alleen niet zeker dat Adolf hier is begraven. In de stadsarchieven valt niets terug te vinden over een eventuele begrafenis van de graaf, en de kerk is in de Tweede Wereldoorlog zwaar beschadigd, zoals we op dag 2 van de vakantie al zagen, dus is er van het interieur weinig overgebleven. Zijn laatste rustplaats is nog altijd onbekend.


    Unie van Utrecht
    Door de komst van de Unie van Utrecht en daarmee de zekerheid van een soeverein Friesland, zag een deel van Friezen, het protestantse (Calvinistische, nationalistisch en particularistisch gezind) deel, mogelijkheden voor zichzelf als Vrije Fries. Maar moesten ze wel in zee gaan met deze Unie, dat natuurlijk ook een bedreiging voor diezelfde vrijheid kon zorgen? En moesten ze hierbij instappen in de strijd onder leiding van intussen veel machtiger geworden, maar ook protestantse en particularistisch gezinde Holland? De nationalisten zagen hun kans en onder meer door een laatste zetje van de militante calvinist Karel Roorda kozen ze voor de Unie.
    Roorda was ten tijde van Alva als deelnemer van het Verbond der Edelen verbannen en zwierf daarom rond in Duitsland en Frankrijk.
    Karel Roorda
    Om meer te weten te komen over Karel Roorda (Sneek, 1530/1531 – Leeuwarden, 10 november 1601) of zijn familie kunnen we de site Roorda State raadplegen.
    We vinden in Historisch Verslag het verhaal over Karel Roorda - Us Heit, een verhaal over deze Friese vrijheidsstrijder en edelman.
    We vinden daar ook een afbeelding van het boekje: 1601-1951 : het leven van Mr. Karel Roorda : leven en streven van de strijder voor de vrijheid van Friesland en voor de vrijheid van godsdienst / G. Kramer. - Assen : De Torenlaan, [1951]

    Daarnaast heeft hij, Karel Roorda, onder zijn Latijnse naam zelf een werk geschreven Rudimenta religionis christianae, hebraice, graece et latine / Carolus a Roorda fecit, Joh. Drusius edidit. - Leiden, Plantijn-Raphelengius, 1591.
    Als beste vriend van Willem Lodewijk van Nassau, werd Roorda na 1593 toch kritischer over de gang van zaken. Roorda bleef ijveren voor een onafhankelijk Friesland, Willem Lodewijk had duidelijk andere plannen. Wegens te scherp geschreven brieven werd Roorda uiteindelijk uit de vergadering van de Staten-Generaal geweerd.
    Vervolgens gaan (geschied)schrijvers in positieve (zijn neef Karel Roorda) en negatieve zin (Everhard van Reyd) verder in op het leven van Roorda.

    Hij zou na de onderhandelingen met onder andere Willem I op 13 juli 1579 de Akte van Constrainte (Akte van Contrainte) tekenen voor Friesland. Deze onderhandelingen begonnen heimelijk met allerlei vermoedelijke bondgenoten. Willem of zijn vertegenwoordigers Florens Thin (advocaat Staten van Utrecht) en Florens van Heermale (Kanonik van 't Kapittel van oud Munster) spraken zo uit alle gewesten. In Gelderland werd het met Jakob Muis besproken. Bij de Friezen namen Popke Ufkens, Karel Roorda en Duco Martena aan deze gespreken deel. Deze keuze voor deelname aan de Unie was ook voor de katholieke stadhouder (van Stad en Ommelanden) Rennenberg de keuze voor de (Spaanse) koning te maken
    .
    Met de herinvoering vrijheid, of zoals het in Friesland genoemd wordt de langgekoesterde Friese Vrijheid, met een eigen soevereine staat Friesland, wordt echter wel iets duidelijk. De vorm van het bestuur en (stem)recht was compleet uit het collectief geheugen verdwenen. Er zaten immers drie à vier generaties tussen na de komst van hertog Albrecht van Saksen in 1498! De oude Friese Vrijheid bleek slechts een nostalgische overgedragen herinnering. Een Nieuwe Friese Vrijheid moest nu door deze generatie opnieuw vorm gegeven worden.
    En dat werd zoeken. Een bekend verhaal en door velen verteld bevestigt dat beeld: "Toen de volmachten van de Steden zich in 1583 op een vroegere maatregel van Filips II beriepen, reageerden enkele volmachten van het platteland met de heftige woorden 'Wat spreeckt gij van Conink? Hièr sit den Conink!', en, terwijl zij zich trots op de borst sloegen, 'Wij zijn de Conink'." Dit citaat uit Gulden Vrijheid? werd eerder beschreven in Algra's Ein en Hellinga's Hessel Aysma, zoals al eerder aangehaald . Ook Wiebe Bergsma citeert het in zijn Tussen Gideonsbende en publieke kerk, maar plaats het voorval een jaar eerder, terwijl ook hij citeert uit Algra's Ein. Algra plaatst het in tijd 'na 1582', zodat beide zou kunnen.
    Wel vond de herinvoering plaats - dat tijdens de afwezigheid van de Friese Vrijheid door de landsheer werd gedaan - van de benoemingen van grietman en raadsheren in het Hof, al ging dit wel getrapt. De stemgerechtigden kozen het drietal dat de grietman koos. De Staten kozen de raadsheren. Ondanks alle perikelen rond de financiering van de soldaten en ander op te zetten krijgshandelingen, of misschien wel juist dankzij, werd er op internationaal gebied ook zaken geregeld of voorgesteld om te behandelen. Op 29 augustus 1581 werd aan de koning van Denemarken een bericht verzonden waarin zij vrije doorvoer van wijn werd verleend. Hierbij werd ook het verzoek aan de koning gedaan of hij niet kon zorgen dat de tol bij de Sont niet enigszins verlicht kon worden. Muller merkt hierbij op hoezeer de regering ondanks de zo nijpende zorgen, toch ook nog voor handelsvoordelen waakte. Terwijl dit voordeel ook vooral ten goede zou uitpakken voor de regering. Immers, de handelspartijen zorgden voor de belastinggelden en mocht dit ontoereikend blijken, voor de leningen aan deze of gene staat.
    Om een indruk te geven geeft Muller een maandelijks soldijoverzicht in 1582:
    staat vendels paarden fl - st - p
    Gelderland 22 385 30,873 - 6 - 8
    Holland 27 100 27,866 - 13 - 4
    Zeeland 6 7,138 - 6 - 8
    Friesland 12 14,666 - 13 - 4
    Overijssel 6 100 6,200 - 0 - 0
    Utrecht geen
    veldleger 25 800 42,200 - 0 - 0
    totaal 98 1385 131.940 - 0 - 0

    Hierbij kwamen nog eens de tractementen van de hoofofficieren en de kosten van trein en artillerie, een bedraag van 26,085, waarbij de totale maandelijkse kosten opliepen tot ƒ 158,025. Een vendel bestaat uit 100-150 man, dus hebben we het over 9800-14700 soldaten. Opmerkelijk is dat de soldaten elke zes weken een maand soldij kregen. Hoe de andere twee weken bekostigd werden, wordt niet duidelijk. We zien de bevolking steeds verder opsplitsen in steeds meer van elkaar verschillende groeperingen, waarbij de sterkste deelverzameling nog steeds het individu is, maar bepaalde keuzes houden dus juist andere keuzes in voor de opposite parties, met desastreuze gevolgen voor beide groepen.
    Aan het einde van de eeuw, in 1598-1599, voltrok zich een bijzonder militair drama. De toch al nog steeds met elkaar overhoopliggende staten en steden over de macht en verdeling van de financiële middelen, hadden al enige tijd afgevaardigden van de Generaliteit over de vloer om de Friese afdracht te bespoedigen. En juist nu bleek dat de ontvanger-generaal Taco van Dyxtra niet aan de financiële verplichting kon voldoen. Er ontbrak 130.000 gulden! Om dit bedrag te duiden. Hiermee kon dus - zoals uit het staatje blijkt - alle soldij in het hele gebied voor een maand betaald worden. Taco van Dyxtra kennen we als Taecke Ritsckes van Dyxtra als zoon van Ritscke van Dyxtra ( - Huizum, 29-4-1569) en Jouck van Galama ( - Huizum, 30-3-1588). Taecke huwde met Hil Coppensdr van Jarges, waarmee hij een kind kreeg die jong overleed, Feye van Dyxtra.
    Taecke Dijcxtra woonde in 1587 in Leeuwarden (i).
    Taecke Dijxtra woonde samen met broer en zus in 1588 in Husum (i).
    Taecke Dijxtra woonde in 1590 in Goutum (i).
    Door deze blunder wordt hij opgepakt en gefolterd, om te achterhalen waar het geld was gebleven. Kwade tongen beweerden namelijk dat hij handeldreef in roerend en onroerend goed met dit geld, en het eventueel probeerde te verdonkeremanen. Maar naar herhaaldelijke folteringen, kwam er geen helderheid en zodoende werd hij publiekelijk op het schavot gegeseld.
    Vervolgens werden al zijn bezittingen afgepakt en werd hij uit Friesland verbannen.
    (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 54-57, 107-108; Groot Placaat en Charter-Boek van Vriesland, p. 1004-1015, 1018-1025; van der Aa/Biographisch, p. 448-449; Wikipedia Karel Roorda; Paulus/Verklaring p. 7-8; Van Reyd/Nederlandtsche historie, p. 198-201; Muller/Geschiedenis der regeering, p. 163-187)

    Republiek of Vorst
    Voor de staat of gewest Friesland diende zich de vraag aan hoe nu verder te gaan. Er ontstond op allerlei vlakken een machtsstrijd. De calvinistische staatsgreep, dat op 28 oktober 1577 was begonnen in Gent en zich daarmee aansloot bij De Opstand van een tien jaar eerder, had in 1580 meer succes - mede door de steun van 10.000 man van de hertog van Anjou Frans Hercules van Valois (1555-1584), die hoewel katholiek, toch liever zag dat de noordelijke gewesten afscheid namen van de Spaanse koning.
    De macht van het Hof van Friesland (waarin voorheen de vorst het in de regeringsraad en justitieraad het voor het zeggen hadden) werd terugdrongen tot het uitvoeren van de rechtspraak, aldus Willem van Oranje in april 1581. Twee maanden daarvoor was op de Landdag besloten dat het Hof ondergeschikt was aan de Staten. Dit alles was tegen het zere been van Hessel Aysma (ook calvinist), want hij immers niet een rol gespeeld in de staatgreep van 1580? En nu hij net de machtigste positie van het Hof te pakken had, namelijk het ambt van president van het Hof, werden de poten onder z'n stoel weggezaagd. Hij had al diverse vrienden op andere posities en ambten in stelling gebracht en zichzelf al President van Friesland genoemd. De plaatsvervangende stadhouder Bernard van Merode (1510-1591), vriend en medestrijder van Willem van Oranje, vond hij daarom al snel op zijn pad. Bernard verweet Aysma van vriendjespolitiek en machtswellust. Bernard van Merode viel echter ook in Friesland ook in ongenade en werd op ongeveer 73-jarige leeftijd weggepest. Zodoende werd Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg (1560-1620) de opvolger als plaatsvervangende stadhouder en stadhouder, nadat Willem van Oranje op 10 juli 1584 werd vermoord. Willem Lodewijk was bij de Friezen wel geliefd en kreeg de bijnaam Us Heit.
    Karel Roorda wilde eigenlijk liever helemaal niemand meer na Van Merode als plaatsvervangende stadhouder. Hij wilde een zuiver communalisme invoeren, zoals bekend van de Vrije Zwitserse regering.
    Nadat de functie van president van het Hof in 1587 was afgeschaft, kwam de macht volledig in handen van de staten met hun 'gekozen' delegaties.
    (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 97-99; Wikipedia
    Unie van Utrecht (1579), Tachtigjarige Oorlog Vredesoverleg in Keulen, Frans van Anjou, Bernard van Merode (1510-1591), Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg;

    Reductie
    Lange tijd bleef het nog onrustig in het Noorden. In 1576 werd Caspar de Robles door z'n eigen troepen vastgezet, nadat ze de kant van de staatsen hadden gekozen. In 1577 werd Caspar opgevolgd door de Raad van State aangewezen
    George van Lalaing (Hoogstraten 1536 – Groningen 23 juli 1581, graaf van Rennenberg). Van Lalaing werd stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel en Lingen. De in verdrag beloofde keuzevrijheid in religie werd aangepast en overgelaten aan de eigen gewesten, zodat Van Lalaing in de problemen kwam. Verder raakte hij verstrikt in het al eeuwen durende conflict tussen de Stad en Ommelanden, gecombineerd met hervormde en katholieke parten en daardoor was er geen goede keuze te maken. Op 3 maart 1580 werd in de stad Groningen gekozen voor de katholieke kant. Van Lalaing koos ook de Spaanse zijde, gesteund door het stadbestuur en zeker de Groninger magistraat. Deze overstap is bekend geworden onder de naam Verraad van Rennenberg. We kunnen rustig concluderen dat dit te kort door de bocht is en dat vele niet-katholieken hiervoor medeverantwoordelijk zijn. Kortom, een voortzetting van de strijd tussen Stad en Ommelanden.
    De Staatse troepen vochten in kleinere aantallen verder en wonnen steeds meer terrein. Zo behaalden ze van 5 - 9 oktober 1589 met 400 man de overwinning in Zoutkamp, tegen de schans die in handen was van het Spaanse leger. De schans had een bezetting van 84 man onder leiding van luitenant Hindrik van Os, die hierbij het leven liet. Zo werden ook de schansen van Enumatiel en Reide heroverd.
    Op het laatst bleef er nog één aanvoermogelijkheid over. Deze liep komend vanuit het zuiden door het Boertanger Moor, langs Wedde, Winschoten en Noordbroek naar de Stad. Op 28 augustus 1593 neemt Willem Lodewijk het huis van Wedde in en laat hij een schans bouwen in Boertange, om van die kant de aanvoer te stoppen. Winschoten werd veranderd in een vestingstad, in het zuiden aan de Pekel A versterkt door de Bruggeschans en in het oosten de Winschoterzijlschans. En er waren ook veel soldaten uit Friesland hier aanwezig, zodat de rust meteen terugkeerde.
    De Stad had nu geen directe zeehaven of andere aanvoerpunten meer. In 1594 werd de Stad teruggebracht, bij de rest van republiek, nadat het door zo'n 10.000 voetvolk en 2000 cavalerie voor de poorten had staan. Maurits van Oranje (Dillenburg, 14 november 1567 – Den Haag, 23 april 1625), Ernst Casimir van Nassau-Dietz (Dillenburg, 22 december 1573 – Roermond, 2 juni 1632) en Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg (Dillenburg, 13 maart 1560 - Leeuwarden, 31 mei 1620) leiden deze aanval. De capitulatie van de Stad betekende het einde van de Spaanse overheersing.
    Om de samenwerking tussen de Ommelanden en de Stad af te dwingen kwam Maurits met het Tractaat van Helpman, wat later het Tractaat van Reductie ging heten. Hierin werd op 23 juli 1594 door allen ondertekend, dat de Stad en Ommelanden voortaan één gewest zouden vormen en als zevende land onderdeel zouden uitmaken van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De Zeven Nederlanden werden bestuurd door vertegenwoordigers uit de zeven Nederlanden, terwijl het acht soevereine provincies - met eigen Statenvergadering - telde: Stad en Ommelanden, Friesland, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Holland, Zeeland en Drenthe. Drenthe kreeg geen afvaardiging in de Staten-Generaal (van Holland), omdat er weinig mensen woonden en het ook nog eens arm was.
    Datzelfde jaar, 1594 werd, zoals in hetzelfde Tractaat te vinden is, de secularisatie van geestelijke goederen toegepast, zodat al het kloosterbezit voortaan toebehoorden aan de Stad en Ommelanden.
    > Dit gegevens zou vervolgens het startsein kunnen zijn voor het beter organiseren van het ontginnen van de veengronden, zoals we verderop zullen lezen.
    (400 jaar Pekela, p. 24-25; Groninger Archieven 6. 1594: Tractaat van Reductie; Wikipedia George van Lalaing, Slag om Zoutkamp, Tractaat van Reductie)

    Gouden Eeuw
    De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zou onder het motto Eendracht maakt macht als een provincie voortaan naar buiten treden, met doel de Spaanse heerser te verdrijven. Wegens de autonomie werd het al gauw Eendracht in verscheidenheid, zoals door Spanninga wordt opgevoerd als een uitdrukking van Willem Frijhoff en Marijke Spies in hun boek
    1650 : bevochten eendracht. We vinden deze uitdrukking echter eerder ook al elders, zoals bij het tweede lustrum van de Utrechtsche Indologische Faculteit dat memoreert "Toch moest ook de voorstander van die vrijheid zich afvragen, of bij deze oplossing de remedie, in sommige opzichten, niet erger is dan de kwaal! Vijand van valsche eenheid, is de Vrijheid niet minder vijand van noodelooze verdeeldheid.". Of bij een vergadering van de Utrechtse afdeling van de Nederlandsche Beweging voor Eenheid door Democratie (E.d.D.), waarbij A.M. Joekes dit als onderwerp besprak.
    Maar mogelijk gebruiken Frijhoff en Spies als eersten om Eendracht maakt macht te 'nuanceren' als Eendracht in verscheidenheid, waarbij de eenwording door middel van een hierdoor noodzakelijke vergadercultuur - persuasie, zoals het in deze periode heet of polderen, zoals we het nu noemen - geboren wordt. Spanninga vraagt zich hierbij af of het niet een krachtmeting was tussen twee politieke culturen, die van de Hollandse en de Friese. Hierbij is de Hollandse methode die van de consensus, harmonie of polderen tegenover de conflicten in de Friese gebieden, zoals we die nog kennen uit de strijd tussen Vetkoopers en Schieringers en zich in deze periode manifesteert als particularisme (waarin religie en eigenbelang een rol spelen) en andere onderlinge onenigheden.
    En aangezien we nu weten dat het Hollandse model beter functioneerde - we werken er immers nog steeds succesvol mee - lijkt het er mij meer op dat de handelaren, als Vetkoopers, verder trokken en in deze periode Holland maakten wat we als Gouden Eeuw gaan benoemen. De zoveelste op rij, waaruit we kunnen concluderen, dat niet alleen om het gebied gaat om succesvol te worden - uiteraard moet er aan enkele geografisch eisen voldaan worden, maar de plek waar de Fries, de handelaar, zich 'veilig' kan vestigen. Het is echter niet alleen een Gouden-Eeuw-feestje van de Hollandse Friezen. Andere gebieden profiteerden ook mee, waaronder Friesland en Zeeland. Door de sterke urbanisatie in de zeegewesten vanwege de toenemende handel, vrachtvaart en industrie en daardoor een sterkere welvaart van de land- en akkerbouw en veeteelt op wederom in de zeegewesten liggende vruchtbare kleigronden, waren deze economieën sterk met elkaar verweven.
    Wel ontstonden tussen de groeiende steden en het platteland spanningen. Door het monopolistische gedrag van de stedelijke handelaren en hun steden - zoals we al eerder zagen bij de Hanze en Groningen - gingen ze in hun omringende gebieden handel verbieden, door zichzelf privileges te geven. Er mocht alleen nog binnen de poort op hun markten gehandeld worden met eenzelfde restrictie voor de ambachtslieden. Hierdoor vonden de edelen tegenover zich. Maar aangezien de Landsheer veel geld nodig had, ligt zijn keuze voor de hand, de geldschieter. Echter, die monopolypositie kregen de steden niet. Wel kregen ze een gezamenlijke stem, naast de drie landen. Dit was echter tegen het verkeerde been van de drie, die vonden dat er in "Vryeslandt nyet meer als drie Staten zyn, Geestelyck, Edele ende Eygenerffde", waarmee dus duidelijk wordt dat met Staten, standen wordt bedoeld.
    Vanaf einde zestiende eeuw tot halverwege de zeventiende eeuw, nam bevolking in de belangrijkste negen steden van de landgewesten licht af van zo'n 127.000 naar 122.000. Dit in tegenstelling van de sterkst groeiende stad Amsterdam dat in dezelfde periode van 30.000 naar 140.000 bewoners ging (+467%). In totaal ging de bevolking van de elf grootste steden van Zeeland en Holland van zo'n 130.000 naar zo'n 410.000 (+317%). Maar ook het stedelijk gebied van Friesland steeg - weliswaar geleidelijker - met bijvoorbeeld 375% in Leeuwarden van 4.000 (in 1511) naar 15.000 (in 1650). Voor de stad Groningen gold nog een geleidelijker groei: van ongeveer 16.500 in 1606 tot 20.000 in 1620 naar 23.000 in 1700. Dit is ongeveer een stijging van 140% in een kleine eeuw. In het gehele gewest Stad en Lande woonden er toen 96.000. Deze aantallen vinden ook terug in het percentage van de bijdrage aan de Generaliteitslasten.
    (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 16-17, 26-27, 36-37, 102; Het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad, 15-01-1936 De Utrechtsche Indologische Faculteit : Gedenkboek bij het tweede lustrum; Utrechts volksblad : sociaal-democratisch dagblad, 06-04-1938 Vergadering van E.d.D.; Wikipedia Groningen tijdens de Republiek)

    Een ander belangrijke vraag stelt Spanninga wanneer het over de financiering gaat van deze eenwording en voornamelijk de strijd tegen de Spanjaarden. "Waarom lagen de Friezen zo dwars met het betalen van hun bijdrage en waarom deed de Staten-Generaal - met name de Hollandse afgevaardigden - zo veel moeite, op de Hollandse manier, om de Friezen binnenboord te houden en toch in het financiële gareel te krijgen?
    Zoals we bij de "Introductie boeken" in het boek Van Standen tot Staten al tegenkwamen, betaalden de staten naar een bepaalde rato hun quote. In de tijd van dat Johan van Oldenbarnevelt (Amersfoort, 14 september 1547 – Den Haag, 13 mei 1619) als raadpensionaris functioneerde, was het de bedoeling dat de Utrechtse Staten zo'n (5¾ à) 6% afdroeg.
    Dit zou een tiende van de bijdrage van Holland zijn, wat neerkomt op 57½ à 60%.
    Verder zou het weinig invloedrijke Friesland al goed zijn voor zo'n 11¾ à 12%.
    Waarmee duidelijk is dat deze drie staten al goed zijn voor 75 à 78% van het totaal.
    De andere vier staten (Drenthe levert geen bijdrage en heeft ook geen afgevaardigden) mogen de andere 22-25% moeten opbrengen, wat neerkomt op gemiddeld 5½-6¼% en daarmee vergelijkbaar met dat van Utrecht.
    (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 19-20, 32; Van Standen tot Staten, p.77-78; Wikipedia Johan van Oldenbarnevelt)

    Het antwoord van de gestelde vraag is verborgen in nevelen van de verdragsteksten die voor één Republiek van Zeven Verenigde Nederlanden moest zorgen, terwijl alle staten of gewesten soeverein bleven en zelfstandig allerhande zaken regelden. Dé Republiek als symbool en overlegorgaan over defensie, financiën en 'buitenlandse' zaken, waarbij de gewesten verantwoordelijk bleven voor hun eigen beleid op financieel (munteenheid, belasting, begroting), defensie, wet en recht, tijd, religie et cetera. Dit bevat wel erg veel overeenkomsten met de huidige situatie (anno 2016) met de EU als dé Republiek en overlegorgaan en de 28 lidstaten als soeverein land.
    (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 31; Europa Nu Lidstaten Europese Unie)

    Holland had als rijkste provincie de meeste invloed binnen de Republiek. Ze schoot de minder betalende staten voor en kreeg hierdoor ook meer macht en zeggenschap. Een ander voordeel was de ligging van plaats van overleg: Den Haag. De Hollandse afgevaardigden konden hier snel ruggespraak houden met de Hollandse staten, terwijl dit voor de anderen veel reistijd kostte. Ze waren ook afhankelijk van de lagere vergaderfrequentie in de thuisstaten. Door deze bereikte voordelen pakte het particularisme - dat vanzelfsprekend ook in Holland sterk aanwezig was - dan ook beter uit. Het Hollands belang, de Hollandse tuin vrijhouden van oorlogsgeweld werd dan ook goed geholpen door de ander staten te gebruiken als bufferzone en strijdgebied. Het verdedigingsmechanisme van inundatie werd dan ook veelvuldig ingezet. Een deel van Zeeland - Zeeuws-Vlaanderen - wordt grotendeels omgebouwd tot een verdedigingslinie en hiervan zien we vier eeuwen laten nog de 'littekens' liggen >. Er worden diverse forten, schansen, redoutes, wallen, grachten en bastions door beide partijen aangelegd, vaak met elkaar verbonden door kanalen en dijken, een letterlijke verdedingslinie. De hier liggende (handels)steden werden voorzien van eigen verdedigingswerken. De bouw van deze bouwsels zou steeds professioneler worden evenals de krijgsmacht. Om muitende, rovende, verkrachtende soldaten te voorkomen werd ook hieraan hard gewerkt om de voorzieningen te verbeteren en de betalingen verbeterd.
    En deze verbeteringen kostten veel geld. En daarover gaan de verschillende bijdragen. Friesland vraagt zich af waarom zij mee moeten betalen aan de verdediging van Holland in Zeeuws-Vlaanderen, terwijl ze vervolgens zelf voor hun eigen verdedigingslinie moeten opdraaien? Ze hadden immers hun eigen Friese waterlinie en Groningse waterlinie met diverse forten en schansen. Daarnaast was er nog het Noordoostelijke Frontier, dat van de Dollard naar het Zwartewater liep, gecombineerd met de IJssel, dat Deventer en Zwolle veilig moest houden. De kaart OverIsel und Friesslandt sampt de Omlanden van Groeningen uit 1606 van de hand van Joannes van Doetecum laat deze linie prachtig zien. Deze verdedigingslinie en militaire bufferzone was vervolgens weer een doorn in het oog van Holland.
    Het protest van de Friese afgevaardigden kreeg al gestalte voor het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) inging. Oorzaak van dit protest werd ook ingegeven door de onenigheid binnen de Friese Staten. De vier kwartieren van Friesland, Oostergo, Westergo, Zevenwouden en de Steden lagen met elkaar overhoop om dezelfde financiële bijdrage. De Steden, Zevenwouden en een deel van Oostergo was het niet eens met het andere deel van Oostergo en Westergo. De laatste groep vond dat zij verhoudingsgewijs te veel moesten afdragen.
    Maar ook de machtsverdeling en locatie van Landdag en Gedeputeerden speelden diverse steden en mensen op. Er viel nauwelijks nog een land te besturen, laat staan de belastingen te innen voor allerhande zaken en belangrijk in deze periode voor de soldij van de soldaten in de strijd tegen de Spanjaarden.
    Willem Lodewijk analyseerde deze problemen en raakte overtuigd dat de onenigheid kwam door profijtelijke ambten. Spanninga verhaald vervolgens de meesterlijke zet van Willem Lodewijk. Deze wist namelijk de Steden en Zevenwouden over te halen om het ambt van ontvanger-generaal te gunnen aan Oostergo in plaats van voor hun eigen personen te kiezen. Hierdoor kwam het voorstel van de Franeker partij dat 'scheydinge des buydels' wilde en dus met ieder voor zich het land scheurde niet aan voldoende steun. Door deze steun won de Leeuwarder partij. De kous was hiermee echter niet af. Franker en Leeuwarden dagvaarden elkaars afgevaardigden om zich te komen verantwoorden. Willem Lodewijk besloot twee vendels vanuit Groningen naar Franeker te sturen, maar deze werden door de Franeker soldaten weggejaagd. Franeker ging met steun van de Staten-Generaal zich verder bewapenen, tegen het (justitiële) Hof in Leeuwarden met Willem Lodewijk als Stadhouder. Een burgeroorlog dreigde.
    Dit werd uiteindelijk voorkomen doordat de Staten in 1601 met een algemeen amnestie kwam en met een groot aantal nieuwe spelregels kwam, waaronder een verschijningsplicht voor de afgevaardigde, zodat er ook zinvol vergaderd kon worden en geldige besluiten genomen konden worden. Ook werd het profijtelijke baantjes verzamelen aanbanden gelegd, door af te spreken dat men slechts een functie mocht uitvoeren voor een periode van drie jaar. Verder moesten de Rekenmeesters - met de blunder van Dyxtra in het achterhoofd - vóór het begin van de Landdag de jaarrekeningen ingediend hebben.

    Maar Friesland was niet de enige die protesteerde tegen de afgesproken of opgelegde afdracht. Zeeland bleek minstens zo koppig te zijn als Friesland en wilde ook minder afdragen. Uiteindelijk werd in oktober 1613 geaccepteerd dat Friesland 20% van het deel dat Holland betaalde zou afdragen. Dit zou het dubbele zijn van de delen Utrecht en Stad en Lande. Dit zou neerkomen voor Friesland op 11.428-11-5 op elke 100.000 gulden. Er werd afgesproken dat deze afspraak twee jaar zou gelden. Uiteindelijk bleef deze verdeling tot 1792 de verdeling - ondanks de zeer wisselende financiële omstandigheden van de diverse staten, schat ik zo in.
    > Grappig genoeg blijken vooral Stad en Lande, Friesland en Zeeland, te zelfbewust en eigengereid om aan de leiband van de overduidelijk even zelfbewuste Holland te moeten lopen. Hieruit zou je kunnen concluderen dat in de voormalige met Friese naam aangeduide gebieden de mensen nog allen zelfbewust en eigengereid zijn, waarbij op dit moment de Hollandse Friezen de meeste wind in de zeilen hebben.
    Maar Holland mocht daarbij - als Friezen onder elkaar - niet te veel boven het maaiveld uitkomen.
    (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 32-33, 111-117, 121-123, 126-127; Staats-Spaanse Linies kaart; Kuipers/Staats-Spaanse linies, p. 208-236; Friese Waterlinie fietskaart; Ontwikkelingsvisie Friese Waterlinie (concept); Schroor/Friese Waterlinie, p. 10; Wikipedia Twaalfjarig Bestand)

    Kalenderhervorming
    In deze periode begon ook de verwarring in datum te ontstaan. Paus Gregorius XIII (Bologna, 7 januari 1502 – Vaticaanstad, 10 april 1585) keurde namelijk in 1582 het voorstel van Aloisius Lilius (Cirò, 1510 - Rome, 1576) goed dat een nieuwe berekening behelsde van de tijd. De verwarring ontstond, doordat niet elk gebied al van de oude juliaanse kalender afscheid nam en de nieuwe gregoriaanse kalender invoerde. In ons gebied ging hier al ruim een eeuw overheen. Hierdoor kon men vanuit Zeeland terug in de tijd reizen, wanneer men naar Groningen voer. Zeeland voerde namelijk - samen met Brabant en de rest van het Heilige Roomse Rijk - op 14 december 1582 de gregoriaanse kalender in, zodat het de volgende dag 25 december 1582 zou zijn.
    Holland nam 1 januari 1583 als invoerdatum. Dit werd gevolgd door 12 januari 1583.
    Vervolgens duurde het nog 117 jaar voordat de andere gewesten ook aanstalten maakten. Gelderland deed het op 30 juni 1700, zodat het de volgende dag 12 juli 1700 werd. Er zaten nu al 12 dagen verschil tussen de gebieden. Dus ook de christelijke feestdagen werden op verschillende plekken op verschillende momenten gevierd.
    Utrecht en Overijssel volgden op 30 november 1700. De dag erop was het 12 december 1700.
    Friesland en Groningen gingen - samen met de protestantse gebieden naast Groningen - over van 31 december 1700 naar 12 januari 1701 en tenslotte Drenthe, dat van 30 april 1701 naar 12 mei 1701 ging.
    We kunnen dus begrijpen dat de afspraken in deze periode duidelijk met N.S. of GR (Nieuwe Stijl of gregoriaanse kalender) of O.S. of JU (Oude Stijl of juliaanse kalender) geschreven dienden te worden. In de moderne geschiedschrijving zijn alle data uit deze periode omgerekend naar onze huidige gregoriaanse kalender, al biedt dit niet altijd uitkomst. Ook was niet iedereen hier even scherp, gezien de inschrijvingen van Groningen tussen 1 en 12 januari 1701, zoals
    AlleGroningers en AlleFriezen of in Drenthe de inschrijvingen tussen 1-12 mei 1701 AlleDrenten laten zien.
    Toeval of niet Zeeuwen Gezocht laat tussen 14 december 1582 en 25 december 1582 slechts een inschrijving lezen. Gezien de aantallen die over deze periode ingeschreven staat, is dit dus eigenlijk een te veel. Ook de bhic laat voor Brabant zien dat ook hier de invoering geen invloed had. (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 11; Digitaal Wetenschapshistorisch Centrum Kalender en tijdrekening; Wikipedia Paus Gregorius XIII, Gregoriaanse kalender, Gregorianischer Kalender, Old Style en New Style, Aloisius Lilius, Luigi Lilio)

    Recht op kloosterveen
    Kloosters hadden door giften vele landgoederen en ruige gronden ontvangen. De vervening van deze ruige gronden namen zij dan ook als eerste ter hand. Grotendeels omdat er veel voorwerk moest gebeuren wanneer er geen natuurlijke afvoermogelijkheden aanwezig waren voor water en turf. Deze ruige gronden hadden natuurlijk niets, het was een ondoordringbaar gebied, met soms een bevaarbaar stroompje.
    Maar het eerste kwamen de makkelijkst te verwerken veenpakket in aanmerking. Niet te dik en met natuurlijke afwatering als transportmiddel, zoals bijvoorbeeld in de grietenijen van Dantumadeel, Tietjerksteradeel en Achtkarspelen, die allemaal ten noorden van het hoogveen van Drachtens verveningssysteem liggen.
    In de Spaanse periode, onder stadhouderschap van Caspar de Robles, werden er vele waterwerken ter hand genomen, die door de Friezen onderling niet meer lukte wegens de nog steeds heersende onderlinge conflicten en onenigheid. Zo ook werd er een veiliger scheepvaartroute gecreëerd tussen de plaatsen Groningen en Leeuwarden, dat de naam - naast diverse andere - Het Kolonelsdiep / Knillesdjip of Caspar de Roblesdiep kreeg. Deze werd tussen 1571 en 1575 gemaakt.

    Door het ontstaan en de verbetering van deze vaarroute, werden natuurlijk ook de afzetmarkten beter te bereiken en dit zorgde wellicht ook voor een stimulans.
    Zo sloot de abt van het Gerkesklooster een jaar later na het gereedkomen, in 1576 met Mathias van Voort c.s., een burger uit Utrecht. Hij kreeg het recht 40 jaar turf te graven. Hiervoor betaalde hij 250 Carolusgulden per jaar en tevens ontving het klooster zo'n 50 dagwerk aan turf. Dit bestond uit 6.000 tonnen zwarte turf en evenveel in grauwe turf, wat best veel lijkt. Dit zijn zo'n half miljoen turven. Zoals gebruikelijk bleef de grond onder het afgegraven turf van de oorspronkelijke eigenaar, in dit geval het Gerkesklooster. Hierdoor ontstond het veendorp Surhuisterveen.
    In deze omgeving vinden we ook nog een ander bijzonder fenomeen, de zogenaamde Pingoruïnes. Dit zijn kuilen met een aarden wal er omheen, soms gevuld met water, die na de laatste ijstijd zijn ontstaan. (Gerding/Turfwinning, p. 116-117; Friesche Volksalmanak 1891, p. 193 kaart; Wikipedia Caspar de Robles, Kolonelsdiep; Pingoruïnes)

    Surhuisterveen
    Om het veendorp Surhuisterveen beter te bedienen voor de afvoer van het water en afgegraven veen werd tussen 1648 en 1649 een nieuwe vaart gegraven naar het Kolonelsdiep. Wanneer we inzoomen op de omgeving van Surhuisterveen en omgeving valt het op dat grote gedeelten niet structureel zijn verveend. Na de Reformatie kwam alle gronden van het klooster in handen van de toen geldende overheid, in deze omgeving de Staten van Friesland. En zij verkochten telkens stukken grond aan burgers. Tussen 1638 en 1644 werden de laatste resten kloosterveen verkocht, zodat er sommige veengebieden helemaal niet vergraven zijn. Soms werden deze gronden nog steeds gebruikt voor de boekweitteelt en werd het laagje veen op deze manier tot op het zand verbruikt. Ook met de gebieden dat wel verveend werd, gebeurde naderhand weinig. Af en toe werd de grond verrijkt met vruchtbare afvalstoffen, maar veelal verwerd het gebied tot heidegronden. Hier ontstonden na vervening de arme heidedorp Boelenslaan en Houtigehage. We ook op het kaartje dat juist hier van structurele vervening weinig sprake is geweest. De kavels verlopen dan ook niet in rechte lijnen.
    De structurele vervening van de venen van het Buweklooster, die we tussen Drogeham en Rottevalle vinden, zorgde voor het ontstaan van deze plaatsen. We vinden op de kaart de langgerekte gebieden in dezelfde richting lopen, rondom Drogeham. We zien dat de Mûntsegroppe hierin de richtlijn is, waarvandaan de verdeling van de grondstukken beginnen.
    De Mûntsegroppe is het lijnrechte Monnikenpad of Monnikengreppel van het Buweklooster naar het ten zuiden gelegen Rottevalle en vanuit het noorden naar het Buweklooster. Het Buweklooster of Mariëngraf of "Sepulchrum Sancte Marie" is een dochterklooster van Mariëngaarde. Het vermoeden bestaat dat de Mûntsegroppe een verbindingspad was tussen de kloosters in Veenklooster (Montis Olivetti of Olijfberg) via dus het Buweklooster naar het klooster Smelna of Onser Lyewe Vrouwen Smelligeraconvent dan wel Vlierbos of Vleerbos dan wel beide in het toenmalige belangrijke Smalle Ee.
    Ter hoogte van Kolonelsdiep, waar deze gegraven is maar in de monnikentijd nog niet aanwezig was, zien we een zijpad naar het noordwesten lopen welke Mûntsetille heet en rechtdoor loopt het Nonnepead. Beiden lopen naar de Oude Dijk. Mogelijk maakten deze onderdeel uit van de route. (Gerding/Turfwinning, p. 117-118; Lambooij/Mariëngaarde, p. 78, 118;
    Mûntsegroppe)

    Nieuwe turfcompagnieën
    Bij de Pekel A is een discussie ontstaan over wie de eerste was die veengronden aankocht en dus als stichter gezien kan worden.
    Feike Alles Clock (Leeuwarden, ~ 1 januari 1605 - waarschijnlijk Oude Pekela, najaar 1653) werd (en wordt misschien nog steeds) gezien als stichter van de Pekeler veenkolonie. Echter, Albert Johan de Sitter (Groningen, 1 september 1748 - Zuidbroek, 17 juni 1814) had als oud-rentmeester van de venen in 1796 een lezing gehouden, waarin hij het had over groep "Hollandse Friezen" die als eersten de venen kochten om het veen aan snee te brengen.
    We zien op de kaart uit 1634 van Drenthe al vele stukken veen, waarheen en waardoor kanalen zijn gegraven. Dus rond deze periode is men al flink bezig. Ook rond de Pekel A zien we dat het veenstroompje al gedeeltelijk is rechtgetrokken en zien we een aantal ontwateringssloten gegraven. Deze dragen de namen de Peekel Sloot, de Venke Sloot en de Swelt Sloot. Maar ook de Oude Reeker A [?] is al flink gecultiveerd en met sloot voorzien.
    Mogelijk is Klok onterecht opgevoerd door de burgemeester T. Borgesius, die in 1877 de geschiedenis van de Pekela's beschreef.
    Op 19 januari 1598 hadden namelijk de een groepje mannen die de Hollandsche Friezen worden genoemd, veen van Winschoter eigenerfden kochten. De percelen lagen voorbij een verlaat in de rivier (Pekel A), en ten zuiden en westen van het huis van Brundt Claessens. Op 31 mei 1599 werd er ook nog een perceel opgekocht en deze lag in Bovenburen net ten noorden van Winschoten. De eerste verkochte ongedeeld veen waren van Sijbelko Lupkens, Tijabko Ubbens, Aelrich Wierdes en Alerdt Feijckens. Een ander 'geheel Pekeldeel' behoorde bij Buntko Nannens kleine heerd, in Bovenburen, wat bestond uit gedeelde en ongedeelde venen. De zogenoemde Hollandsche Friezen waren Mathias Johan Tyabbens (of Matthias Jan Thyabbens of Mathias Johann Thiabbens), Here Wijtzes (of Hero Wijtzes of Heere Witses of Heero Wijtses), Johan Simonsz (of Simens) en zijn vrouw Haduwe Jans (of Haddu Jans), Johan Govertz (of Johan Goevertz. of Jan Goverts) van Gorkum en zijn vrouw Jantijn.
    Johan Simonsz wordt door Gerding niet genoemd. Hij voert Haerm Jansen op als vierde man.
    We zien aan de aankoopdatum dat Clocq nooit de eerste had kunnen zijn, omdat hij toen nog niet geboren was. Waarom de kopers Hollandsche Friezen worden genoemd, blijft onduidelijk. Johan Govertz (Jan Goverts) van Gorkum komt uit Gorinchem of Gorkum zoals van Gorkum als naamaanduiding al verklaarde en ligt in Holland waar het grenst aan Gelderland en Brabant. Hij huisde in 1599 in het door Willem Lodewijk op de oude Dollarddijk aangelegde schans Bellingwolderzijl. Hier mondde de Westerwoldsche A door een sluis (zijl) in de Dollard, waarmee bij sluiting ervoor gezorgd kon worden dat het hele gebied blank kwam te staan, dus een tactische plaats. Later werd deze schans ook Oude Schans genoemd. De anderen zouden uit de huidige provincie Friesland komen. Van Johan Simens en vrouw Haddu Jans was bekend dat ze tot voor kort nog in Dokkum woonden.
    Mogelijk zijn deze Friese mensen hier gebleven, nadat ze hier met Willem Lodewijk vanuit Friesland waren gekomen en hadden gestreden tegen de Spaanse overheersing. Dit zou ook de reden van de benaming van Vriescheloo, vlak onder Bellingwolderzijl. In 1316 heette het nog gewoon Loo. Op een kerklijst komt het mogelijk voor als Vresschenlo, wat dit weer zou tegenspreken. Op de preekstoel van de hervormde kerk staat het opschrift "Doccumanus abbas me fieri fecit. Ao 1560", waaruit opgemaakt kan worden dat het om een geschenk van Dokkum gaat. Echter, het zou ook kunnen dat dit een verwijzing is naar Harmannus Doccumanus, die in het jaar 1570 abt van het klooster Feldwerd, Oldenklooster. Wanneer het uit Dokkum zou komen, kan men zich afvragen, wat dit dat verder zegt. Wil dit zeggen, dat Dokkum nu in de provincie Friesland ligt, het dus om Friezen zou gaan? Ditzelfde zou dan ook kunnen gelden voor Felwerd. Dit ligt nu in Noord-Groningen, waar was in deze periode nog nauwelijks Gronings te noemen, maar Fries. Dit in tegenstelling van het Heerlijkheid Westerwolde, wat alweer enige tijd onder invloed van Münster had gestaan. En dan zou zo'n naam dus juist logisch kunnen zijn. Een "Friesche enclave" in het "Saksische Münsterland".
    Een andere mogelijkheid is, dat vressche gewoon staat voor vers, fris, nieuw. Als in Nieuweloo. Dit ter onderscheiding tot het dorp waar het uit voortgekomen is, Lutjeloo.
    Vanuit Blijham gaat er tegenwoordig ook nog steeds een dijkweg Verschedijk richting Vriescheloo en ligt er nog steeds de oude Bisschopsweg tussen Lutjeloo en Vriescheloo.
    Mogelijk is het Hollandsche Friezen te verklaren door de benaming van Hollandsche Friezen tegenover de Duitse Friezen (de Ostfriesen) te plaatsen (400 jaar Pekela, p. 26; Gerding/Turfwinning, p. 59; Wikipedia Feike Alles Clock, Albert Johan de Sitter, Vriescheloo / Vraiskeloo, Lutjeloo).

    Maar dit alles geheel terzijde. De Hollandsche Friezen richten 21 juni 1599 in Bellingwolderzijl hun Friese Compagnie op, met de bedoeling om aan beide zijden van de Pekel A veengronden te kopen. Ook wilde ze boven en beneden het verlaat in de Pekel A gronden kopen. Uiteindelijk met de bedoeling dat na het vergraven en verkoop van het veen de lege schepen met mest, (stads)drek en ander gft-afval (zoals wij dat tegenwoordig noemen) terug te kunnen komen, zodat er vruchtbaar akkergrond of weidegrond zou kunnen ontstaan. Dit klinkt als een uiterst doordacht plan.
    Vijf maanden later, op 1 november 1599, werd onder een nieuwe compagnienaam, de Pekelcompagnie, nieuwe gronden aangekocht van eigenerfden. Namens Luwert Zebens, Haijcko Tammens, Zebo Lupkens en Aijelcko Wijerts deden ze, ditmaal in Winschoten, afstand van hun veengronden. Ook nu werd het contract getekend onder toeziend oog van pastor Gerardus Weemhoff.
    Dat de heren van de Compagnieën wisten wat ze wilden en daar ook verstand van hadden, bleek wel uit alle vervolgstappen die ze namen, zonder dat ook nog één turf geoogst werd. De Pekel A werd recht getrokken en achttien voet (zo'n 6 meter) breed gemaakt, om de turfschepen de benodigde ruimte te geven. De brug over de rivier werd verhoogd en verbreed. Ook werden er nog twee verlaten of schutsluizen gebouwd, om te voorkomen dat de benedenloopse gronden wateroverlast zouden krijgen, maar ook met het inzicht dat er nog wijken gegraven moesten worden om de veengronden te ontwateren, zodat het veen gestoken kon worden. En zo kon het waterpeil beter gereguleerd worden. Verder werden de veendijken van de rechtgetrokken Pekel A verstevigd. De rechtgetrokken Pekel A zien we dan ook logischerwijs terug op de kaart uit 1634.
    Compagnon Here Wijtzes begon deze werkzaamheden in 1600 met het maken van de kunstwerken. Allereerst maakte hij een dijk tussen twee hoogvenen. De dijk werd ongeveer 6 meter breed aan de voet en de top 2 meter. Een zoon van Johan Simonsz en Hadduwe Jans, Cornelis Jansz, die timmerman was, maakte hierin een nieuw verlaat. Cornelis (ook veencompagnon) overleed in 1608. Na zijn dood bleek hij nog grote schulden te hebben, wat in deze fase van de ontwikkeling van het verwerkingsklaarmaken van de woeste gronden niet vreemd is. Immers het ontwateren en het maken van alle kunstbouwwerken, waarin hij kennelijk investeerde en tevens zelf aan meewerkte had tijd nodig. En inkomsten waren er nog niet, want het turfgraven was nog niet of nauwelijks begonnen. Pieter Jansen Clock nam zijn veengronden over. Daarna werd er gewerkt aan de brug over de Pekel A.
    Pieter Jansen kocht meer veengronden over van de mede-compagnieleden. In 1615 kregen ze tevens een 3/16 deel van het aandeel dat Heero Wijtses had. De andere compagnieleden kregen de andere delen.
    Het kanaal zou beginnen bij de oude veendijk en het nieuw aangelegde en reeds gemaakte verlaat en zou lopen tot aan de Pekelbrug. Dit gedeelte werd een stuk breder, bijna 11 meter. Aangezien de turftjalken weinig diepgang hadden, volstond een diepte van ongeveer 1 1/3 meter. Verderop werd het 12 meter breed en 1 1/2 meter diep.
    Ook werd er geregeld dat het vee in normale tijden nog steeds geweid mochten worden aan beide zijden van de Pekel A. De voorgenomen plannen onthullen verder dat het de bedoeling was de turf om via de Pekel A en Westerwoldsche A naar de Dollard te laten varen om het in Ostfriese steden te lossen en te verkopen. Hieruit blijkt dat de stad Groningen nog geen optie was. Ook het bij de Reductie afgedwongen behoud van stapelrecht van de Stad werd zo ontlopen. Kortom, het was nog niet in kannen en kruiken tussen Stad en omgeving (Gerding/Turfwinning, p. 60; 400 jaar Pekela, p. 26-28).

          Meer participanten
    Veen werd 'booming business' en aangezien de Friese Compagnie geen bv was, konden anderen zich ook inkopen. Jan Goverts van Gorkum verkocht al vlot na aanschaf 1/16 deel van zijn Pekelvenen voor 550 Carolusgulden aan Pieter Jansen Clock (byersteecker, waarschijnlijk handelaar in bier) en zijn vrouw Eess Cornelis, die in Leeuwarden wonen. Deze Pieter werd de grootvader (via dochters kant) van Feike Alles Clock of Feicko Alles Clocq.
    In december 1600 kocht Alle Feickes negen akkers veengronden bij de Pekel A van Boelo Asskens (Boelesheerd) en de inmiddels bekende pastor Gerardus Weemhoff.
    Adriaan van de Chijs uit Delft en brouwer kocht in 1603 ook 1/16 deel. Het zal me niets verbazen, wanneer deze beide heren elkaar kennen.
    Alle Teijes, koopman te Ameland, kocht zelfs 1/8 deel (400 jaar Pekela, p. 27-28, 65-66; Gerding/Turfwinning, p. 59).
    Bij Hoogezand hadden in 1604 vijf compagnons uit Utrecht, onder de naam Rheense Compagnie en onder leiding van Jelis van Stoutenberg venen gekocht en de opzet voor ontginning gestart. Zij verkochten de rechten echter alweer in 1613 aan de Stad (400 jaar Pekela, p. 30).

          Eerste Pekeler
    Lang hoefde deze nederzetting niet te wachten op de eerste boreling. Misschien was Tijacke Harmens de eerste die geboren was langs de Pekel A. Zeker weten we dit niet. Zijn vader Harmen zal waarschijnlijk een werknemer of deelnemer zijn geweest in de Friesche Compagnie. Ook zal deze, mogelijk oudste familie van Pekela, een lange lijn voortbrengen, waarvan een aantal voorname rollen zullen gaan spelen in de Pekeler geschiedenis.
    Cornelis huwde met Vrouke en zij kregen o.a. een zoon Jacob Tjackens, die in 1654 huwde met Siecke Eltjes
    . Siecke of Sike was de dochter van de verlaatsmeester Hiltio Eltjens.
    Jacob werd later Jan Elties genoemd en werd in 1664 veenmeester met een salaris van 50 gulden. Zijn zoon Eltje werd eerst molenaar en daarna ook bakker. Nog later werd hij kerkvoogd. Ook was hij in 1717 zijn vader als veenmeester opgevolgd. Zijn zoon Jacob Elties volgde hem ook weer op als veenmeester. Hij was in 1728 al collecteur van de belasting op de turf in de Pekela's geworden. Verder werd hij nog opzichter van de verlaten. Hieruit blijkt ook dat deze taken niet echt dagtaken waren. Voor de Stad als opdrachtgever makkelijk om alles aan één persoon over te laten.
    Hij trouwde met Frouwe Doedens en zij kregen o.a. Eltje Jacobs Eltjens. Deze Eltje promoveerde aan de hogeschool (universiteit) van Franeker in 1751. Als landmeter maakte hij de Caarte van enige plaatzen in de Boven Pekel. Volgens 400 jaar Pekela is Eltje Jacobs Eltjens geboren in 1720. Echter, het herdenkingsboekje Nagedachtenis van den heer Eltje Jacob Eltjens, in leven stads eersten veenmeester, ingenieur, en oud-ouderling der Hervormde Kerkgemeente in de Oude-Pekel-A, geboren den 7 van bloeimaand 1732 en overleden den 20 van wijnmaand 1818 geschreven door Hendrik Wester in 1818 suggereert duidelijk iets anders. Gezien de auteurs van 400 jaar Pekela verderop zelf verwijzen naar dit herdenkingsboek is 1720 dus een vreemde vergissing (400 jaar Pekela, p. 65-66).

    Einde Twaalfjarig Bestand
    Na mislukte onderhandelingen in april 1621 en nadat de Zuidelijke Nederlanden weer automatisch onder Spaans gezag kwam, omdat de landvoogd Albrecht van Oostenrijk (Wiener Neustadt, 15-11-1559 — Brussel, 13-7-1621) was overleden, werd de strijd weer hervat. Sommige Staten wilden dit zeker, zoals Zeeland, maar anderen die al langer strijd had gevoerd wilden liever niet.
    In de Republiek waren deze jaren niet voorspoedig verlopen. Van samenwerking en eenheid tussen de staten kon niet gesproken worden, Maurits en Johan van Oldenbarnevelt (Amersfoort, 14-9-1547 – Den Haag, 13-5-1619) werkten na de moord op Willem van Oranje echter eerst wel goed samen. Ze brachten mooie dingen tot stand. Van Oldenbarnevelt had zich al bewezen door initiatie van de oprichting van de VOC in 1602 en zorgde voor erkenning van de Republiek van Engeland en Frankrijk door het Drievoudig Verbond in 1596. In 1610 werden er diplomatieke betrekking aangeknoopt met het Ottomaanse Rijk
    en Marokko. In 1619 volgde de Republiek Venetië. Maurits voerde het leger zorgvuldig aan.
    Deze betrekkingen kwamen niet uit de lucht vallen. Al eerder hadden Geuzen en protestanten de leuze Liever Turks dan paaps tot de hunne gemaakt, vanwege de godsdienst- en gewetensvrijheid binnen het Ottomaanse Rijk en het katholieke Spanje.
    De Slag bij Nieuwpoort in 1600 werd een ommekeer in hun relatie. Van Oldenbarnevelt wilde meer bescherming voor de handelsvloot en zo trok Maurits met tegenzin dwars door Spaans gebied op naar Duinkerke en Nieuwpoort om deze kapersnesten te verdrijven. Nieuwpoort werd ternauwernood gewonnen, doordat de Spaanse troepen tegen zon en wind in moesten vechten. Maurits annuleerde de aanval op Duinkerke en zodoende bleven de kapers actief.
    Vervolgens werden beide heren meegezogen in een nieuwe religiestrijd, die van de remonstranten, ook wel de rekkelijken genoemd. De groep, afkomstig uit de Nederduits Gereformeerde Kerk - dat in de Noordelijke Nederlanden geldend was - zonderde zich in 1610 af met de publicatie van de Vijf artikelen van de remonstranten. De Synode van Dordrecht reageerde verbolgen over de gepresenteerde vrije wil van de mens en kwam met de Dordtse Leerregels de Vijf artikelen tegen de remonstranten. De afsplitsing werd compleet door de oprichting van de Remonstrantse Broederschap.
    Maurits koos - politiek geïnspireerd - voor de zijde van de contraremonstranten, dat zegt dat het leven van een mens is voorbestemd. Van Oldenbarnevelt steunde de remonstranten.
    De strijd tussen deze twee was compleet. Het werd in het voordeel van Maurits beslecht door de onthoofding van Johan van Oldenbarnevelt op 13 mei 1619 op het Binnenhof.
    De Synode van Dordrecht verbood de remonstrantse leer.
    (Wikipedia Twaalfjarig Bestand, Albrecht van Oostenrijk, Johan van Oldenbarnevelt, Slag bij Nieuwpoort, Vijf artikelen van de remonstranten, Remonstranten, Contraremonstranten;)
    > Bijzonder om op te merken dat Johan van Oldenbarnevelt (vrije wil-aanhanger) door voorbestemde Maurits ter dood wordt gebracht! Dit 'vervelende' contrast kwamen we ook al tegen tussen Eer en Deugd .

    De strijd om de Tolbrugschans
    De strijdende partijen waren genoodzaakt om weer allerlei actie en reacties te geven.
    Een generatie Friezen werden onaangenaam verrast toen in september 1622 de Spaanse troepen voor Heerenveen stonden. Een naderende oorlog was nieuw voor deze pas zeventig jaar oude nederzetting. Het wist echter onbeschadigd uit een strijd te komen.
    De Spanjaarden hadden drie legers gecreëerd aan de oostzijde van de Republiek, bij Grol, Oldenzeel en Lingen.
    Maurits schatte in dat ze een aanval zouden doen om de Veluwe te veroveren en verschanste de Doesburgse Waard en versterkte de linkerzijde van de IJssel.
    De aanval richtte zich echter op Friesland, in het kwartier van Zevenwolden, waarvan door Spanjaarden gedacht werd dat dit gebied vrij zou zijn van soldaten. Dit klopte ook grotendeels. Hier lagen slechts drie compagnieën verspreid over een gebied van zo'n 30 km lengte. Een van hopman Abbe van Bootsma tot Wolvega, een van hopman Frans van Donia op het Heeren-veen en een van hopman Siuck van Eysinga tot Besterswage waarmee ze een achterhoede vormden ter verzekering van de Friese Waterlinie en de Friese Tuin.
    Mogelijke schansen die hiervoor in aanmerking komen zijn Blessebrugschans [4] (bij Wolvega), Bekhofschans [6] of Tolbrugschans [5] of Makkingaschans [7] (in het Heeren-veen) en Breebergschans [8] of Bakkeveenschans [9] (bij Beesterzwaag).
    De berichten die over de vijandelijke aanval binnenkwamen, waren schrikbarend. Ze zouden met een leger van wel vierduizend man sterk zijn.
    Capiteyn Bootsma komt erachter dat de vijandelijke troepen door Oldeberkoop marcheren bij Schooten en het Heeren-veen en besluit ook met zijn compagnie naar 't Veen te gaan om daar Donia te treffen. Bijna stuitte hij op de Spaanse troepen. Ook Eysinga was met zijn troepen naar Donia gekomen.
    Op de Schoterweg (ik neem aan dat dit nu de Tjongervallei heet) lag een redoute of vluchtschans (ik neem aan de Tolbrugschans [5] ), een versterkte wierde, waar ze zich gingen schuil houden.
    Die nacht vielen de Spaanse soldaten onder luid geschreeuw en getier de redoute aan. De Friese troepen hielden zich muisstil tot de Spanjaarden binnen schotafstand kwamen. Vervolgens openen ze het vuur, waarbij vele Spaanse soldaten sneuvelden en gewond raakten. Hierop volgde nog een Spaanse aanval, die grotendeels bedoeld was om de gewonden en gesneuvelden van het slagveld te halen. Maar hierdoor begonnen ook enkele Friese strijders het benauwd te krijgen en vluchten. Een nieuwe Spaanse aanval hadden de Friezen dan ook niet weerstaan en zo hadden de Spanjaarden door kunnen breken naar Heerenveen en Joure, dat ze hadden kunnen plunderen en platbranden. Gelukkig waren de Spanjaarden zo geschrokken van de weerstand van de drie compagnieën, want hun was verteld dat er geen soldaten aanwezig zouden zijn op het veen, dat ze zich terugtrokken naar Ommen.
    Hier liepen ze echter Maurits met zijn verzamelde troepen tegen het lijf, zodat er achthonderd gevangen genomen werden en tegen borg, wapens en bagage weer heen werden gezonden.
    (Wagenaar/Vaderlandsche historie, Deel 10, p. 421, 439; Van den Sande/Nederlandtsche historie, p. 96-97; Friese Waterlinie : fietskaart [nummers schansen])

    Beklemrecht
    Zo rond de eeuwwisseling werd er in Stad en Lande een begin gemaakt met het eeuwigdurend overerfbaar pachtrecht (beklemrecht), zodat ook de boerenbedrijven en boerderijen konden blijven bestaan. De overheden waren vaak de eigenaar, de blote eigenaar en had hierna eigenlijk nog weinig over z'n bezit te zeggen. Door betaling van huur of pacht was de pachter houder geworden van het beklemrecht en had als meijer -of stadsmeijer, als het van de stad gepacht werd- volledige beschikking over de grond, dus ook voor het bouwen van een boerderij had hij geen toestemming nodig. Na beëindiging van het contract door de pachter, moest dit wel weer schoon opgeleverd worden. In het de Ommelanden bezaten de lokale overheden, de Staten, stadsbestuur en Ommelander bestuur een groot gedeelte van het land. In het Hoogeland bezaten ze ongeveer een vijfde van de cultuurgrond. Pas rond 1764-1773 werd dit echt verkocht. In Friesland was het grond al eerder verkocht en was dit terecht gekomen in de handen van de steeds machtiger wordende adel. In de Ommelanden konden de jonkers dus voorlopig niet profiteren. Aan het einde van de 18e eeuw was het jonkerstand al behoorlijk uitgedund (uitgestorven), zodat het meestal in handen kwam van patriciërs en ander rijk geworden families die het als geldbelegging aankochten (Schroor/Hoogeland, p. [76]).

    De sarrieshut bij de molen De Liefde in Uithuizen
    bron: reisverslag "De Ommelanden" dag13 Uithuizen


    In 1628 voerde de Staten van Stad en Lande een nieuwe belasting in op het malen van broodgranen. Zo werd de controle vereenvoudigd door het aantal molens in de Ommelanden terug te brengen van 110 naar 73. Elke molen kreeg daarnaast een controleur (een chercher of sarries), die een huisje naast de molen kreeg (sarrieshut). Zo'n sarrieshut staat in Uithuizen nog naast de molen.
    Deze belasting en controle waren nodig om de oorlog tegen Spanje te financieren (Schroor/Hoogeland, p. 73; Poppen/sarrieshutten).

    Rond deze periode begon men ook behoefte krijgen aan zekerheid wat betreft de reistijden en nam men -waarschijnlijk Venetië als voorbeeld nemend, die dit zo'n eeuw geleden al deed- de ontwikkeling ter hand op vaarten, diepen te graven ten behoeve van de trekvaart.
    Over de eerste trekvaart bestaat onduidelijkheid. Voor deze omgeving staat 1628 genoemd voor de route Groningen - Zuidbroek (Schroor/Hoogeland, p. 75).
    Men was echter al in 1612 begonnen met de voorbereidingen voor deze lijndienst. Het eerste traject van het graven van het diep tussen Foxhol en Zuidbroek was begonnen in 1612, en het tracé Sappemeer-Zuidbroek dat tussen 1618 en 1628 werd gegraven ten behoeve van de exploitatie van de venen (Westing/Trekveren, p. 23).


    Dertigjarige oorlog
    De Dertigjarige oorlog duurde van 1618 tot 1648 en viel in het Fries leefgebied grotendeels samen met de Tachtigjarige oorlog (1568-1648). Deze Dertigjarige oorlog was echter meer een religieoorlog tussen de katholieken en protestanten.
    Na de oorlog waren de tactieken weer als vanouds. Volgens de machtliefhebbers is het zo dat je geen rechten hebt als dit niet op papier stond. Een voorbeeld hiervan zien we in Saterland, waar de bisschop van Münster probeert de Eigenkerken van de Saterlanders in handen te krijgen. Deze Eigenkerken zijn -zoals al eerder geschreven- door de bewoners zelf gebouwd (of laten bouwen) en bekostigd. Ook het onderhoud werd door de bevolking zelf gedaan. Dit heeft natuurlijk alles te maken met de Friese Vrijheid en hun identiteit. Zodoende droegen ze dus ook geen tienden af aan de bisschop (Klöver/Spurensuche, p. 70).
    > In dit voorbeeld zien we dus dat er nog steeds een verschil in denken zit, tussen de machtliefhebbers en Vrije Fries. De machtliefhebbers dienen alle verworven of afgedwongen rechten op papier zetten omdat het vertrouwen niet aanwezig is. Hiertegenover staat de Vrije Fries-gedachte die weet hoe zijn wereld eruitziet en werkt en dit niet op papier hoeft te zetten, want de hele gemeenschap is het collectieve geheugen. Het probleem ontstaat telkens, wanneer het levensspel volgens de regels van de één gespeeld worden (degene die zogenaamde rechten opschrijft). En telkens weer wordt door de Friezen het geschrevene van Karel de Grote hier -succesvol- tegenover gezet (om aan de regels van de machtliefhebbers te voldoen). Ook kan men hier het verschil in levensopvatting zien: vertrouwen versus wantrouwen.


    Pekelvenen
    Zoals we bij het ontstaansschema van de Friesche Compagnie
    al konden zien, kwam een groot deel van de venen van de Friesche Compagnie, de Pekelvenen in handen van Feike Alles Clock. Clock had echter nog grotere plannen en kocht nog meer veengronden bij. In 1635 had hij zoveel schulden gemaakt, dat hij in april schuldbekentenissen moest tekenen bij de drost van Wedde, Johan Coeders en de grietman en secretaris van Opsterland, Saco Fockens, echter twee jaar later had hij het totale bedrag van 11.222 gulden en 203 gulden aan rente alweer afbetaald. Sommigen beschouwen dit als roekeloze aankopen, maar kennelijk hebben de andere veenderijen het benodigde bedrag opgeleverd, zodat deze schuld vrij vlot ingelost kon worden. Kennelijk waren in deze periode de rentetarieven erg laag.
    Het kan ook zijn dat hij de 30.000 gulden, die hij in twee termijnen ontving, bij verkoop van enkele veengronden aan de rentmeester van Groningen, Johan de Mepsche, voor het aflossen van zijn schulden had gebruikt. Deze verkochte gronden huurde hij voor tien jaar terug, waarbij de huur het eerste jaar 900 gulden kostte. De 6 jaren daarop 1800 gulden en de laatste drie jaar zelfs 10.000 gulden. Het gegraven en verkochte veen was uiteraard voor Clock. Wel moest hij die tien jaar voor de onderhoud en uitbreiding van de infrastructuur zorgen. Kosten voor Clock in tien jaar 41.700 (waarvan 30.000 'lening' en 11.700 'rente'). Dit is grofweg 2,8% rente. Afhankelijk wat de opbrengsten zijn van 10 jaar turfgraven en verkoop, lijkt mij dit geen slechte deal voor Clock.
    Turfgraven
    Voordat het echte turfgraven kon beginnen, dienden er eerst een aantal andere werkzaamheden worden verricht.
    Boringen, om na te gaan hoe dik het veen is en eventuele zandlagen traceren, die de afwatering kunnen beïnvloeden.
    Raaien en gruppelen, de richting van de afwatering organiseren en vaststellen. Aanleggen van hoofd- en zijraaien en de greppels. Dit ontwaterproces kan wel 2 tot 10 jaar duren.
    Zetveld maken (hierop wordt de gestoken turf gedroogd), door de eerste laag (50 cm) van onbruikbare bonkaarde over vier tot vijf meter breedte en 160 tot 200 meter lengte wegsteken en dit over naastliggende bovenveen verspreidden.
    Turfsteken
    (400 jaar Pekela, p. 31)
    Op 3 mei 1637 begon hij met werven van huurders en pachters voor zijn veengronden. Er resteerden hem nog negen jaar, dus ook de nieuwe pachters bood hij dit aantal jaren aan.
    Echter, nog dezelfde dag werd het huurcontract van hem met de Groninger Stadjers gewijzigd in 15 jaar looptijd, tegen 6% van de Clock ontvangen pacht- en huurgelden. Tja, dat is een ruime verdubbeling. En vijf jaar langer, dan misschien nodig is, om de veengronden om te zetten in dalgronden. Tevens wilden de Stadjers van elk huur- of pachtcontract een afschrift.
    In de periode van 1637-1638 was de Pekel A nog niet volledig geschikt voor de scheepvaart, wat het verhuren ook niet bevorderde. Het Oldambt had een subsidie van 1000 gulden in het vooruitzicht gesteld aan de omleggende kerspelen om de A te graven en Clocq zou intussen de krommingen in de Pekel A doorgraven. De poging van de Stad om hun stapelrechten te laten gelden, werd kracht bijgezet, door de start in 1618 van het graven het Herendiep. Eerst richting het drooggelegde Sappemeer, daarna kwam in 1628 het stuk naar Foxhol en Zuidbroek af.
    Tussen 1634 en 1637 werd er gegraven aan het stuk tot Winschoten, vandaar dat de Herendiep Winschoterdiep is gaan heten. En hierna volgde nog het stuk naar Winschoterzijl, zodat de Stad na het graven van het Renselverlaat eindelijk de felbegeerde verbinding kreeg met de Pekel A.
    Het had nut gekregen om dit diep te graven omdat ze ook wel inzagen dat turf goede handel zou opleveren. Bij Hoogezand hadden ze in 1613 de werkzaamheden van de Rheense Compagnie gekocht en de rechten overgenomen. In 1635 kreeg de Stad drie gerechte vierde parten van acht en vijftich lotten, in hondert ende een lotten, van de pekell veenen in handen van Clock. In de graaf-periode van de Friesche Compagnie, 1610-1635 werd alle turf verscheept naar Emden, Bremen, Hamburg en andere steden om daar verkocht te worden. De stad Groningen had nog geen enkel zeggenschap in dit gebied.
    Om te voorkomen dat de Pekel A uit het machtsveld van de stad zou blijven en het daardoor gevaar liep in hun monopolistisch streven, dus zoals al eerder beweerd niet "kampioen van de Friese Vrijheid", werd gretig gebruik gemaakt van de in financieel slechte omstandigheden verkerende Clock gemaakt. Al erfgenaam van bijna al het Pekeler veen en dus ook verantwoordelijk voor de ontginning, bleek het een onmogelijke opgave om dit financieel rond te krijgen. En dus zat er voor hem niets anders op dan in 1635 delen te verkopen aan de stad. Waarna het 350 jaar uitmelken met het Stadsmeierrecht kon beginnen.

    Snabbeschuit van vòòr 1621
    Snabbeschuit van nà 1621
    modellen gemaakt door H. Maarsingh in 2002
    Bron: Maritiem Digitaal
    Het vervoer van de turf gebeurde vooral met een zijldragende snabbe of task. De snabbe of snebbe had een sneb, een puntige voorsteven, verder zou het kunnen dat de naam uit Friesland afkomstig is, omdat vele veenkoloniale schippers van Friese komaf zijn. Een snabba betekend in Oudfries mond, waar in het middelnederduits snabbe, snebbe, snibbe snavel betekend. Een task is een smalle boot met weinig diepgang. Bij bruggen en sluizen was een punt niet echt handig en daarom werd door de Stad bepaald dat de schepen vanaf 1621 alleen nog een krumme steven mochten hebben. Vanaf 1644 werden de snabben allemaal 9 - 10 meter en kregen hierdoor een laadvermogen van ongeveer 18 ton. Een eeuw later was de maat en laadvermogen al bijna verdubbeld (Gerding/Turfwinning, p. 61; 400 jaar Pekela, p. 30, 38, 49; Lijst van gezagsdragers: Coenders, Johan (J., Joh.), p. 108; Wikipedia Lijst van grietmannen van Opsterland; Etymologiebank.nl Sneb).

    Gedeelte van ‘Caerte vande Peeckel ende Peeckel Veenen’ van de hand van Egbert Haubois (1647) / kopie van Harmen Clasen (1653).
    Op deze kaart zijn een aantal bijzondere plaatsten te zien. De witte pijl geeft tussen de oude loop van de Pekel Aa en het Pekelerhoofddiep het gebied van De Kamers aan, waar de veenarbeiders konden wonen. De groene pijl wijst naar de plaats waar het "Heerenhuijs" staat. De rode pijl wijst mogelijk naar een omgracht aarden versterking of redoute, dat deel heeft uitgemaakt van de verdedigingslinie Winschoten – Hoetmansmeer. Tenslotte laat lot 10 (blauwe pijl) de hofstede van Pibe Gerrits zien, zoals op de kaart te lezen is. Deze komen we op 'recentere' kaarten nog fraaier tegen. (Archeologiebeleid Pekela, p. 13-14, 37-38; 400 jaar Pekela, p. 31; Beeldbank Groningen: Caerte van de Peeckel en de Peeckelveenen / E. Haubois - 1651 - 1536_6595, copia 1647 / Harmen Clasen, 1653 1536_6596, copia 1647 / R. Reijnders Sz, 1871 1536_0954, copia 1651 / W.A. Pull, 1939 1536_6109, copia 1651 / W.A. Pull, 1939 origineel 1536_6109.


    Caerte van de Peeckel
    Wanneer we de drie beschikbare kaarten bestuderen komen we mooie dingen tegen. Het zijn dan ook stuk voor stuk pareltjes en van onschatbare waarde.


    kaart van Haubois - 1647 copia / Harmen Clasen, 1653; naam:
    1536_6596
    (met dank aan W. Vlietstra)

    Ter verduidelijking waar het noorden zich bevindt, wordt hier ter illustratie de windroos van deze kaart getoond. Het noorden bevindt zich dus onder de Pekel A en het zuiden boven de Pekel A.
    De kaart bevat dusdanige informatie die het begrijpen van de situatie, zoals hier in 1647 aanwezig, een stuk verhelderd. Zo valt op dat er al hele stukken van de Pekel A al aan snee zijn gebracht. Wanneer we de dieptelijnen van het afgegraven veen serieus en letterlijk interpreteren, dan komen we al snel tot de conclusie dat het veen in het zuiden minder diep is (afgegraven of aanwezig) dan in het noorden.
    De verdeling van de lotten staan, zoals we van Gerding weten, schuin op de stroomrichting van de Pekel A, zodat als het ware het water wordt mee getrokken, het veen uit. Nu is dat hier en daar wat lastig met een sterk meanderde veenstroom als de Pekel A, maar de beginlotten hebben duidelijk die neiging. Wel moeten we letten op het feit dat ze op de stroomrichting van de Pekel A staan en dus niet op de later gegraven kanalen. We zien dan ook duidelijk de V-richting in de gegraven wijken, die we tegenwoordig ook nog steeds aan de kavel kunnen herkennen.
    Verder lijkt het wel alsof men vanaf een bepaald moment weer een lijn heeft getrokken, vanaf waar de lotten weer verkocht of verhuurd konden worden. Maar laten we eerst een overzicht maken van de personen die voorkomen op het begingedeelte van de Pekelvenen en daarna een opsomming maken van de eigendomsaanduiding per nieuw aan te snijden lotten. We beginnen dan aan de oevers van de Pekel A komende vanaf Winschoten en gaan dan stroomopwaarts richting Drenthe.

    Zuidoeverbewoning tot aan de lijn
    Geert Jurriens heeft een bewoning met akkers op de lotten 1-3.
    De?m Hansen heeft een bewoning met akker op de lotten 20-24. Het veen is zo goed als afgegraven.
    Harm Jans heeft een bewoning met akker op de lotten 25-26. Het veen is zo goed als afgegraven.
    Harmen Pott en Pieter Pott hebben beiden een bewoning op lot 28. Het veen is afgegraven.
    Tierck Pot heeft een bewoning op lot 29. Het veen is afgegraven.
    Harmen Bonder heeft een Heerenhuys op lot 30. Het veen is afgegraven.
    Er staat een bewoning op lot 31. Het veen is afgegraven.
    Jantien van Echt heeft een bewoning op lot 32. Het veen is afgegraven.
    Harmen Rotgers heeft een bewoning op lot 33. Het veen is zo goed als afgegraven.

    Hier begint de telling van de lotten opnieuw. Aan de overkant van het nieuw gegraven kanaal dat de meanderende Pekel A rechter maakt, ligt De Veendyck. Aan deze kant vinden we tussen de lotten 1 en 2 een wijk dat de naam Hollanderswijck draagt. Vanzelfsprekend vernoemt naar de Hollandsche Friezen die hier een kleine vijftig jaar geleden begonnen. Op het tussenstukje niemandsland kunnen we tegenwoordig de Wedderweg bedenken.

    De mulder vinden we op lot 1. Hierop staat naast de bewoning dan ook de molen, overduidelijk een standerdmolen, aan de Hollanderswijck. Het veen is, gerekend tot de lijn, voor 3/5 afgegraven.
    Jan Geerts heeft zijn bewoning aan het kanaal op lot 2 en zit ook op 3/5 met afgraven. Zou dit gezamenlijk met lot 1 gaan?
    Tiacke Harmens zit op lot 4. Zou lot 3 mogelijk ook bij hem horen omdat de wijk tussen 3 en 4 loopt? De afgraving van veen is ook op gelijke hoogte. Ook het tussenstukje veen, de veenwand of veenkraag, dat we her en der vinden tussen twee eigenaren, geven aanleiding op hiervan uit te gaan. Tiacke is nu (het moment van de kaart tekenen) duidelijk bezig met een stuk op lot 3 dat grenst aan dat van Jan Geerts.
    Jan Janß of zal het Jan Janssen of Jan Janszn zijn? Hij heeft de lotten 5 en 6 in beheer. Ook hiertussen zit een wijk. Jan heeft zijn bewoning halverwege de tot nu toe afgeveende gebied staan. Tussen z'n huis in het kanaal heeft hij vermoedelijk een grasland aangelegd. Tussen z'n huis en het veen is al ruimte voor akkerbouw. Met lot 6 nadert hij bijna de lijn.
    Harmen Tonnis zal volgens m'n veenwand-theorie de lotten 7 en 8 bewerken.
    Pibe Gerrits is op de lotten 9 en 10 bezig. Pibe zullen binnenkort tegenkomen als Pijbe Gerrits, waarover dan meer. Wanneer we de situatie op de kaart bekijken en het afgraven en voetpad op lot 11 in ogenschouw nemen lijkt het erop dat dit ook nog door Pibe verwerkt wordt.
    Harmen en Pibe hebben vervolgens een afwijkende wijk. Ten eerste ligt het tussen hun in en vervolgens splits het zich in tweeën. De wijken lopen vervolgens afwijkend ver door het veengebied in. In deze vorm lijkt de gesplitste wijk net op een stemvork. Bij de splitsing is het druk. Net voor de splitsing heeft Harmen zijn huis op lot 8 staan, maar Pibe heeft zijn woning net om het hoekje geplaatst, op het smalle stuk van lot 10. In het ontstane schiereiland staat aangegeven Kerck-hoff.
    Alert Alerts heeft halverwege zijn afgegraven veengronden op de lotten 12 en 13 zijn huis staan met daarachter gras- en akkerland. Vreemd is dat zijn wijk slechts tot zijn huis gaat. Daarnaast heeft hij kennelijk andere plannen dan veengraven, want ook de voorste strook van lot 14 heeft hij omgetoverd tot zijn "wijdelant", dat op het lot van zijn buurman Harmen Syts ligt.
    Hoe we verder de bewerkers van de lotten die nu komen moeten zien, is enigszins onduidelijk. Ik beperk me daarom maar eerst tot wat wel duidelijk is.
    Adriaan Geerts Paep / Wildervanck
    Adriaan Geerts Paep werd op 4 september 1605 in de Oude Ebbingestraat, voor die poorte in Groningen geboren als zoon van de schmitt / smid Gertt Arians en Fennetien Geerts.
    Hij huwde op 23 mei 1630 in Groningen met Grietien Jansen, dochter van Jan Jansen en Hannetien Jansen. Uit diverse stukken ontstaat een beeld van hem: levenslustig, voortvarend, vasthoudend, grenzeloos overmoedig en brutaal.
    Zijn loopbaan: schriver dat wil zeggen zaakwaarnemer, vanaf 1635 solliciteur dat wil zeggen betaalmeester en inkoper voor een legeronderdeel en vervolgens "vanzelfsprekend doch uniek" van twee legeronderdelen. Daarnaast en -bij handelaar in sterkedrank, ossen, pelswerken, laken en olifantstanden. Vasthoudendheid blijkt wanneer een schip De Oevelgunne met laken op zaterdagavond 28 oktober 1643 strandt en de lading kwijtraakt. Als agent van de eigenaren, was hij van mening dat er geen derde borgdeel afgestaan hoefde te worden, omdat de bemanning het schip niet hadden verlaten. Hij weet de rechtszaak tot 1657 te rekken, waarop hij flink financieel inteerde.
    Vanuit zijn hij huis aan de Peeckel Aa krijgt hij 16 Juni 1647 de venen boven Muntendam in erfpacht, waarna een nieuwe "borg" Sorghvliet in de bocht Oosterdiep bouwt.
    (bron: Margaretha Hardenberg Cultuurcentrum: Adriaan Geerts Wildervanck)
    Harmen Syts zal waarschijnlijk de lotten 14-17 bewerken. Naast de wijk heeft hij halverwege zijn woning gebouwd op weidegrond.
    Via de wijk dat over lot 21 gegraven is, loopt er een zijtak over de lotten 20 en 19, dat vervolgens over lot 19 langs de grens met lot 18 loopt en de naam 'sandige wyck' draagt. Ook deze wijk loopt ver over de lijn het veen in. Tegen de lijn vinden we op lot 19 de woning van Adriaan Geerts Paep, later bekend onder de naam Wildervanck.
    Vervolgens ontstaat er een wirwar van wijk, dwars door de diverse lotten, waarmee gesuggereerd wordt dat er slechts een bewerker is, zodat het lijkt alsof dit het werk is van Adriaan. De wijken hebben ook nog eens diverse namen. Iets met Provianderwyck en Burgemeesterswyck.
    Bene Tiebben heeft zijn woning aan de Burgemeesterswyck staan en heeft kennelijk de beschikking over een stuk van de lotten 26 en 27. Bene is herkenbaarder als Bene Tjebben en terug te vinden als Bene Tjebbes of Beene Tjebbes en .
    De lotten gaan onbewoond door tot 33 waarnaar we in het ongedeelde veen belanden. Naast de fraai meanderende Pekel A vinden we ook de diverse kanalen die zijn aangelegd om aan de Stadse afspraken te kunnen voldoen. In het verlengde van de Pekel A vinden we Klocks Nieuwe Diep dat ten noorden van de Pekel A ligt.
    Ten zuiden vinden we het Olde en Nieuwe Diep.
    Tussen Klocks Nieuwe Diep en de Pekel A ontstaat een eilandje dat Adderkamp is gaan heten.
    Verder komen we de namen van Rient Pieters en Jan Harmens met een woning. Daarna de woningen van Willem Jans en Jan Bartels en tenslotte Klocks eigen stulpje. Deze laatste behoren wel al tot de gedeelde venen, maar hebben nog geen nummer en vallen dus eigenlijk aan de afgesproken noordkant van de Pekel A.

    Noordoeverbewoning tot aan de lijn
    We beginnen weer aan de kant van Winschoten en vinden De Veendyck meteen als beginpunt. Het is natuurlijk niet op deze kaart te zien, maar gezien de ligging van deze veendijk suggereert het dezelfde functie te hebben als de veendijk dat om de Oude E bij Muntendam ligt, namelijk het tegenhouden van het veenwater en dit gericht middels een A te laten afvloeien en zo zelf beheersbare droge voeten te houden op het 'smalle' strook tussen zee en veen. Het ligt voor de hand dat deze dijken met elkaar één lange dijk vormen door Meeden heen.
    Op het eilandje, dat ontstaan is door het graven van het kanaal en dat later het centrum van Oude Pekela gaat vormen vinden we een soort dorpsgemeenschap. We zien diverse soorten gebouwen en de namen van Harmen Pott en de erfgenamen van Frerick Louwerens . Harmen Pott kwamen we ook al aan de overkant tegen Lot 28 ZZ (zuidzijde) en van Frerick Louwerens weten we dat hij tweemaal getrouwd is, met Jantjen Harckes in 1641 en met Wipke Jans in 1654. Op 18 juni 1650 staat hij genoemd als veenmeester en op 28 mei 1655 werd hij Stadsveenmeester.
    Opmerkelijk is dat we hier een kopie-kaart van Haubois met de situatie uit 1647 gemaakt in 1653 door Harmen Clasen bespreken. Hoe we de tekst "Frerick Louwerens erfgenamen" precies moeten duiden is me nog niet duidelijk, tenzij hij dit toen reeds in een bekend testament heeft vastgelegd of dat we het als Frerick Louwerens & erfgenamen moeten zien. Immers, hij is in 1655 nog in leven. Een andere optie is dat het om verschillende personen gaat met dezelfde naam. Maar dat lijkt onwaarschijnlijk gezien de naam en de hoeveelheid personen die op dit speelbord staan. Tussen De Veendyck en Remmert Wyck komen we eerst de omgracht aarden versterking of redoute van de verdedigingslinie Winschoten – Hoetmansmeer tegen. Bij de andere kaarten komen we nog meer verdedigingswerken tegen.
    Omdat er parallel aan de Pekel A aan de Noordzijde een even meanderend vast pad loopt, zou dit aan kunnen geven dat dit een situatie is die al enige tijd bestaat. Aan de zuidzijde vinden we slechts stippellijntjes, die we ook aan de noordzijde tegenkomen in 'nieuw gebied'. Ook vinden we geen bebouwing aan de oevers van de Pekel A. Wel zien we in het groen, dat op weidegrond zou kunnen duiden ook veel gekriebel, dat we al snel als struikgewas zullen herkennen. De schaarse bebouwing vinden we aan het vast pad.
    Hierdoor ontstaat bij mij het beeld dat de eerste bewoners zich concentreerden op het 'eiland'. De wat later ingestapte zouden dan zelf iets verderop hun stulpje langs de weg hebben gezet.

    Claes Hindrix zijn woning komen we aan de noordkant van het pad tegen op Lot 5. Zijn akker staat aan de overkant van het pad
    Tidde Roelefs zit op de zuidzijde van het pad op de lotten 7-9, waar hij,
    Tiddo Roelefs en Lutgert [zijn vrouw Lutgert Geerdes waar hij op 3 februari 1633 mee huwde] el. won.
    aan de noordkant van de Peeckel Aa op het achtste lot van de veendijck af
    westwaarts op te rekenen, overdragen aan Tiddo Gerhardi 6 rijckdalers jrl.
    rente, onderpand zijn huis die zij in de Peeckel nu bewonen, af te lossen
    met 100 rijxdal., get. Hillebrant Boeles en Numno Aijckes.
    ,
    aldus RA Winschoten Vdd - Fol 798 - 6 mei 1649.
    Op lot 10 zien we een gestippeld pad afslaan, het veen in.
    Over lot 12 is dwars de Hollanders Wyck gegraven.
    Pieter Roelefs Jansen heeft zijn groothuis tegen het struikgewas en naast de wijk gebouwd, halverwege het kavel dat tussen het pad en de rivier ligt.
    Hierna volgen een aantal gegraven wijken. Zo loopt er een wijk op de grens van de lotten 16 en 17 naar het pad, waarop een loodrechte wijk gegraven is. Deze loopt door van lot 15 tot lot 21. Hierop staan weer 2 andere loodrecht geplaatste wijken. Bij lot 15 krijgt het de naam De Crus Wijck en bij lot 17 De Sandige Wyck.
    Tussen de lotten 25 en 26 is de wijk dat zich laat lezen als Kysveens Wyck.
    Op lot 28 loopt de wijk dat toebehoord aan Pieter Harm Erfgenamen.
    En zijtak van deze wijk loopt over lot 30 en heet de Pieter Eelincks Wyck. Tot hier loopt het vaste pad en gaat nu over in een gestippellijnde versie.
    Harm en Jan Geerts hebben aan het begin van de lotten 30 en 31 hun behuizingen en akkers.
    Wanneer we het pad verder lopen komen langs een wijk, dat er uitziet als een door de natuur gevormd stroompje. Cost Verlooren staat erbij geschreven. Het bevindt zich op het laatst genummerde lot 35.
    Er volgt vervolgens een stuk half afgegraven veen waarin een wijk ligt dat de naam Apelerwyck, wat zou kunnen duiden op aanwezigheid van particuliere eigenaars uit Ter Apel.
    (bron: Wikipekela Frerick Louwerens; Yahoo Groups, Conversations 9-8-2013 Casemir vs Doornkamp)

    Zuidoeverbewerking vanaf de lijn (woeste gronden)
    Nu we de bewoonde wereld hebben genoemd, gaan we nog even langs de woeste gronden. Aangezien dit voor het grootste gedeelte in handen van de Stad is gekomen noem ik alleen de lotten die niet van de Stad zijn, dan wel van de Stad, maar verhuurd aan iemand die met naam genoemd wordt. We beginnen weer bij de Noordoever, lot 1.
    Hendrick Jans staat genoteerd op lot 1
    Klocks heeft 1/14 deel van lot 2 voor zijn zuster gereserveerd. (De rest is van de Stad.)
    Sebe Huininga had lot 3-4 in bezit, maar heeft dit verkocht aan Klock en Compagnie, maar nu van de Stad.
    Claes Jacobs Roch kunnen we vinden op lot 5.
    Apeler Heert zitten op lot 6.
    Claes Roch zit in dezelfde situatie op lot 7.
    Griete Brons heeft een dingetje met de Stad over lot 8.
    Oomke Eyssens of Eyßens zit op lot 9.
    De raetsheer Phebens heeft lot 10 onder zijn hoede.
    De erfgenamen van Sal. Haijke Tammes staan genoteerd op lotten 11-12.
    De erfgenamen van Adrian van der Chijs (of Adrian vander Chijs) delen lot 13 met de Stad, Klocks zustersdeel en Claes Roch (à la lot 5 en 7).
    Claes Roch staat op lotten 14-15.
    Griete Brons heeft een dingetje (weyde tussen Olde A en Nieuwe Diep) met de Stad over lot 16-18.
    Klock zuster deeltje van lot 19.
    [...]
    Erfgenamen van de Mulder in de Sheemte op lot 24.
    [...]
    Jan Hepkens en Harmen Pott (voor de groene aardenwal) van lot 27.
    Harmen Pott en Klock zuster deeltje van lotten 28-29.
    Klock zuster deeltje van lot 30.
    Klock zuster deeltje van lotten 31-33.

    De erfgenamen van Adrian van der Chijs (of Adrian vander Chijs) zitten op lotten 1-2, maar Klock gebruikt de weide tussen de A en het Diep.
    Hier wordt duidelijk dat de lotten inderdaad doorlopen tot de Oude A.
    Klock zuster deeltje lot 4.
    Baucke Hillebrants ten Hoorn / Bauke Hillebrants tot Hoorn [vermoedelijk uit Wedde] heeft lot 6 tot zijn beschikking.
    Alert Alerts heeft halverwege zijn afgegraven veengronden op de lot 12, achter zijn huis ook en daarnaast de weide en tuin van de lotten 11 en 13.
    Klock zuster deeltje van lotten 17-21.
    Klock zuster deeltje van lotten 24-26.
    Apeler Heert lot 27.
    Klock zuster deeltje van lot 28
    Klock zuster deeltje en deel Raetsheer Phebens van lot 29.
    Klock zuster deeltje van lotten 30-31.
    (bron: Genealogie van der Molen Berent was "Erfgezetene" in Hoorn)

    Daarna volgt een groot stuk ongedeeld veen, dat
    001,7857% (1/56) voor Klock zuster bestemd is,
    012,5000% (1/8) voor de familie Roch is,
    018,7500% (3/16) voor de erfgenamen van Adrian van der Chijs (nu als Adriaen vander Chijs geschreven) en
    068,7500% (11/16) voor de Stad
    zodat we mogen concluderen dat het 1/56 deel in die van de Stad zit, aangezien het deel van Klock te veel is.

    Noordoeverwerking vanaf de lijn (woeste gronden)
    Deze kant is volledig van de Stad met uitzondering van de laatste 15 lotten aan het eind van Klocks Nieuwe Diep. Deze waren nog van Klock.

    Caerte van de Peeckel en de Peeckelveenen / E. Haubois - 1651; naam: 1536_6595 (met dank aan W. Vlietstra)

    kaart van Haubois - 1651 copia / W.A. Pull, 1939; naam: 1536_6109 (met dank aan W. Vlietstra)

    Aangezien beide kaarten dezelfde informatie verschaffen kunnen we beide kaarten tegelijkertijd bespreken.
    Bij het aanschouwen van deze kaart valt natuurlijk meteen de uitgestrektheid op van het gebied. De verdedigingswerken zijn mooi ingekleurd getekend. Kijken naar het ontginningsgebied zelf, dan valt op, dat de namen van de lotten tussen de Pekel A en 'de lijn' met nummers ontbreken, zodat we wat dat betreft niet meer veel wijzer worden.

    Zuidoeverbewerking tot aan de lijn
    Op lot 1 zien we Hendrick Jans nu geschreven staan als Hindrick Jans Lerp (een familienaam die niet voorkomt, zodat we dit als iets anders dienen te lezen, al is nu onbekend wat).
    Op lot 7 zien we nu de Apeler Heert ingetekend in plaats van op lot 6.
    Op lot 24 staat een particulier ingetekend, dus dat komt waarschijnlijk overeen.
    Met de nieuwe nummering krijgen we op lotten 3-5 de namen van Klock en Doctor Borgesius te zien. Evenals op de lotten 7-9.
    Op 10-11 lezen we Seven? Compagnons. Alert Alerts vinden we alleen nog terug op lot 12. Vervolgens krijgen we 13-18 weer Klock en Doctor Borgesius. 19-24 staat op naam van de Seven Compagnon. Op lot 27 zien we nog steeds de Apeler Heert staan.
    28 staat weer op naam van Klock en Doctor Borgesius.
    Raetsheer Phebens heeft nog steeds een deel van lot 29 samen met nu de Stad.
    30-31 (of incl helft 32) staat weer op naam van Klock en Doctor Borgesius.
    De erven van Raetsheer Phebens staan op (de andere helft van) 32 ingeschreven.
    33 staat weer op naam van Klock en Doctor Borgesius.

    Noordoeverbewoning tot aan de lijn
    Op de Noordoever vinden we nog wel enkele namen geschreven:
    De lotten 2-3 zijn nu van Klock en de Compagnie.
    De wijk op de lotten 12-13 heet nog steeds Hollanderswijck.
    De wijk op de lotten 14-15 heet nog steeds De Cruyswijck.
    De wijk op de lotten 16-17 heet nog steeds De Sandige Wijck.
    De wijk op nu alleen het lot 25 heet (nog steeds, maar anders gelezen Kyssveens Wyck.
    De lotten 28-31 behoren nu bij Klock en de wijck tussen 29 en 30 heet hier Dh of Dr H.H. Eelincks Wyck.
    Na de genummerde lotten heeft Klock langs de Pekel A nog een strook op zijn naam staan.

    Noordoeverbewerking vanaf de lijn
    Raetsheer Phebens zijn erfgenamen hebben samen met Hillebrant Koninx lot 6 tot hun beschikking.
    Apeler Heert zit hier op lot 7.
    Lot 34-35 zijn in handen van de Olde Compagnons.
    De laatste 15 ongenummerde lotten op de kaart staan op naam van Klock.
    De zes lotten daarvoor zijn verdeeld in 2 maal 3 lotten. Bij de eerste drie lotten staat Dotter Burgesius. Op het origineel kunnen we er toch redelijk goed Docter Burgesius van maken. Op de andere kaart staat deze naam als Borgesius geschreven, wat de correcte schrijfwijze is.
    De tussenliggende drie lotten staan op naam van Rectoor en Docter Bûrgesius, wat we ook dienen te lezen als Borgesius.
    Wanneer ook nog even een kijkje nemen op een kopie van A. Lieftinck van 28 oktober 1768, dat de situatie schetst van 1652, dan lezen we over dit stukje dat Feike Klocks inderdaad over het laatste stuk beschikt en Professor Bergesie het stuk ervoor, zodat er weer een nieuwe schrijfwijze gevonden is waarmee Johannes Borgesius te boek staat.

    Kaarten centrum
    Zijn de lotten van het centrum Pekela aan weerskanten van dezelfde persoon?
    Deze vraag plopte op tijdens het verwerken van de bewoners en eigenaren.
    Wanneer we de lijnen van de lotten op de kaarten doortrekken tot ze elkaar ergens kruizen, zien we al gauw dat de kaarten niet accuraat zijn. De kruispunten liggen op verschillende punten op het land aan de noordzijde. Hieruit kunnen we concluderen, dat het slechts om een indeling gaat waaraan we weinig geografische waarde aan kunnen toedichten. Het geeft een administratief overzicht, van wie waar welke gronden heeft.
    Mogelijk biedt een namenlijstje meer soelaas, om antwoordt te krijgen op de gestelde vraag. Hierbij geven de voorkomende namen van de twee kaarten betreffende alleen het centrumgedeelte, met in achtneming van de lijn, die in mijn ogen een soort tweedeling in ontginningsfases voorstelt.

    Noordzijde           Zuidzijde
    1651 1647 lotten 1647 1651
                        1 | Adrian van der Chijs          
    | de Compagnie           2 Jan Geerts | Adrian van der Chijs          
    | de Compagnie           3           | Doctor Borgesius
                        4 Tiacke Harmens | | Doctor Borgesius
              | Claes Hindrix 5 Jan Janß | | Doctor Borgesius
    Erven Raetsheer Phebens / Hillebrant Koninx |           6 Jan Janß | Baucke Hillebrants ten Hoorn          
    Apeler Heert | | Tidde Roelefs 7 Harmen Tonnis | | Doctor Borgesius
              | Tidde Roelefs 8 Harmen Tonnis | | Doctor Borgesius
              | Tidde Roelefs 9 Pibe Gerrits | | Doctor Borgesius
                        10 Pibe Gerrits | | Seven Compagnons
                        11 Pibe Gerrits | | Seven Compagnons
              | Pieter Roelefs Jansen 12 Alert Alerts | Alert Alerts | Alert Alerts
                        13 Alert Alerts | | Doctor Borgesius
                        14 Harmen Syts | | Doctor Borgesius
                        15 Harmen Syts | | Doctor Borgesius
                        16 Harmen Syts | | Doctor Borgesius
                        17 Harmen Syts | | Doctor Borgesius
                        18           | Doctor Borgesius
                        19 Adriaan Geerts Paep | | Seven Compagnons
                        20 Adriaan Geerts Paep | | Seven Compagnons
                        21 Adriaan Geerts Paep | | Seven Compagnons
                        22           | Seven Compagnons
                        23           | Seven Compagnons
                        24           | Seven Compagnons
                        25                    
                        26 Bene Tjebbes |          
                        27 Bene Tjebbes | Apeler Heert | Apeler Heert
              | Pieter Harm Erfgenamen 28           | Doctor Borgesius
                        29 | Raetsheer Phebens | Raetsheer Phebens
              | Harm en Jan Geerts 30           | Doctor Borgesius
              | Harm en Jan Geerts 31           | Doctor Borgesius
                        32           | Doctor Borgesius / erven Raetsheer Phebens
                        33           | Doctor Borgesius
    Olde Compagnons |           34
    Olde Compagnons |           35

    Gelukkig zijn er regelmatig nieuwe kaarten met eigenaren gemaakt, zodat we over 1702 weer zo'n schema kunnen maken n.a.v. het 'Caartboek van de Pekel A' van landmeter Arnoldus Tideman.


    Op de kaart van Haubois/Clasen (1647/1653) staat ten oosten van Klocks Nieuwe Diep (dit is de gekanaliseerde Pekel Aa) het huis van Feike Alles Clock ingetekend. Gezien de grootte van het huis gaat het hier mogelijk om een veenborg. Grote verveners en stadsregenten lieten dergelijke borgen met vaak uitgebreide tuincomplexen bouwen.

    Het huis van Adriaan Geerts Paep Wildervanck aan de Sandige Wijck aan de oostkant van de Pekel Aa bij Oude Pekela zou ook een veenborg kunnen zijn. Wildervanck was in 1641 met zijn vrouw in Pekela komen wonen.
    Archeologiebeleid Pekela, p. 38

    Bewoners aan de Pekel A
    Voor al dat graven van kanalen en wieken en andere voorbereidingen en het turfsteken zijn natuurlijk mensen nodig die dit kunnen uitvoeren. Rond deze periode ontstaat er twee soorten werknemers en daarnaast waren er natuurlijk nog de schippers, al kan gesteld worden dat de schipperswerkzaamheden meestal volgden na het turfsteken en het drogen van de turf, dus dat zijn veelal dezelfde mensen. Een kleine groep vaste medewerkers, die het hele jaar in de buurt waren en seizoenarbeiders. Het turfsteken vond maar zo'n honderd dagen in het jaar plaats en daarna trokken deze mensen weer verder om elders bijvoorbeeld gras te maaien en hooien of ander oogstwerkzamenheden. Deze groep kwam vooral uit gebieden aan de andere kant van het Bourtanger Moor en werden dan ook Hollandgänger genoemd, al gingen ze ook naar Ostfriesland en deze omgeving en andere turfgebieden. Het hoogtepunt van het komen van Hollandgängers was rond 1830. Het seizoen begon dan ongeveer in mei en ging om werkzaamheden als hooien, bakstenen bakken, turfsteken, dijken bouwen, kanalen graven et cetera. De mannen verdienden hiermee 40 - 80 Gulden, dit zijn omgerekend 20 - 40 Reichstaler. Na 1830 wierp Nederland steeds meer (belasting)drempels op tegen wat toen 'buitenlandse' werknemers ging heten.
    Maar ook uit de lokale dorpen kwamen arbeiders. Beide groepen moesten natuurlijk wel ergens overnachten.
    Clock, die hier zelf ook woonde, had tussen de oude loop van de Pekel Aa en het Pekelerhoofddiep slaapgelegen laten bouwen. Dit gebied staat bekend als De Kamers, wat al aanduidt dat het simpele behuizingen geweest zullen zijn, waar het hoofddoel overnachten geweest zal zijn.
    Bijzonder is ook dat Adriaan Geerts Paep 'Wildervanck' hier sinds 1641 zijn behuizing had.
    Diverse partijen als de Stadt Groningen en de verschillende compagnons gingen hun veengronden onderbrengen bij pachters, meiers en Stadsmeiers. De Stad wilde ook een beeld bij hun bezittingen rond de Pekel A en stuurde ingenieur en kaartmaker Egbert Haubois (±1605-1653) het veen in. Clock werd door de Stad gevraagd om een oogje in het zeil te houden, om te zorgen dat hij z'n werk wel naar behoren deed. En dat is op zich ook al weer opmerkelijk omdat de Stad geen huur van Clock ontving en daarover kregen ze natuurlijk een gerechtelijk geschil.
    Na 1651 was het werk grotendeels af en kon de Stad de Pekelder Venen gaan verhuren. De rol van Clocq was uitgespeeld en bleef zo goed als berooid achter. In 1653 overleed hij.
    Op de kaart zijn we getuige van de eerste bewoning langs de Pekel A. We komen de volgende namen tegen: Harmen Pott, Pieter Pott, Zierck Pot, Frerick Louwerens, Harmen Rotgers, Tjacke Harmens, Harman Tonnis. Nieuwe kopers waren Johannes Borgesius, Rudolf Emmen, Jan Jansen Sonne, Peter Hoecsema, Bonaventura Constantia, Gerhardus Hazewinkel, Johannes Roters, Fedde Eiskes.
    En er komen steeds meer bij. Zo blijkt uit een Conversations tussen W.A. Vlietstra en Jos Koster dat refereert aan de bron RAGN, Handschriften in Quarto (ABS 214) nr. 58, 3 delen, acte 23, waaruit het volgende citaat is overgenomen:
    Pijbe Gerrits is, samen met Lolte Luilefs, op 23 januari 1651 door de "heeren Borgemeesteren en de Raedt in Groningen" ingeschreven als huurder van een "lot" veen "in de Pekel". "Deze plaets is gelegen aan de noortcant van de pekel A. in den Oldambt, achtijn acker ofte zeven en twintig roeden breet, zijnde het twaalfte en dartijnde lot, streckende van de olde A. door 't dal noort ...... tot hondert vijftig roeden in ..... boven de gegraven wijck, edoch tot de gebruickinghe tot allen tijde de naaste ..... voor zooveel de Stadt verdedigen kan".
    Deze Pijbe Gerrits zal van betekenis blijken in de Veenkoloniën, want hiermee begint de stamboom waar ik ook uit voortkomt.
    De tijd zal het leren wat we over hem en de anderen nog te weten zullen komen.
    Over hoe en waarvan deze kolonisten leefden is in deze beginfase weinig bekend. Aangezien er ook al enige scheepvaart was, is het zeer goed mogelijk dat er ook een begin van handel was, immers, waar mensen zijn, komen handelaren. Verder was er ook al vroeg behoefte aan een predikant. Op 25 mei 1639 werd de jonge Johannes Wicherius of Wirichius in Pekela beroepen.
    Een kerkhof kwam er achter de veengebieden van Harmen Tonnis en naast dat van Pibe Gerrits. Ook was er behoefte aan een onderwijzer voor de kinderen. Of Johannes ook deze functie vervulde is onduidelijk. In 1643 werd Willem Willems uit het Bentheimse Schüttorf (Schuttrop) als schoolmeester benoemd. Beide heren werkten veel samen, aangezien de onderwijzer tevens allerlei andere functies uitoefende, als bijvoorbeeld koster, doodgraver en voorzanger.
    De verhouding particulier en Stadsbezit van de veenloten rond de Pekel A zijn in 1651 vastgelegd. De zuidzijde had toen nog 66 lotten, waarvan de meeste in Stadsbezit was. 39 lotten waren in Stadsbezit tegen 27 in particulier eigendom. Aan de noordkant waren van 35 lotten slechts nog 8 in particulier bezit. De verhouding is dan 101 = 66 : 35.
    In datzelfde jaar werden er nieuwe lotten uitgegeven: 28 aan de zuidzijde en 21 aan de noordzijde. Hierbij komen we nu op een totaal van 150 lotten. Gerding stelt dat ruim 59 procent in handen van de Stad was, want neer komt op 89 lotten. Verhouding 150 = 89 : 61. Het Stadsaandeel groeit dus met 23 lotten en de particulieren met 26 lotten van 49. Oorspronkelijk waren deze van Feiko Clocq, maar waren in 1651 kennelijk in handen gekomen van anderen, zoals bijvoorbeeld een Groningse burgemeester Drews, die 5 percelen in bezit had. Jan Drews was in de periode 1643-1652 een van de burgemeesters in de Stad.
    Gezien de nummering van de lotten zullen Pijbe Gerrits en Lolte Luilefs dus 2 van de 35 aan de noordkant gehuurd hebben.
    De ontwikkelingen die daarop volgden gingen traag. In 1674 werd het hoofddiep verlengd zodat er zes jaar later weer eens zes nieuwe lotten beschikbaar kwamen voor de verhuur. Ruim twintig jaar later, in 1697 kwamen er nog eens 12 lotten beschikbaar.
    In 1697 zien we de Stad een ander inkomstenbron aanboren. Ze voeren recognitiepenningen in. Met deze penningen voor de overgangsrechten onderkende de huurder de stad als wettige eigenaresse van de grond. De huurder erkende hiermee de Stad. Dit is weer een bewijs dat de Stad net zo handelde als degenen, waartegen ze eigenlijk ooit gestreden hadden. Derk Remmerts mocht voor de lotten 29 tot 34 ongedeeld veen aan de zuidkant 1500 gulden neertellen. Dit zou een schijntje blijken. Dik vijftig jaar later moest er voor deze erkenning al twintig keer zoveel worden neergeteld. Hoe de hoogte van dit bedrag tot stand kwam en waarom er soms een veelvoud aan verschil tussen de te betalen bedragen zat, blijft tot op een heden een raadsel (Gerding/Turfwinning, p. 62-64; Schroor/Stadstaat, p. 27; Archeologiebeleid Pekela, p. 38; 400 jaar Pekela, p. 31-36; Heese/Saterland, p. 189; Wikipedia Lijst van burgemeesters van Groningen).


    Wie is de Stad?
    De tweespalt en paradox tussen "kampioen van de Friese Vrijheid"
    en erkenning door middel van recognitiepenningen zitten mij niet lekker en roept de vraag op wie de Stad eigenlijk is. Welke belangen dienen ze? Waar gaat het geld naar toe? Waar wordt het geld aan besteedt?
    Zijn het handelaren die als familie de burgemeestersrollen langdurig spelen? Of de situatie zoals we van de Hanzestad Lübeck kennen? De Stad liet in 1612 van zich horen om zelf tot vervening over te gaan. Ze namen de venen over van de Stichtse Compagnie die het pachtten van de Staten van Stad en Lande. De Compagnieleden vertrokken, zonder de verschuldigde pacht te betalen. Ook de Stad betaalde trouwens deze pachtsommen niet, hoewel ze deze verplichting waren aangegaan, bij de overname. De Staten van Stad en Lande lieten de steeds oplopende post tot 1625 openstaan, waarna ze erachter kwamen dat de Stad de veengronden als de hunne beschouwden. De Staten schrapte de rekening.
    De Stad ging (eigenlijk als een bedrijf of investeringsmaatschappij) voortvarend te werk en ondernam al het nodigde om het veen toegankelijk te maken en te laten ontginnen door nieuwe pachters, maar lieten soms ook de hele ontwikkeling over aan andere investeerders of compagnieën (Gerding/Turfwinning, p. 72-73).


    Ommelander Compagnie
    De 119 jukken worden door Gerding op zo'n 60 ha (600.000m2) gezet. Dit is 600x1000m. Gerding gaat hierbij uit dat een juk een halve hectare (50x100m) is.
    Hertoghs verklaart de maateenheden en vermeldt dat juk voorkomt in het Bijbelboek Jesaja 5:10. Een juk is ongeveer een kwart hectare (25x100m) in het zinnetje want tien juk wijngaard zullen slechts één bath opleveren.
    Thoen deelt mee dat een juk een oude maateenheid is. Het woord is afkomstig uit het Latijn iugerum. Het geeft ongeveer de oppervlakte aan wat één gespan op één dag kon ploegen. In het Duits Morgen, Tagwerk, Joch.
    Een dagwerk 1laags turfgraven stelt Gerding op 648m2 = (6,48x100m).
    Alle jutten en dagwerken zijn dus verschillend van omvang, vanwege de gemeten werkzaamheden.
    Bron: Gerding/Turfwinning, p. 84, 374; Hertoghs/Bijbel, p. 27; Thoen/Metrologie, p. 139
    De jonker Geert Lewe kreeg in 1629 van de Staten 119 jukken in beklemming ten zuiden van de Meeden en ten Oosten van de Oude Ae. Deze voormalige veengronden van het klooster van Heiligerlee worden in het oosten begrensd door de venen langs de Pekel A, die van Winschoter eigenerfden waren, voordat deze verkocht werd.
    In 1649 gaan ook andere Ommelandse heren in de veengebieden delen, waarna ze in 1653 de Ommelander Compagnie beginnen en de daarom zo genoemde Ommelanderwijk gingen graven, waarlangs het water kon afvloeien en waarover de turf vervoerd kon worden. De wijk ligt in het verlengde van de Molenwijk die op het Oosterdiep uitkomt en loopt door tot aan Nieuwe Pekela. De heren hielden hun bijeenkomsten in het gebouw dat uitkijkt op de Molenwijk / Ommelanderwijk en droeg daarom ook de naam Ommelanderhuis. Begin 1700 werd de naam Veenlust, toen bewoond door weduwe Akkersma.
    De heren hielden echter aan hun primitieven manier van werken nauwelijks iets over en dragen 17 november 1706 grote stukken over aan van de weduwe van Adriaan/Adriaen Roskam, Sibenia Broils (of Sibena Broijels / Broijls), voor haar huwelijk op 5 maart 1681 afkomstig uit Scheemda.
    Zij kregen de volgende kinderen, die allen te Groningen gedoopt werden: Tammo, 17-03-1682; Floris, 10-10-1683; Eltjo, 12-07-1685; Teubina, 09-02-1687; Ocken Willemina, 27-10-1689 ; Johanna, 24-11-1691; Johanna, 23-11-1692; Johanna, 27-07-1694 ; Sibena, 22-12-1696; Sibena, 10-05-1698.
    ! Mijn suggestie dat het om dit gezin gaat, staat niet vast. Het is echter de enige Adriaan Roskam (of varianten) die voorkomt in AlleGroningers. Daarnaast lijkt de periode correct inclusief de periode van kinderen krijgen.
    Een reden waarom we weinig over de oorsprong van de Roskam-familie in AlleGronigers kunnen vinden, omdat ze mogelijk uit Ostfriesland komen. Een algemene zoekvraag op Roskam levert namelijk herkomstplaatsen op als Norden (Sarkus Roskam, 1622), Cleve (Michiel Roskam, 1684), Asschendorp (in het huidige gemeente Papenburg, Jan Roskam, 1685).
    In de contracten van 24 maart 1669 en 16 september 1654 komen we de namen van de deelnemers van de Compagnie tegen: Bern. Coenders van Helpen, O.J. Renghers van Slochteren, Joost Lewe, Onno Tamminga, U. van Ewsum, W. Alberda, E. Sekema, A. Rhiemersma (secretaris), E. Jarges van Meima, C.J. Lewe van Middelstum, H. Gruis, Sicco Renghers, Onno Tamminga, Sophia van Echten, wed. Sickinghe, B. Julsing, P. van Marck, H. Hovink, Thomas Alberthoma, Tjado Fockens.
    Tussen deze namen staan ook weer een aantal bekende familienamen.
    Een jaar nadat de weduwe van Adriaan Roskam de gronden in handen kreeg, doet ze diverse gronden van de hand, waarom blijft een raadsel. Het zou gaan om de nrs 13 tot aan de Pekelvenen. De gronden zouden dus in 1707 overgaan naar Eijlco Tamminga en consorten, burgemeester van Groningen. "Verzegeling van Burgemr. en Raad gepasseerd den 23 Sept 1707", vermeldt Sannes er nog expliciet bij. Echter Eilco Tamminga was alleen in 1710 burgemeester. Feenstra meldt dat hij ( -1719) was verder nog gezworene in 1682 en raadsheer in 1687. Genealoog Hendrikjan Hoffman meent dat zijn sterven plaatsvond op 26 januari 1721 te Groningen.
    Nadat de Ommelanderwijk in zuidoostelijke richting gegraven was, kwam er een zijwijk, de Zijdwending. Eerst in noordoostelijke richting en vervolgens in oostelijke richting doorlopend, eerst Ommerlander Kruiswerk geheten en daarna de Medener Hoofddiep genoemd. Beiden werden verbasterd de Zuidwending genoemd, zoals het buurtschap nog steeds heet.
    In het "contract en willekeur van 22 november 1714" staan de namen van de dan in eigenaar zijnde gronden: E. Tamminga, J. Trip, J. de Drews, L. Trip, Alida Princen Wed. Werumeus, P. Laman, J. Venema, A. Wildervank, O. Clant, C.K. van Ludolphi, P.D. Potterman, S. Retsink, Wed. Ackerma, J. wolters en J. Lingenhuis (bron: Gerding/Turfwinning, p. 84; Stad en lande, p. 215; Sannes/Veendam, p. 115-120; Wikipedia Lijst van burgemeesters van Groningen; Feenstra/Spinnen, p. 297, noot 118; Eilco Tamminga).


    Oude Friesche Compagnie
    In 1631 sloten de leden van de 'Oude Friesche Compagnie' een contract met de Stad om rondom Sappemeer het veengebied te gaan ontginnen. Fettije Ottens - Roeloff Schuyringe c.s. - Fedde Edskes en Harinck Jacobs c.s. kregen allen een derde deel van het gebied boven Sappemeer, waar ze een diep met winkelhaak (wat we later Winkelhoeksterdiep gaan noemen) en het Noorderdiep dienden te graven voor de ontwatering en het toekomstige vervoer van turf. Ze kregen hiervoor een stuk van 10 roeden veen, dit is 42 meter, aan weerszijde van de gegraven diep. Dit zou dan geheel vrij voor eigen gebruik zijn. Ook moesten ze voor de afwatering wijken graven. Deze moesten om de 37 roeden komen (155 meter). Wanneer we nu gaan kijken vinden we de kavels na zo'n 400 jaar nog herkenbaar terug. Daarnaast mochten ze voor eigen gebruik van de 150 roeden (630 meter) aan weerszijden van het diep een vierde deel zwarte turf en een zesde deel van het grauwe turf afgraven en verkopen, of dit eventueel door anderen te laten doen.
    Onder dezelfde condities gingen ze aan de slag met het diep dat we nu kennen onder de naam Kalkwijkerdiep.
    In 1647 gingen andere participanten parallel hieraan aan de slag met de Borgercompagnie, zodat de diepte van de percelen aan de Kalkwijkerdiep beperkt waren. Ze moesten namelijk aan weerskanten even breed zijn (Gerding/Turfwinning, p. 74-75).


    Borgercompagnie
    Ook de leden van de -officieel- Groninger Borgercompagnie, Johannes Borgesius, de broers Haicko en Jacob Haickens, Johan Cornelis Spiel, Reinder Derkx Wasbloem (dit zal Reinier Derks Vlasbloem zijn), Hermannus van Wullen, Hendrick Berens van Valbert (Hendrick Berens van Valberg), Jelte Ikens, Adriaen van Foorsten, Adriaan Geerts Paep / Wildervanck, Abraham Frerix Hogezandt en Willem Titsinge konden onder dezelfde condities aan de slag als de Oude Friesche Compagnie, nadat op 16 maart 1647 het contract getekend was. Er was echter een voorwaarde bij het uitbesteden van ontginning van de vrije gebruik veengronden. Deze mensen moesten wel uit de Stad komen en mochten geen Mennonieten zijn. (Gerding/Turfwinning, p. 75; Sannes/Opkomst Veendam, p. 114; Wijndelt van Dam / Drie Veenborgen te Kleinemeer (27-2-2015)
    Welgelegen).


    Muntendammer Compagnie
    Deze compagnie zou volgens
    Margaretha Hardenberg Cultuurcentrum naast Adriaen Geerts Paep bestaan uit zijn medelakendeskundigen Van Wullen, Krul, Spiel, Vlasbloem en Haykens.
    Deze namen komen we ook bij de Trips-Borgercompagnie tegen als Hermannus van Wullen, Johan Cornelis Spiel, Reinder Derkx Vlasbloem, Haicko Haickens. Onduidelijk blijft wie met Krul bedoeld wordt.


    Tripscompagnie
    De Muntendammer Compagnie is later Tripscompagnie gaan heten. Maar naar het schijnt is er geen persoon met de naam Trip, dat hieraan deelneemt, aldus Gerding. Het kanaal dat nodig is om het gebied toegankelijk te maken en af te kunnen wateren en grotendeels parallel aan de Borgercompagniesterdiep kwam te liggen, het Tripscompagniesterdiep, werd in 1640 gegraven in opdracht van Adriaan Trip, volgens Wikipedia. Dit lijkt vrijwel onmogelijk, wanneer we verder lezen. Rond 1648 zou de nederzetting ontstaan. Adriaan of Adrianus Trip zou hiervoor eventueel in aanmerking kunnen komen, maar is nog wel erg jong. Zeker gezien het feit dat hij zich pas na zijn Zweden-avontuur zich met dit veengebied ingelaten zou hebben. Echter bij de familie Trip is nauwelijks iets onmogelijk.
    Adriaen wordt als oudste zoon van Elias Trip en Alithea Adriaensdr op 3 januari 1621 gedoopt in de Amsterdamse Nieuwe Kerk. Op 28 november 1648 huwt
    hij met zijn nicht Adriana de Geer. Adriana is een dochter van Lodewijk de Geer, zodat wederom de twee families elkaar versterken in hun welzijn. In juli 1684 was Adriaen al zo ziek, dat hij niet meer kon tekenen. Hij overleed waarschijnlijk kort na 7 juli 1684.
    Op een kaart van Jacob de Gelder getiteld "Kaart van een gedeelte der Limieten tusschen de voormaalige Provincie Groninge en het Landschap Drenthe", dat de situatie van de zeventiende eeuw weer zou geven, vinden we echter geen verwijzing naar Trip. We vinden onder Sappemeer eerst de Olde Friese Compagnie, ten oosten daarvan de Borger Compagnie en ten oosten daarvan de Grote Compag. Kijl, terwijl hier dan dus Trip Compagnie had moeten staan. Daarna volgt nog de Kijl Compagnie, waarna we in Muntendam uitkomen.
    In het contract dat op 20 december 1648 werd gesloten tussen de oprichters en de Burgemeesteren en Raad van Groningen staan de namen van de oprichters genoemd: Johan Wilhelm Sohn, Hindricus Werumeus, Haijcko Haijckens, Jan Cornelijs Spiel, Adriaen Geerts Paep, Abraham Frericks Hogezandt, Willem Titsingh en Hendrick Frone. We kennen Adriaen Geerts Paep beter als Adriaen Geertsz Wildervanck. Naar het schijnt had Adriaen Trip al tot 1665 voor ƒ 150.000 in de zaken van Wildervanck geïnvesteerd. Hieronder zat waarschijnlijk ook het deel van de Grote Compagnie Kijl dat hij van Wildervanck rond 1660 heeft overgenomen. (Gerding/Turfwinning, p. 75; Van der Veen/Veenkoloniën, p.18; Sannes/Opkomst Veendam, p. 115-116; Klein/Trippen, p. 30-31, 53-55; Archieven: 1449 - Familie Trip, 252; van Hoogstraten/Groot Woordenboek, p. 127; Wikipedia (9-2-2015) Trip (geslacht), De Geer (geslacht), Tripscompagnie).


    Groote Muntendammer
    Zoals op de kaart van Jan Lubbers uit 1652 te zien is loopt er om de Oude Ae de Veendijk de Rimpe. De hierboven genoemde Compagnieën liggen allen ten westen van deze dijk dat de weidegronden tegen het veenwater diende te beschermen. Tussen de westelijk en oostelijk van de Ae gelegen veendijk stroomde dus de Oude Ae, dat ten zuiden werd afgesloten door de Oude dijk en iets daarboven gelegen Oud Verlaat. Deze weidegronden met een strook veen ten oosten en westen van de dijken en zuidelijk tot aan de twee meerstallen Zwaanemeer en Hoedmansmeer, waar later de Semslinie zou komen te liggen als grens tussen Groningen en Drenthe, waren meentevenen van het kerspel Zuidbroek en Muntendam.
    Op de kaart van Jan Lubbers uit 1652 valt echter nog wel een naam op dat tussen de veendijk en het aangelegde kanaal ligt en dat is die van Nanne Menses . Hij is volgens de pagina van Jan Kaper woonachtig in Muntendam met zijn vrouw Imke Hommes en heeft beschikking over meer dan 100 roeden veen met optie op meer/uitbreiding.


    De verveners rond Munter A

    Johannes Borgesius
    Doctor Johannes Borgesius werd op 13 juni 1618 geboren te Westerwijtwerd en overleed te Groningen op 22 november 1652.
    Hij was de zoon van Joachim Borgesius en Geertruida Houbingh.
    Als 16-jarige werd Johannes als student ingeschreven in Groningen. Hier begon zijn academische loopbaan op 25 augustus 1635, dat bestaat uit 6 jaar Groningen, vervolgens komen Utrecht, Leiden, Parijs en Angers aan beurt, waar hij doctor werd met de dissertatie De Catarrho. Op 30 oktober 1646 aanvaarde hij in Groningen het hoogleraarschap in de wiskunde met een oratie De Mercurio.
    Johannes huwde op 9 januari 1646 met Catharina Nijenborch, dochter van Daniel Nijenborch en Grietien Jansen Mabe. Samen kregen ze vier kinderen waarvan er slechts een hem overleefde.

    Joachim Borgesius
    Conrector Doctor Joachim Borgesius werd op 9 april 1625 geboren te Groningen en overleed te Groningen op 21 december 1666, waarvoor de hoogleeraar Eyssonius op 28 december de lijkrede uitsprak.
    Hij was de zoon van Joachim Borgesius en Geertruida Houbingh.
    In 1642 werd Joachim ingeschreven als student in Groningen. Hier begon zijn academische loopbaan, dat bestaat uit Groningen, vervolgens komen Leiden en Utrecht. In 1649 aanvaard hij de functie van conrector te Wesel. Op 18 april 1654 hield hij de inaugurele oratie voor zijn aanvaarde buitengewoon hoogleraarschap te Groningen, waarvoor hij een jaar eerder door de staten was benoemd.
    In januari 1660 werd hij tot gewoon hoogleraar bevorderd.
    Johannes huwde met Barbara Roelofs van Rhee in 1650 te Wesel. Samen kregen ze vijf kinderen.

    Joachim Borgesius
    Joachim Borgesius (vader van Johannes en Joachim) is geboren op 23 februari 1585 te Harburg (tot 1937 zelfstandig, daarna onderdeel Hamburg). Hij werd eerst rector te Appingedam, vervolgens predikant te Westerwijtwerd en ten slotte aanvaarde hij de functie van rector te Groningen.
    Hij huwde met Geertruida Houbingh in 1616. Geertruida is een dochter van de Appingedammer rector Hendrik Houbingh. Zij overleed op 12 augustus 1667.

    Gezien het opleidingsniveau van vader en de twee zonen en hun leeftijd is het lastig om aan te geven wie nu exact bedoeld wordt. Beide zonen zijn doctor en vader is rector. De kaart waarop ze vermeldt staan beschrijft de situatie van 1651. Johannes werd enkele jaren voor die tijd doctor. Joachim werd buitengewoon hoogleraar in 1654. Hij wordt echter in 1649 conrector.
    Hun vader is tweemaal voor 1651 rector.
    Wanneer we de kaart en gegevens als correct moeten beschouwen, dan hebben we het over Rector Joachim Borgesius (1585-) en Doctor Johannes Borgesius (1618-1652).
    Er is echter nog een andere manier om de notatie 'Rectoor en Docter Bûrgesius' kunnen lezen, nl. als twee personen. Dus zowel vader als zoon.
    Een andere vraag is echter, waarom zitten beiden familieleden in de turfgraverij. Dit kan maar één reden hebben en dat is investering. Nu lezen we over vader Joachim dat hij op 2 mei 1620 aan de Bibliotheca Academia Groningana, de universiteitsbibliotheek, toen hij net rector was geworden van de Latijnse School, een aantal manuscripten had verkocht voor 125 florijnen. Deze waren voornamelijk geschreven in het Arabisch en Turks en zouden het begin vormen van de Oosterse bibliotheek. Ze waren hiervoor in het bezit van de overleden Heidelbergse hoogleraar Jakob Christmann. De vraag die hierdoor onbeantwoord rijst is, hoe komt Joachim aan deze manuscripten en met welk doel? De suggestie dat hij ze op eigen risico gekocht heeft met de bedoeling ze met winst, aan bijvoorbeeld de universiteitsbibliotheek te verkopen, komt als optie voorbij. Mogelijk niet geheel onterecht of juist door dit succes, volgde de investering in de turfgebieden. Johannes Borgesius komen we immers ook nog tegen bij andere compagnieën.
    (bron: De wereld aan boeken Oosterse handschriften: een vroege aankoop, De Christmann-collectie, aanvulling; NNbw/Blok, D9 [Borgesius, Joachim], [Borgesius, Johannes]; 854 - Joachimus Borgesius (1625-1666), 1708 - Joachimus Borgesius (1585-....); Effigies & vitæ professorvm Academiæ Groningæ & Omlandiæ; cum historiolâ fundationis ejusdem Acad. - Groningæ : Apud Iohanem Nicolai, 1654 p. 204-212)

    Gebroeders Haickens
    Van broeders Haickens kunnen we nauwelijks iets vinden.
    Haicko en Jacob waren beiden deelnemer aan de Borgercompagnie, Haicko deed ook mee aan de Muntendammer Compagnie (/Tripscompagnie).
    Naamsvarianten: Haijcko Haijckens/Haijkens/Haykens/Haikens/Haickens/Haeijkens
    Jan van Bolhuis vermeldt echter een interessant stukje in zijn antwoord over iets anders:
    GAG III x 19 fol 225, 18.6.1639
    Adolph Louwens secretarius Hooge Gerichtscamer deser provincie voormond, Popke Tammens en Abel Eppens à Bolhuis, beyde rekenmesteren deser provincie voogden over Havinck Haickens, minderjarige zoon van wijlen de raadsheer Jacob Haickens en Wellemoet Louwens, maken overeenkomst met de gebroeders Haycke en Jacob Hayckens (de twee oudste zoons van genoemde raadsheer) geadsisteerd met haar zwageren de luitenant Johan Abringe en Johan Robers onse stads secretaris. De pupil wordt 31.5.1639 ten overstaan van de weeskamer afgekocht van zijn vaderlijke en moederlijke goederen met een brief groot ƒ4000, die de raadsheer of zijn weduwe had bezeten over de stad Embden. Daartoe moet de pupil nog ƒ100 inbrengen, waarmee hij eveneens zijn zwagers Abbringe, Robers en Dedden zal hebben afgekocht.

    Hieruit kunnen we opmaken dat het stel Jacob Haickens (raadsheer) en Wellemoet Louwens (beiden overleden) in ieder geval drie kinderen hadden, waaronder Haycke en Jacob en daarnaast de minderjarige Havinck. Gezien de ouderlijke bezittingen, kunnen we een link met de stad Emden maken.
    In 1655 werd er langs het Kleinemeerster hoofddiep, naast het compagniehuis, een strook grond in 12 heemsteden verdeeld. Aan de westzijde van het Borgercompagniester hoofddiep bouwen de gebroeders Haijckens zijn hofstede. Dit zal later het buiten Woelwijk worden.
    (bron: Genealogie lijst voor de provincie Groningen RE: [groningen-genealogy] Gockinga - Werumeus - Van Bolhuis / Jan van Bolhuis; Wijndelt van Dam / Drie Veenborgen te Kleinemeer (27-2-2015) Welgelegen)

    Johan Cornelis Spiel
    Van Johan Cornelis Spiel (of Jan Cornelis Spiel / Jan Cornelijs Spiel / Jacob Cornelis Spiell) weten we niet waar hij vandaan komt.
    Hij huwde twee keer. Eerst met Geertruit Beijeringe en daarna op 28-12-1639 door Joop van Campen gehuwd in de kerk van Groningen met Margreta van Ewsum (of Margrieta van Eusum/Margriete van Eeusum). Samen kregen ze een kind genaamd Willemtien, dat op 20-08-1643 in de A-kerk te Groningen werd gedoopt. Margreta was zelf ook eerder getrouwd geweest met Johannes Vertier.
    Zijn loopbaan: boekhouder van het Enens-gasthuis en Vaendrich vaandrig van de burgerwacht.
    Deelnemer aan Borgercompagnie, Tripscompagnie en Muntendammer Compagnie.
    Aan de oostzijde van het Borgercompagniester hoofddiep laat hij op de hoek met het Kleinemeerster hoofddiep in 1655 een nieuw hofstede, met de naam Welgelegen (StreetView) bouwen, dat waarschijnlijk alleen diende als zomerverblijf.
    Het hedendaagse beeld is niet het oorspronkelijke gebouw met objecten. Alleen de zonnewijzer stamt uit 1634. In 1735 kwam het in bezit van Carl Friedrich graaf von Wartensleben en zijn vrouw Wendelina Cornera Alberda van Menkema en zij zijn waarschijnlijk verantwoordelijk voor de huidige situatie. Uit die tijd dateert ook de geometrische tuin op het zuiden. (bron (27-2-2015): Wijndelt van Dam / Drie Veenborgen te Kleinemeer Welgelegen; Huwelijksinschrijvingen van militairen in de Kerkelijke Gemeente Groningen; van Essen/Bouwheer, p. 251; Stenvert/Groningen, p. 141, 143)

    Reinier Derks Vlasbloem
    Van Reinier Derks Vlasbloem (of Reinder Derkx Wasbloem / Reinder Derx Vlasbloem / Reinder Derkx Vlasbloem / Reiner Derx Vlasbloem) weten we nauwelijks iets.
    Hij (eerbaar) huwde op 25-07-1635 in de kerk van Groningen met Hester van den Broecke (Haarlem). Ze kregen waarschijnlijk samen drie kinderen, gezien het pand 'De Drie Vlasblommen' in de Stad met die naam.
    Zijn loopbaan: zeepzieder, 6 februari 1641 kreeg hij samen met Nicolaas van Hulten een octrooi verleend van de burgemeesteren en raad van de stad Groningen tot het oprichten van een zeepziederij in de Stad.
    Deelnemer aan Borgercompagnie en Muntendammer Compagnie.
    Aan de A in de Stad werd in de 14e eeuw aan de Hoge der Aa een pand gebouwd. Vermoedelijk werd door Hester van den Broecke rond 1660 de gevel verbouwd, en de naam De Drie Vlasblommen gegeven. Het is nu een beschermd monument nr. 18515. (bron Groninger Archieven: RF 1641-1660; RTV Noord De Drie Vlasblommen; B&B De Drie Vlasblommen; Bewoningsgeschiedenis van Borgercompagnie)

    Hermannus van Wullen
    Van Hermannus van Wullen weten we niet waar hij vandaan komt.
    Gezin: Op 01-12-1649 staat in het ondertrouwboek van de Kerkelijke gemeente - Groningen genoteerd dat de zoon van Hermannus, Jan van Wullen huwt met Lucretia Harckens Teringvelt, zodat we weten dat hij in ieder geval een zoon had.
    Zijn loopbaan: importeur.
    Deelnemer aan Borgercompagnie en Muntendammer Compagnie.
    Op 13 februari 1639 krijgt Hermannus als de pachter van de impost op de brandewijn de bode Rolef Philips tijdelijk toegevoegd.
    Hermannus schaft 29 april 1642 een hof c.a. aan, dat gelegen ligt in de Rosenstraat aan de zuidelijke kant, achter de timmerwerf van de West-Indische compagnie.
    Op 4 november 1658 wordt door de crediteuren van Hermannus twee hoven, gelegen in de Leliestraat te Groningen achter het Provinciaal Werkhuis later de gevangenis, en bij de wal verkocht aan Warner Duirts Sijlman.
    In 1659 en 1660 vindt er kennelijk een proces met Hermannus plaats over de impost van brandewijnen, wijnen, zeep et cetera.
    (bron: Groninger Archieven Hermannus van Wullen, Bibliotheek, Inventaris; Register van het archief van Groningen / H.O. Feith 1659, 68, 1660, 81

    Hendrick Berens van Valbert
    Over Hendrick Berens van Valbert komen we nagenoeg niets te weten.
    Deelnemer aan Borgercompagnie.

    De twee bronnen noemen echter een verschillende achternamen: Valbert (Opkomst van Veendam) en Valberg (Drie Veenborgen te Kleinemeer). Valbert kan duiden op een plaats in het huidige Duitsland, liggend aan het stroompje Ihne, dat via Bigge en Lenne in de Ruhr stroomt, dat weer bij Duisburg in de Rijn uitkomt.
    Valberg zou kunnen duiden op Valberg, Guillaumes in het zuidoosten van Frankrijk of Vålberg in Zweden, dat aan een rivier ligt dat in een groot binnenmeer, de Vänern uitstroomt.
    (bron: Sannes/Opkomst Veendam, p. 114; Wijndelt van Dam / Drie Veenborgen te Kleinemeer (27-2-2015) Welgelegen)

    Jelte Ikens
    Over Jelte Ikens komen we nagenoeg niets te weten.
    Er is in AlleGroningers slechts een bekend met deze naam. Hij komt van Wierum. Deze Jelte huwt op 24-02-1628 in de Kerkelijke gemeente te Groningen met Affijn Koers (weduwe van Mense Willems).
    Gezien dit jaar sluit dit aardig aan op de periode van de vervening.
    Deelnemer aan Borgercompagnie.

    Adriaan Geerts Wildervanck
    Over Adriaan Geerts Wildervanck of Adriaen Geerts Paep kunnen we hier kort zijn. Er is zoveel over hem geschreven [zoek], dat ik me hier beperkt tot enkele basisgegevens.
    • 1605, 4 september wordt hij (vermoedelijk dan wel waarschijnlijk) “voor die poorte“ geboren in de Oude Ebbingestraat, Groningen.
    • 1630, 23 mei trouwt hij met Grietien Jansen (ook Margaretha Hardenberg genoemd).
    • 1635, hij werd “solliciteur”, betaalmeester voor een legeronderdeel.
    • 1641, op de kaart van Haubois/Clasen (1647/1653) zien we het huis van de familie aan de Sandige Wijck ingetekend.
    • 1643, 17 October werd bij “solliciteur” bij een tweede legeronderdeel.
    • 1643, 28 oktober strandde op de Boschplaat tussen Rottum en Schiermonnikoog bij een onstuimige zee het schip “De Oevelgunne“, waar hij jaren een rechtszaak over ging voeren.
    • 1647, 16 juni krijgt zijn gezin de venen boven Muntendam in erfpacht en begint bouw huis “Sorghvliet” in de bocht van het Oosterdiep.
    • Oostzijde wordt verpacht aan particulieren, waarvan hij eigenaar bleef. Opbrengst pacht, doorvaartrechten, brug-, sluis- en wegtolgelden.
    • Oprichting Muntendammer Compagnie
    • 1653, Grote Muntendammer Compagnie was inmiddels voor één derde gedeelte eigenaar oostzijde.
      Enkele boeken:
      Onthulling van het gedenkteek ter eere van Adriaan Geerts Wildervanck, den Stichter der veenkoloniën, op donderdag 14 juli 1898 : feestwijzer. - Wildervank : Van Halteren [drukker], 1898 (ter gelegenheid van Wildervank's 250 jarig jublié, 1647-1897)
      Soo Adriaen Geerts Paap heeft getimmert : een onderzoek naar de geschiedenis van het pand Noorderhaven Zuidzijde 34 te Groningen / [Historisch Onderzoeksbureau Histodata (samenstelling); ism E. Winterdijk]. - Bedum : Profiel/Scholma, 1995. - ISBN 90-5294-099-1
      Adriaan Geerts Wildervanck / Adriaan Pathuis. - Groningen : [s.n.], [19..]
      Wandelen in Grunnen : 12 cultuurhistorische wandelingen in de provincie Groningen / Edward Houting, - Groningen : Noordboek, 2008. - ISBN 978-90-330-0693-7
    • De oostzijde wordt verkaveld in 64 delen. De eerste veertig lotten worden uitgegeven aan Amsterdamse kooplieden en aan mensen die elkaar uit Norrköping nog kenden, zoals enige broeders De Geer, Trip, Sena, Lambinon enz.
    • Het grote geld van de families Van Geer en Trip doen hun intrede.
    • 1661, in november sterven Adriaan Geerts Wildervanck (op de 24e) en zijn vrouw Margaretha Hardenberg (tussen 24-11-1661 en 12-06-1662), beiden 56 jaar.
    Stamboom, Margaretha Hardenberg Cultuurcentrum

    Adriaen van Foorsten
    Over Adriaen van Foorsten komen we niets te weten.
    Er is in AlleGroningers, AlleFriezen, AlleDrenten geen persoon met deze familienaam te vinden. Ook in de Groninger Archieven vinden we niets.
    Ook op het internet vinden we niets. Varianten als Adriaan/Adriaen van Foorst/Voorst levert ook niets op of niet in de juiste periode.
    In de Verzameling losse aanwinsten gemeentelijke archiefdienst Utrecht komen we 2 maal Adriaen van Voorst tegen. Beide stukken behandelen een lijfrentebrief van de provincie Utrecht voor iemand, ten behoeve van Adriaen van Voorst in 1604.
    Slechts in De Opkomst van Veendam op p. 114 staat zijn veenkoloniale naam.
    Deelnemer aan Borgercompagnie.

    (bron: Utrechts Archief Adriaen van Voorst)

    Abraham Frericks Hogezandt
    Abraham Frericks Hogezandt komen we ook nog tegen als Abraham Frerix Hogezandt/Abraham Frederik Hogezand/Abraham Frericks Hogezand/Abraham Frericks Hoogezant/Abraham Frericks Hoogezandt/Abraham Frericks Hoogesandt/Abraham Frederix Hogesand.
    Deelnemer aan Borgercompagnie en Tripscompagnie.
    Naast de overeenkomst van 20 december 1648 over Tripscompagnie vinden we een "Schuldbekentenis" (uit 1655) van Adriaan Geerts Wildervanck aan Willem Titzingh en Abraham Frederix Hogesand, tevens akte van inbezitstelling betreffende plaatsen in het Monnikeveen, de Kielscompagnie en de Borgercompagnie en nog een "Contract" tussen Abraham Frederik Hogezand en Jan Steffens Buisard c.s. over het graven van een hoofddiep (bij Martenshoek), 1660. Daarnaast vinden we nog een "Akte van verkoop" van de erfgenamen van Abraham Frericks Hogezand voor rentmeester Tiassens van gronden, waarop het kerkhof te Hoogezand is aangelegd, gedateerd op 11 februari 1671.
    We vinden in AlleGroningers het feit dat hij gehuwd is met de al tweemaal eerder getrouwde Moeder Reints , afkomstig van Meeden op 07-05-1657 te Sappemeer onder de naam Abraham Frericks Hoogezant. Bij sommige stambomen in de lijn van Moeder Reints wordt iets prijsgegeven over Abraham. Naast naamvariatie Abraham Frericks Hoogesandt leren we dat hij omstreeks 1620 geboren zal zijn en notaris publicus was.
    Zijn functie en het in staat zijn om zo'n veenavontuur mede te financieren, maakt het des te vreemder, dat we zo weinig over hem te weten kunnen komen.

    Willem Titzinge
    Over Willem Titsinge, zoals hij genoemd staat in de Borgercompagnie overeenkomst of Willem Titsingh in die van Tripscompagnie, komen we wel iets te weten.
    Er is in AlleGroningers wel iets te vinden over de varianten met deze familienaam: Titzing, Titzinge, Titzinghe en Titzingh. Hij (van Groningen) is op 4 oktober 1636 te Amsterdam, waar hij toen schoenmakersgezel was, getrouwd met Elisabeth/Elizabeth Hoorn (Groningen, 1613-....) en krijgt de volgende kinderen van haar, die allen te Groningen zijn gedoopt: Maria (~ 22-08-1641), Elisabeth (~ 05-09-1643), Rebecca (~ 24-06-1645), Geesjen (~ 31-03-1647) en Cijriacus (~ 01-02-1649). Kennelijk overlijdt Elisabeth, want op 04-03-1654 vinden we opnieuw een huwelijk, nu met Maria Jurjens.
    In de Groninger Archieven vinden we, zoals reeds genoemd, een Schuldbekentenis van Adriaan Geerts Wildervanck aan Willem Titzingh en Abraham Frederix Hogesand, tevens akte van inbezitstelling betreffende plaatsen in het Monnikeveen, de Kielscompagnie en de Borgercompagnie, 1655 of door de Groninger archivaris H.O. Feith in 1858 omschreven is als:
    7 Julij 1655
    "waarbij Adriaan Geerts Wildervanck en Margaretha Hardenbergh, ehelieden, erkennen voor de aan hun overgedragen monnekeveenen in Muntendam, aan Willem Titzingh en Abraham Fredrix Hogezand, schuldig te zijn de in de verzegeling vermelde sommen."
    In 1655 werd er langs het Kleinemeerster hoofddiep, naast het compagniehuis, een strook grond in 12 heemsteden verdeeld. Aan de westzijde van het Borgercompagniester hoofddiep bouwt Willem Titsinge zijn hofstede. Dit zal later het buiten Woelwijk worden.
    (bron: Wijndelt van Dam / Drie Veenborgen te Kleinemeer (27-2-2015) Welgelegen).

    Johan Wilhelm Sohn
    Deelnemer: Tripscompagnie (20 december 1648)

    naamvariaten: Sohn, Sohnius, Sonius
    Met de vele gegevens die over Johan aanwezig zijn, kunnen we proberen een korte chronologische schets van zijn leven maken.
    Omdat hij van 1625-1641 raad en secretaris van de Friesche Stadhouder Hendrik Casimir van Nassau was en daarna van zijn zoon Hendrik Casimir, kunnen we nog het één ander over hem terugvinden. Het probleem is echter dat de verschillende bronnen niet met elkaar overeenkomen.

    In 1632 studeert hij af in Leiden, weten we uit een brief, waarin hij zijn juridische proefschrift aanbiedt, dat hij aan de Universiteit te Leiden heeft verdedigd.

    Johan huwt voor de eerste maal met Foeck Ornia. Foeck was de weduwe van Willem Staackmans (1597 - 02-11-1640), die met zijn Phocaea Ornia trouwde op 28-8-1623 = Foekje Ornia uit Dokkum. Johan trouwt voor de tweede keer in 1639 met Sijthje van Aysma / Sydtje van Aysma . Hij is op dat moment secretaris van de stadhouder Tjallingh. Sydtje is na 1607 geboren en overlijdt in Marrum, Ferwerderadeel in 1640 (volgens lidmatenboek.).
    Deze gegevens zijn echter volledig met elkaar in tegenspraak.

    Op de Grafschriften en grafpoëzie - Noordbroek site vinden we een graf van een dochtertje van Johan: Anna Tiaka Sohns (Groningen, 25-10-1635 - Noordbroek, 5-5-1638).
    Op het graf kunnen we lezen:
    Ir. ANNA TIAKA SOHNS, dochter van de heer Johan Wilhelm Sohn, raed ende secret. Van syn excellentie graeff Heinric van Nassou, stadhouder, et cetera, ende van sael. Juffrou Tiake Redekers, geboren synde binnen Groningen den XXV octob.1635, is gestorven tot noortbroeck den V may MDCXXXVIII
    Hieruit kunnen we opmaken dat Johan Wilhelm Sohn en Tiake Redekers (die dus al is overleden) de ouders waren van hun kindje Anna Tiake Sohns.
    In AlleGroningers vinden we een bevesting van hun huwelijk. Joan Wilhellem Son, J.U.D. huwde op 07-12-1634 met Tiaecktien Redekers in Noordbroek (Doop- en trouwboek 1624-1636 Kerkelijke gemeente - Noordbroek).

    Hoog tijd om na te gaan wie er met welke informatie komt?

    Archieven van de Friese stadhouders levert ons de huwelijksvolgorde: 1. Foeck Ornia, weduwe van Willem Staackman en 2. (1639) Sijthje van Aysma.

    Het artikel Constantijn Huygens en de Friese dichter Willem Staackmans levert Willem Staackmans geboorte- trouw- en sterfjaar: geboortejaar 1597, trouwde met Phocaea Ornia op 28-8-1623 (dit is Foekje Ornia uit Dokkum) en sterfjaar: "In december 1640 is hij met veel eer in Franeker begraven".
    Het Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconographisch Bureau ('s-Gravenhage 1947-) 20 (1966) 129 kent zijn exacte sterfdag: 02-11-1640

    Wanneer dit klopt is Foekje Ornia dus op 2 november 1640 weduwe geworden. Johan kan onmogelijk voor de tweede maal trouwen in 1639 met Sijthje van Aysma en daarvoor gehuwd zijn geweest met Foekje Ornia die pas na 1640 beschikbaar is.
    Er zit dan ook niets anders op dan te concluderen dat de Foeck Ornia een andere vrouw is dan de Phocaea Ornia/Foekje Ornia uit Dokkum van Willem Staackmans. Daarnaast zou het ook een optie kunnen zijn dat het om een compleet andere Johan gaat die met deze Foekje was getrouwd, echter dat is iets wat buiten dit onderzoekje valt.

    Daarnaast hebben we het trouwen van Johan op 07-12-1634, de geboorte van zijn kindje op 25-10-1635 en vervolgens het sterven op 5-5-1638. Zijn vrouw was al eerder overleden. Johans tweede huwelijk in 1639 is hierbij wel volkomen logisch.

    Van Johan Wilhelm Sohn vinden we o.a. brieven uit 1640 van hem als secretaris van Hendrik Casimir I. Ook ontving Johann Wilhelm Sonius voor de stadhouder aan hem geadresseerde post (1637-1638).
    Na de dood van Hendrik Casimir I, wil Gedeputeerde Staten hem in 1642 oproepen om zich te verantwoorden tegen de bezwaren die de Staten-Generaal tegen hem hebben. Zij (SG) verdachten hem er in 1640 van dat hij gesuggereerd had dat Frederik Hendrik naar soevereiniteit streefde. Dat zou dan de reden zijn waarom Hendrik Casimir I niet opgevolgd mocht worden door zijn broer Willem Frederik. Maar Willem Frederik vond dit in 1642 niet belangrijk genoeg om hem daarvoor te laten komen, al had hij hem daarvoor een jaar eerder, in 1641, eigenlijk wel voor ontslagen.
    Daarna vinden we nog een viertal brieven. Deze zijn geschreven in de volgende plaatsen op de bijgeschreven data:
    Leeuwarden 27 december 1639
    Groningen 11 januari 1640
    Norden 26 juni 1641
    21 oktober 1641

    We kunnen aan het eind van 1640 concluderen dat hij niet meer getrouwd is en geen kind en functie meer heeft! Zeer ingrijpend!

    Twee van deze brieven van hem verduidelijken het een en ander over wat er gebeurd is:
    "Ik weet, dat ik op de ergste wijze bij Z.H. belasterd ben en dat niemand voor mij in de bres wil springen. Toch bezweer ik u, dat ik volkomen onschuldig ben aan alles, wat men mij ten laste legt. Ja, ik heb wel eens een haastig woord gesproken, maar dat is ook alles, en daarvoor heb ik voldoende geboet, doordat men mij mijn ambt afgenomen en mij verbannen heeft, zoodat ik leef ver van mijne familie en van mijne goederen. Moge Z.H. mij vergiffenis schenken en moogt gij mij helpen, om die te verwerven.
    De [waarschijnlijk] Norden en Frise Orientale, ce 26 de Juin 1641.
    Geef brenger dezes een enkel woord van troost mee."

    Het vervolg hierop is geruststellend:
    Ik dank u zeer voor uwe welwillendheid en hoop, dat gij zult blijven trachten Z.H. te verzoenen, Nu deze mijn nederig verzoek aan de Staten-Generaal heeft gezonden, heb ik eenige hoop, dat de zaak in orde zal komen. Ik hoop, dat ik door uwe tusschenkomst bij Z.H. mijne laatste dagen rustig zal mogen doorbrengen.
    Threnopoli, ce 11/21 d'Octobre 1641

    Aangezien we natuurlijk willen weten waar Threnopoli ligt, gaan we zoeken. De naam heeft iets Italiaans/Romeins. We vinden echter niets. Zoeken we verder op Trenopoli. Nu vinden we een document met de titel Storia Ecclesiastica / Antoine Godeau. - 1761-1782, met in de inhoudsopgave inderdaad Trenopoli. Dit valt onder het hoofdstukje metropolitana di anazarbo della seconda cilicia. Wanneer we hier verder op zoeken, vinden we een (uiteraard Italiaanse) Wikipedia-pagina met een kaart, waarop we duidelijk Cilicia II (della seconda cilicia) terugvinden.
    Dit is de provincie waarin de havenstad Alexandria of Alexandrette ligt. Aangezien het in Turkije ligt heet het sinds 1939 nu Iskenderun, vernoemt naar Alexander de Grote of in het Turks Büyük Iskender en ligt het 'net' boven Syrië.
    Zijn woorden over "verbannen zijn" en "leven ver van mijne familie" krijgen hierdoor ook betekenis.

    In 1648 gaat hij mee doen met de Tripscompagnie en in 1651 krijgt hij een functie bij Stad in Lande. Wat heeft hij in die zeven tussenliggende jaren gedaan?
    Was hij, terwijl hij in het centrum van de "oude wereld" zat, bezig met studie en boeken uit deze regio? Als aanvulling op de start van de Oosterse bibliotheek wat gestart werd door Borgesius. Het ligt immers voor de hand dat deze mensen elkaar (zeer goed) kennen.
    ....
    Zo vinden in de Navorscher, tiende jaargang, bij Frederik Muller gedrukt te Amsterdam in 1860 op p.8, oproep 43. — Anonyme werken. Men wenscht de schrijvers te kennen der volgende werken:
    Rivetiani apologetici pro Schismate contra votum pacis facti, discussio, Trenopoli, 1645
    Zou dit werk door Sohn zijn meegenomen op zijn terugtocht naar de Stad?

    In 1651 wordt hij de opvolger van William Mcdowel als gerechtsschout van het Krijgsgerecht en president van de krijgsraad van Stad en Lande.
    4 brieven uit 1654, 1657 en 1658 van hem als president van het Krijgsgerecht van Stad en Lande, betreffende militaire aangelegenheden.

    (bron: Wierstra/Genealogische bestanden: Aysma, Sydtje; Zijlstra/Geleerde Friesland: Johan Wilhelm Sohn; Nienes/Archieven, p. 146, 201, 375, 387, 499, 537, 569, 626; Kooijmans/Willem Frederik, p. 215-216; Van der Aa/Bibliographisch woordenboek; Wikipedia Iskenderun; Tresoar Johan Wilhelm Sohn; Blom/Staackmans; Kruizinga/Noordbroek)

    Hindricus Werumeus
    Naamvariaties: Henricus Wirumaeus, Werumaus, Wirumeus Deelnemer: Tripscompagnie (20 december 1648)
    In AlleGroningers vinden we het echtpaar Henricus Werumeus en Hester Bauckens/Baukens/Baukes.
    Ze gingen op ondertrouw in Groningen op 31 augustus 1639.
    In de A-kerk te Groningen worden negen van de tien kinderen van hun gedoopt, Henrik (1656) wordt gedoopt in de Martinikerk:
    18-07-1641 - Cebes,
    27-07-1643 - Lambert,
    24-06-1647 - Cebes (wat waarschijnlijk inhoud dat de andere [1641] intussen is overleden),
    02-12-1649 - Arent,
    22-08-1652 - Ettien,
    20-11-1653 - Lambert (wat waarschijnlijk inhoud dat de andere [1643] intussen is overleden),
    04-04-1656 - Henrik,
    07-08-1657 - Hendrik (wat waarschijnlijk inhoud dat de andere [1656] intussen is overleden),
    03-02-1661 - Hilbrand,
    09-03-1662 - Abel
    Werumeus staat bij de eerste vijf dopelingen te boek als doctor en bij de anderen als raadsheer.
    De stamboom van Werumeus geeft ook meteen zijn herkomst weer, zoals zijn naam al doet vermoeden, van Wierum. Bij zijn vader staat dan ook geboren in Wittewierum, Friesland. Het levert aan moederszijde een interessante stamboom op dat nageplozen is tot 1364 en uitkomt bij Wabbe Tho Oesinghaweer. Dit zou dan kunnen duiden op Oezingaweer, zo'n 1½ km ten noorden van Loppersum, waar tegenwoordig een recent monument (nr 517355) staat, maar dan dus al lang bewoond gebied is.
    [Wanneer we even bij de huwelijken van de nakomelingen kijken zien we (onwetend of het om dezelfde gaat als hierboven of familie hiervan) een
    Arnout Werumeus, luitenant huwen met Enna Haickens, juffer
    Cebes Werumeus huwen met Alegonda Froon
    Lambert Werumeus, luitenant, zoon van borgermeester Werumeus huwen met Hebbelina Idema (haar familienaam zijn we nog niet tegen gekomen)
    Cebes Werumeus, provinciaal rekenmeester huwen met Maria Christophori (haar familienaam zijn we nog niet tegen gekomen)
    Etta Catharina Werumeus huwen met Rudolph Emmen].

    Hindricus Werumeus vinden we vervolgens op diverse lijsten:
    tussen 1666-1686 met grote regelmaat als burgemeester (Wikipedia Lijst van burgemeesters van Groningen).

    Hendrick Frone
    Deelnemer: Tripscompagnie (20 december 1648)
    In AlleGroningers komt Frone niet voor, Froon daarentegen wel. Het is echter onzeker of we hiermee de goede hebben!
    Op 25-08-1644 wordt in de A-kerk te Groningen het kind Margriete gedoopt als kind van Hindrick Froon en Geesjen Eijssinghe.
    Ene Hindrik Froon was in de periode 1649 - 1651 archidiaken (archidiaconus/aartsdiaken), de kerkelijk armenverzorger, de eerste diaken die het hoofd van de kerkelijke armenverzorgers volgens de "Naamlijst van archidiakenen en hun bestuursperioden, 1620-1866" van de Diaconie van de Hervormde Gemeente te Groningen.


    Republiek of Koninkrijk
    In 1654 kwam er uit Holland het document "Deductie, ofte Declaratie, Van de Staten van Hollant en West-Vrieslant: Behelsende een waerachtich ende grondich bericht van de Fondamenten der Regieringe van de vrye Ver-eenichde Nederlanden, ende specialijck van't Recht campeterende de respective Staten van de ge-unieerde Provincien, yder apart, ... In-ghestelt en dienende Tot Justificatie van't verleenen van sekere Acte van Seclusie, rakende't employ van den Heere Prince van 's Graven-Hage 1654". Dit document is in diverse uitgaven verschenen.
    Het pad wat hier voorgesteld wordt krijgt alleen steun van Zeeland. De andere staten hebben moeite met dit Hollandse voorstel.
    Hieruit valt op te merken, dat het ze het verleden in de Frieslanden volledig achter zich gelaten hebben.
    Immers, De Witt pleit er in dit document voor om de macht niet in handen te geven van overerfbaarheid.


    Invloed kerk op staat en andersom
    In 1663 kwam de macht van de staat naar voren toen de Hollandse staten een verandering aanbrachten in het gebed voor de overheid. Was in de gereformeerde kerk eerst de formule (!): "Inzonderheid bidden wij U voor de overheden welk het U belieft heeft over ons te stellen, voor de Hoog Mogende Heeren, de Staten Genraal deser Vereenigde Nederlanden en den Raad van State, voor N.N. onzen getrouwen gouverneur, voor de heeren Staten van dezen lande, enz." Het was Johan de Witt een doorn in het oog, samen met andere Hollanders. Ze hadden bezwaar omdat ze na de Staten Generaal genoemd werden en dan pas op de derde plaats. Ook was volgens hun de Unie geen bondsstaat, maar een statenbond. Ook had men in deze -in Holland- stadhouderloze periode grote moeite met de Oranjegezinde predikanten, die zo te veel propaganda maakten voor de prins. In Friesland was er wel een stadhouder, die de zaken behartigde voor zijn neef. Hij was immers geen gouverneur, maar gewoon een privaat persoon.
    Omdat er oorlog met Engeland dreigde, welke slecht kon aflopen, gingen het Hollandse volk misschien om de prins van Oranje vragen. Daarom bracht Johan de Witt, met zijn neef Jan de Wit (met één t) een uitvoerige brochure uit, waarin duidelijk gemaakt werd dat de Hollandse Staten soeverein waren en dat de toen nog jonge prins een privaat persoon was. In de nieuwe gebedsformule, die op 21 maart 1663 werd ingevoerd, kwam voortaan de Staten van Holland voorop te staan, als 'synde onse wettige overigheyd'.
    Friesland liep voorop om hiertegen te protesteren met het argument dat de Staten-Generaal onttroond werd.
    Maar zoals dat gaat in de politiek, twintig jaar later was de situatie omgekeerd en zeiden de Friese machthebbers in 1684 hetzelfde wat de Hollanders nu zeiden. Met de Unie kon iedereen alle kanten op, zolang het maar het beste voor zichzelf uit kwam.
    In 1684 zou de Hollandse stadhouder Willem III tegenover Friesland voor het goed recht van de Generaliteit pleiten.
    De door de Friese gedeputeerden gebruikte argumenten waren niet erg sterk en Johan de Witt kon ze eenvoudig weerleggen. De discussie hield echter wel aan en er verschenen in de kranten diverse ingezonden stukken en pamfletten. Knuttel noemt in de 'Catalogus van de Pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek' in het tweede deel, eerste stuk van 1649-1667 er dertig (
    page/n10=page/n432): nrs 8763-8793.
    Ook in 'Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten' Eerste afdeelding, Tweede deel 1649-1672 Mei, verzameling van Frederik Muller te Amsterdam staan ze opgesomd onder de nummers (page/n13=page/n161) 5058-5088.

    Zo komen we bijvoorbeeld bij nummer 8785 (Knuttel)/ 5073 (Muller) Resolutie vande ... Staten van Groeningen En ommelanden, den 22 december St. Loc. 1663 Tegens het formvlier van 't Gebet by de staeten an Hollandt gearresteert tegen. Deze Resolutie vande Ed. Mog. Heeren Staten van Groeningen En Ommelanden, den 22 Dec. St. Loc. 1663. Tegens het Formulier van 't Gebet by de Staeten van Hollandt-gearrefteert behandeld in 3 bladzijden, tevens 3 zinnen (!), bij monde van J. Meinardi, waarom ze tegen deze wijziging zijn.
    Uit Friesland komt Rescriptie Vande Ed. Mogende Gedeputeerde Staten, Vande Ed. Mog. Heeren Staten van Vrieslant, op, en tegens de deductie vande Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde Raden vande Ed. Mog. Heeren de Staten van Hollant, en West-Vrieslant : Over de Formulieren van Gebeden in Meert, en April, respective in Hollandt opgerecht, welke onder Knuttel 8768 / Muller 5061 te vinden is.


    Verdeling van de macht
    De tijd van macht verwerven en dit publiekelijk bekend maken is in de Friese landen ook niet vreemd meer. Er werden afspraken gemaakt om de macht verdelen, als dit zo uit kwam. Er werd steun gezocht, stemmen gekocht, en voor familie baantjes gezocht. Het kuipen, dat veelvuldig voor de Opstand plaatsvond, toen door Renicus Atsma tijdens de verkiezingsstrijd verwoord aan de stadhouder dat er op een "seer onmanierlicken wordt gehandelt ende alderhande scandelicke cuiperijen gebruickt" om de stemmen te winnen met traktaties in dorpen, deze nu ook weer als stemmenwinmethode succesvol werd ingezet. Ook voor de andere erfgenamen binnen een gezin, worden op juiste momenten de pionnen op de juiste plaats gezet om het machtsspel zo goed mogelijk voor de familiegeneraties te spelen.
    En dit spel was belangrijker geworden dan voorheen. Er zijn namelijk wel enkele zaken bestuurlijke en in gedachtegang veranderd. Zo werd er nu gesproken van de volkssoevereiniteit, als belangrijkste om aan de opstand te beginnen. In deze leer, mede uitgewerkt door een Friese jurist Aggaeus van Albada, wordt gesteld dat "het volk niet omwille vande vorst, maar de vorst omwille van het volk geschapen was". Oftewel wanneer een vorst het gezag - dat hem door het volk was toegekend - misbruikte, het volk hem dat recht weer mocht afnemen. Het volk had het oppergezag, waarbij we het volk moeten zien als de stemgerechtigden, waarbij tegen de soevereiniteit lag, waarmee duidelijk wordt dat niet de staten (of standen) soeverein waren. De persoon (stemmer) is soeverein.
    De politycke Kuyper maakt plaats voor de nieuwe kuyper alsof er niets veranderd is. Jan Jansz Starter (van Engelse afkomst ± 1594-1626) verwoord in het refrein van zijn Nieuwe Kuyper ofte Boertich Ghedicht, van de Kuypery?, waarin de Kuyper een Edelman, Doctor, Pastoor, Politicus en een Krijghsman beantwoordt en het geld- en ambtzucht van de Nederlander verteld.

    Is 't kuypen wat ghemeen,
    het is wêer heel profijtelijck.

    en

    Want, goe Waer prijst hem selfs,
    en doet hem wel verkoopen

    Voor de goedgunstige lezer heeft Starter vervolgens nog de volgende raad, ter afsluiting van dit Kuyper gedicht, waarbij de bedoelde afbeelding te vinden is in het Rijksmuseum:

    Hier heb ick aff-ghebeeld den staet van desen tijdt,
    En dat tot niemandts schaed, schand, oneer, schimp of spijt;

    Maer, om t' ontdecken, met bedeckt' en soete reden,
    Den ramp van desen eeuw, en haer verdorven seden,
    Daerin de botticheyt, waenwijsheydt, vrienden-gonst,
    Gaet boven 't scherp vernuft, gheleerdtheydt, ende konst.

    En wijlder hedensdaechs, om tot een ampt te raecken,
    Gheen middel is, als door de cuypery, te maecken,
    Jae, dat door stemminghen men tot de hoogheydt stijght,
    Die men niet door waerdy, maer door de gonst vercrijght;

    Wild ick de wijse liên (als uyt een slaep) op-wecken,
    Om met de leecken aan het cuypen oock te trecken,
    Opdat, door hare konst en treffelijck verstandt,
    Mocht bloeyen, in voorspoedt en vreêd', ons vaderlandt,
    De godts-dienst wel gepleecht, tot heyl der ondersaten,
    En 't landt seer wel beschermt van moedighe soldaten.

    't Welck van my is gheschiedt, uyt lust, tot 's landschaps voordeel,
    Waer aen ick niet misdaen heb, dunct my, nae mijn oordeel;

    Doch soo ick yemandt kom te raecken op het seer,
    Die treck hens dat niet aen, maer denck: daer zijnder meer.

    Ick spreeck het in 't gemeen, 'k roer niemand in 't besonder;
    Al tuyl ick somtijds wat, dat loopter soo met onder.

    Maer die het hem treckt aen , die acht ick broets en sot,
    Die openbaerd sich selfs, tot aller menschen spot.

    Dus seght vry allegaer, ghy, cuypers met malckander:
    Daer meent hy my niet meê, dat schiet hy op een ander.

    Een macht die deze oligarchieën kon doorbreken, was er niet en zodoende speelde zich alles in het openbaar af.
    Daarnaast komen er ook steeds meer machtsfuncties in handen van bepaalde families, omdat de staten/provincies te weinig geld hadden en daarom deze functies in de verkoop deden. Werden de personen voor de functies van rechters nog eerst gekozen, rond de 17de eeuw werden buur-, gieterij-, zijl- en dijkrechten steeds vaker gekocht. Zo verkocht de staten van Stad en Ommelanden de zeven Schepperijen van de Abdij Aduard. Het kwam voor 15030 Car.gulden in handen van Herman de Syghers op Hanckema te Zuidhorn, Willem van Diest op Jensema bij Oldehoven en Inn- en Kniphuizen op de Nienoort.
    Leegkerk en Dorkwerd ging voor 10610 Car.gulden over in handen van de gebroeders De Mepsche.
    Garnwerd-Oostum kwam voor 10141 Car.gulden in handen van Coenders, de weduwe Alberda en Van Ewsum.
    En zo hebben we subtotaal van 35781 Car.gulden (volgens Ligterink). Het Nieuwsblad van het Noorden uit 1937 komt met een totaalbedrag van ƒ 55272, waarbij opgemerkt is dat dit guldens zijn in plaats van Car.gulden. (Echter, het totaalbedrag incl. de schepperij van Fransum wordt in beide gevallen hetzelfde bedrag genoemd met verschillende valuta.) De schepperij van Fransum kwam in handen van R.W. (Rudolf Willem) van Inn- en Kniphuizen voor 7796 Car.gulden. Hij was in Ostfriesland heer van Lutetsborg of Lutsborg, in het Oostfriese Platduits is het Lütsbörg, maar in het Duits Lütetsburg, vandaar de verschillende schrijfwijzen. Lütetsburg ligt direct naast Norden (via L6 naar het oosten). Hij had ook in Aduard een huis en werd voor de algemene verkoop tijdelijk belast in de functie van Hoofd-scheppersambt. En ook met deze verdeling gaat het fout, als de een (R.W. van Inn- en Kniphuizen) de ander (Syghers, de nieuwe Hoofd-schepper) in zijn rol niet erkent. De uitdagende partij verliest uiteindelijk de aangespannen rechtszaak en nadat de kosten voor gewapende troepen, vonnis van de rechtszaak en daar niet opkomen dagen, tevens zijn bezittingen in Aduard om de kosten te kunnen verrekenen. De verkoping van de goederen van Inn- en Kniphuizen in Aduard, vind plaats in de herberg "de Paus" in de Stad, deze stond "Achter de muur", de huidige Harderwikerstraat, hoek Pausgang. Jan de Mepsche koopt alles op voor ƒ 3600. De gemaakte kosten waren ƒ 3569. De rest, ƒ 31 werd uitbetaald aan de rekalcitrante jonker.
    Het zijn dan ook dit soort machtspelletjes dat funest zal uitwerken voor onze maatschappij en een opmaat zal worden voor de revolutie die aanstaande is.


    Ter illustratie de kussen van de burgemeester van Enkhuizen, Andries Kluppel. Daarnaast had hij nog vele andere functies, dus zo'n kussen was wel een vereiste tijdens de werkzaamheden. Mr. Andries Kluppel (Enkhuizen, 2-2-1695 - 24-2-1773), was naast Burgemeester van Enkhuizen (1738, 1742, 1746, 1750, 1754, 1760, 1763), verder eerste equipagemeester van de admiraliteit (1730), weesmeester, bewindhebber WIC (1721), Ontvanger van de Munt, hoofdingeland (1728-1729) en lid van de Gecommitteerde Raden van Westfriesland en het Noorderkwartier.
    De kussens werden vanzelfsprekend rijkelijk versierd, want het was verworden tot een statussymbool. Vooral nadat de functie was neergelegd, werden de kussens natuurlijk meegenomen naar het woonhuis en uitgestald.
    Dit exemplaar ligt in een vitrine in dezelfde zaal in het Westfries Museum waar burgemeester Kluppel ruim twee eeuwen geleden vergaderde.
    (bron: Nieuwsbank, Informatie: Westfries Museum, Cécile Koenjer, 3.VI.2004 De Admiraliteit van het Noorderkwartier)

    De kopers van deze rechten hadden natuurlijk allang het rekensommetje gemaakt. En de voordelen waren dan ook groter dan de voor die tijd toch ook wel grote bedragen. Door dit recht als schepper hadden ze geen ander hoger gezag boven zich en dat bood natuurlijk uitgelezen kansen op financieel gewin en bovendien aanzien. Zo kregen ze een vast inkomen, waaronder een bedrag als kussengeld.
    Hierbij kunnen we een noodzaak wel voorstellen. Deze kussens gingen overal mee toe. Zeker ook tijdens de reis van bijvoorbeeld de dijkenschouw, want iedereen die weleens met paard en wagen met houten bank op een onverharde weg heeft gereden kan zich voorstellen dat het verlangen naar een zachte zetel per seconde groter zal worden. Maar ook het langdurig zitten tijdens hun werkzaamheden, vergelijkbaar aan een kerkbezoek gezeten op houten banken, geeft de noodzaak aan van zo'n kussen.
    Daarnaast kon men de hoogte van het zijlschot zelf bepalen. Deze belasting op het lozen van het water, was natuurlijk een prachtig machtsmiddel in de handen van deze op profijt beluste mensen. En verder staken ze natuurlijk alle opgelegde boetes in eigen zak. Ook de vacatiegelden (welke trouwens nog steeds een geliefd bedrag oplevert voor de diverse commissieleden: Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies) voor de dijkschouw waren vanzelfsprekend een welkome aanvulling. Tijdens de waardagen, de vergaderingen, konden ze rekenen op vrije vertering oftewel gratis eten en drinken (en ook dat is nog steeds zo!). Dit lijkt een vrij neutrale omschrijving. Echter in deze periode waren de waardagen berucht. Grappige verhaaltjes waren er dan ook in omloop, als "Zegt de meid tegen de boer: 'Boer, kaalf wil naait drinken', waarop de boer als antwoord geeft 'Maok hom dan moar lid van t zijlvest'." De rekening logen er dan ook niet om. De hopman Hulsebosch bracht voor de periode 1737-1740 voor geleverde wijnen ruim 1400 gulden in rekening. Het is te hopen dat de frequentie van de waardagen inmiddels iets hoger lagen, dan de rond 1600 tweemaal per jaar gehouden waardagen in de Winsumer- en Schaphalsterzijlvest, maar het zal me ook niets verbazen als dat niet zo is.

    Soms ontstaat er een nieuwe situatie met weer nieuwe mogelijkheden om bepaalde structuren te doorbreken. Een voorbeeld hiervan is in 1652 de 'vlek' Joure. Deze 'jonge nederzetting' is buiten het oude dorpskern van een onbeduidend dorp Westermeer ontstaan door neringdoende burgers. Deze besloten gezamenlijk om een kerk te bouwen en een predikant te beroepen. De paar boeren van Joure waren echter van mening dat zij alleen dat recht hadden en dus volgden er protestgangen, bij de synode van Harlingen en bij de Staten van Friesland. Door onder andere de steun van de oud-grietman Hobbe Baerdt van Sminia, die ook vond dat de vlek op het kerkelijk terrein alleen voor de inwoners bestemd was en dat de boeren daarin geen stem hadden. Zodoende kreeg Joure voortaan uit elk kwartier 2 afgevaardigden, dus 8 stemmen.
    In bestaande dorpen waar ook neringdoende burgers zich gingen vestigen of burgers zich als zodoende gingen ontwikkelen, lag de situatie toch iets anders. De burgers van bijvoorbeeld Kollum, met een opkomende groep neringdoende burgers, kregen geen autonoom dorpsbestuur. Ze kregen naarmate de groep groter en rijker werd, wel langzaamaan invloed. In Kollum ontstonden er vier kluften die stemgerechtigd waren, waarvan er één voor de burgers waren, maar nog steeds drie voor de boeren, die qua aantallen personen in de minderheid waren.
    (Algra/Ein, p. 155-157; Westerkwartier/Ligterink, p. 74-75; Schoute/Kussen, p. 33; van Essen/Bouwheer, p. 212-213; NvhN 1937-06-18, p. 21-22; Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 70, 92; De politijcke kuyper onses tydts; ofte Sin-rijck tractaet, handelende, (door in-voeringe eenes sprekenden vaders) van het ambacht der huydendaegsche kvypery Extra; Starters/Friesche Lusthof p. 510-523 )
    > Hieraan kan men zien dat invloed ook op een 'natuurlijke' manier kan laten veranderen. Echter met meer inzicht in elkaar zou dit misschien wat sneller kunnen. Kennelijk werkt macht en invloed verslavend. Als je het hebt, wil je het niet meer afstaan. En dat blijft natuurlijk een kwalijke zaak, omdat hiermee wederom eigen belang voorop wordt gesteld. Terwijl het eigen belang veelal het beste tot ontplooiing komt wanneer het algemeen belang voorop staat en het daarmee goed gaat. Strijd blijft dan bijvoorbeeld uit.
    Maar grofweg was de situatie van na het afschudden van het Spaanse juk en bij het ontstaan van het nieuwe staatsbestel dat met de Unie van Utrecht begon weer als dezelfde als voorheen, middels de bottom up-structuur in plaats van de Spaanse van bovenaf.
    (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 42-43)
    > De vraag die in de eeuwen daarna zal blijven spelen, gaat over hoe getrapt de verkiezing en/of benoeming van onderaf moet zijn, wie er voor in aanmerking kunnen/mogen komen of gekozen mogen worden, hoeveel ruggespraak of macht er nodig is of gegeven kan worden. Deze mix van variabelen moeten zorgen voor een effectief, efficiënt en zorgzaam geheel dat op juiste momenten beslissingen kunnen, willen en mogen nemen. Dit spel van beantwoording zal door de steeds wijzigde variabelen, meningen en inzichten nooit tot een eind komen.
    De inrichting van de verschillende staten binnen de Republiek waren al zo verschillend, dat het vanaf het begin de besluitvorming al moeizaam tot stand kon komen, gegeven het feit dat sommigen staatsafgevaardigden gehouden waren aan last en ruggespraak. Typerend is de verhouding in het gewest Groningen en Friesland. De afgevaardigden van Groningen konden zonder last en ruggespraak door het leven, daarentegen moesten alle afgevaardigden van het gewest Friesland terug naar hun eigen Statenvergadering. De andere gewesten geven een gemêleerder beeld. (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 44)

    De namenlijsten, verzameld door Jonkheer Mr. H. Baerdt van Sminia geven inzicht hoe dit spel gespeeld is en door welke families. In het eerste deel 'Nieuwe namenlijst van Grietmannen, van de vroegste tijden af tot het jaar 1795' uit 1837 beschrijft hij in de inleiding, kort en helder, de geschiedenis en betekenis van de Grieterijen. Vervolgens komen een voor een de grieterijen voorbij met een (levens)beschrijving van Grietmannen.
    In het vervolg 'Naamlijst van de Grietmannen, die van 1816 tot 1851 hoofden van de gemeenten ten platten lande in Friesland zijn geweest : een vervolg op de nieuwe naamlijst van Grietmannen, van de vroegste tijden af tot het jaar 1795' uit 1851 gaat hij verder met dezelfde beschrijving vanaf 1816.
    Grietman
    Het woord grietman betekend letterlijk groetman. In rechtelijk zin is hij de aanspreker. Maar er zijn vele typen grietmannen, zoals bijvoorbeeld landsgrietman, deelsgrietman, tollegrietman, granderagrietman, marktgrietman en kagesgrietman.
    (Algra/Ein, p. 16)
    Zo kan ik lezen dat in 1536 Dominicus Piebes burgemeester was in Leeuwarden, zo blijkt uit een koopcontract uit dat jaar tussen de Prebendarius van Oldehoof en de Regering van Leeuwarden, van een hof naast het St. Anthonij gasthuis gelegen en wegens de Steden afgevaardigde op de landdag van 18 april 1539. Maar deze Piebes wist ook al zijn zaken te combineren (al was dat niet de bedoeling). Tegelijkertijd met zijn Burgemeesterschap was hij ook Grietman van Baarderadeel. Hierover werd op de landdag geklaagd. En hij moest dan ook een keuze maken.
    Voor zover ik weet is deze Piebes geen familie van mij.
    Hemelumer Oldeferd, dopen, doopjaar 1755
    Dopeling: Rink
    Gedoopt op 28 september 1755 in Koudum
    Dochter van Rein Piebes en Jol Tjerks

    Gestandaardiseerde namen (voornaam en patroniem):
    Dopeling : RIENKJE
    Vader : REIN PIEBES
    Moeder : JELTJE TJERKS

    Bron:
    Collectie Doop-, Trouw-, Begraaf- en Lidmaatboeken (DTBL)
    Herv. gem. Koudum, doop 1587-1776
    Inventarisnr. : DTB 372
    Ook in het vervolg 'Naamlijst van de Grietmannen' komen we nog een Piebes tegen. In dit geval gaat het om de vrouw van de Daniël Bonifacius van der Haer, die na het overlijden van zijn oom Bonifacius de Jonge, heer van Campens Nieuwland geworden. Daniël is een zoon van Jan Willem van der Haer en Nicasia de Jonge. Daniël was burgemeester van Workum en namens deze stad gecommitteerde op de Landsdagen van 1795. Na 1813 werd hij lid van de Gedeputeerde Staten van Friesland. Hij trouwde op 28-6-1778 te Koudum met Rinck. Zij werd gedoopt op 28-9-1756 en is een dochter van Rein Piebes en Jal Tjerks. Zij overleed 21-5-1816, Daniel overleed in september 1823.
    Wanneer we dit verifiëren, zien we dat de feiten toch iets anders zijn: Rinck werd een jaar eerder gedoopt, dus op 28-9-1755.
    (Dit geeft maar weer eens aan, dat waar gewerkt wordt, fouten worden gemaakt en dat in principe dus alles gecheckt dient te worden.)
    Ook deze Rein Piebes is, voor zover ik kan nagaan, geen familie.
    Een korte zoektocht op het internet, geeft als resultaat een stamboom (gemaakt door Bavo van der Molen), waar een aantal personen, die hiervoor besproken zijn, in voorkomen: Pier Gerlofs Donia (Grutte Pier Donia) en Dominicus Piebes.
    Verder zijn er interessante documenten voorhanden over bijvoorbeeld Daniël Bonifacius van der Haer. Om er enkele te noemen: PDC en NNBW, p. 660-661
    Propositie van D. B. van der Haer van Campers Nieuw Landt. volmacht wegens de stad Workum / D.B. van der Haer, 1787
    Nederlandsche jaerboeken of het vervolg der merkwaerdigste geschiedenissen, die voorgevallen zyn in de Vereenigde Provincien, de Generaliteits landen en de Volkplantingen van den Staet, Veertiende deel, p 347. Hierin wordt naast van der Haer ook Rein Piebes genoemd.



    Jochem Abbes geeft in het vestingstadje Bourtange uitleg in Anton Tiktak documentaire "Westerwolde" over de geschiedenis van Westerwolde. Ruim aandacht voor Bourtange, de verhoudingen en landsrechten in dit gebied. Verder wordt het fenomeen Friese tuin met z'n leidijken besproken en het Gronings ontzet. (bron: Geschiedenis Oost-Grunnen)

    1672
    In dit rampjaar, waarin De Hollandse Oorlog (1672-1679) of de Frans-Nederlandse Oorlog begon, toen Frankrijk de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden binnenviel. De Republiek schitterde in de Hollandse beginfase (1672-1674) van de strijd toen ze Frankrijks en Engelands vloten in de Derde Engelse Zeeoorlog afweerde, en tegelijkertijd de Franse, Keulse en Münsterse inval terugsloeg. In korte tijd wist de coalitie wel de nodige te sterkten veroveren.
    De Hollandse waterlinie hield de Fransen in het westen tegen.
    In het noorden werden de Keulse en Münsterse vorsten gehinderd door de Friese waterlinie (waaronder de Lindelinie), de Groningse waterlinie en 'de sleutel van de Friese tuin', de stad Groningen.
    Sinds de vestiging van de Friezen op de hoger gelegen gebieden waren de moerassen een natuurlijke verdedigingslinie tussen hun en de volken met uitbreidingsdriften. In de loop van de tijd, door afgravingen van turf en klei, door het graven van kanalen en het maken van sluizen konden deze verdedingslinie gestuurd worden door de sluizen te open en zeewater naar binnen laten lopen tijdens vloed. Boeren waren hier uiteraard niet blij mee, omdat dit hun landbouw grond voor enige tijd verzoutte. Daarnaast kon men de sluizen juist gesloten houden, zodat de moerasgronden niet meer droogvielen, maar juist nat bleven. Dit moest echter niet te nat worden, want het moest niet mogelijk zijn om met bootjes te gaan varen.
    En dus werd ook hier de moerassen volgelopen met water zodat er geen doorkomen aan was, op een enkele zandrug na.
    Bernhard von Galen, bisschop van Münster had dan ook geen keus om zijn manschappen via deze zandrug naar Groningen te sturen.
    In een daarop verkochte en verspreidde pamflet van de boekhandelaar Markus Doornik uit Amsterdam, staat een verslag van dag tot dag over de belegering van Groningen:


    Dit is het verhaal van hoe de stad Groningen door de keurvorst van Keulen en de bisschop van Münster wordt belegerd en beschoten. Maar door de moedige burgers en dappere krijgsmacht onder bezielende leiding van de heer gouverneur Rabenhaubt werd ze verdedigd en bevrijd op 17 augustus 1672.

    De troepen van de bisschop verlieten Coevorden en trokken door Drenthe en passeerden Haren op dinsdag 9 juli 1672 en zagen voorbij Helpman op de Hereweg voor het eerst Groningen.
    Ritmeester Jan Sickinge stuurt meteen een aantal ruiters de stad uit om de voorhoede van de bisschop te stoppen. Cornet Hovinge raakt bij een uitval zwaar gewond en komt enkele dagen later te overlijden.
    Op 10 juli is een boer uit het Oldambt, Luwert Fockens, onthoofd omdat hij met de bisschop heeft gecorrespondeerd. De poorter Eppo van Breden heeft bekend de boom van de Stentilpoort (vanwege financieel gewin) 14 dagen open heeft gelaten. Hij is ook onthoofd (onthalst).
    Op 11 juli is de lieutenant Van de Berge wegens plichtsverzuim ook onthalst.
    Op 12 juli is het grootste gedeelte van het leger van de bisschop bij Groningen aangekomen. Sommige trokken op naar de Leek en plunderden het. Ze begroeven de bewoonster op de Heerlijkheid Nyenoort en gingen verder met stropen en plunderen door de gebieden van Langewold en Vredewold.
    Op de 13e zijn ze Ema-Tille* overgetrokken, overmeesterden het Wester Kwartier en roofden en stalen.
    * Oudtijds schreef men blijkbaar veelal Ematille. Enumatil ligt aan de trekvaart van Groningen naar Stroobos (Hoendiep). Reeds in den Spaanschen tijd lag bij Enu- matil een schans, welke meermalen belegerd en genomen werd, omdat zij een der aanvoerwegen uit het W. naar Groningen beheerschte. Ook sluit het gehucht een der wegen af voor wie over de Leek eerst in N. richting is doorgedrongen, om zich daarna O.waarts naar Groningen te wenden. De verdediging van Friesland in 1672-1673, p. 115, noot 1 (in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde / Dr. N. Japikse. - zesde reeks, tiende deel. - 's-Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1930)
    Op 15 juli hebben ze met 8 vaandels voetsoldaten en een aantal kornetten cavallerie (30 à 60 paarden per kornet) een aanval op Aduwarderzijl gedaan. Hier hielden echter kapitein Clant en kapitein Ripperda de wacht en Overste Lieutenant Stuart hield de wacht aan het Rietdijk+. Deze mannen geholpen door gewapende soldaten en huismannen hielden stand en stuurden de vijand met groot verlies aan doden en gewonden terug.
    + Journael/Eldercampius
    's Ochtends vroeg de 17 juli, begon de vijand met de batterij van de Oosterweg de stad te beschieten met de kanonnen (kartouwen). Hierdoor zijn enkele dodelijk getroffen+. Hierdoor werd het Provinciale Magazijn en het naaste huis getroffen. Ook werd een vrouw, die haar kind op de arm meedroeg, een arm afgeschoten en het kind werd verpletterd. Nog 2 andere werden door dezelfde kogel dodelijk getroffen.
    Door echter goed terugschieten hebben we dezelfde middag deze vijandelijke batterij onklaar geschoten, zodat deze in de namiddag niet meer kon schieten.
    De 18e zijn door de vijand de eerste bommen en granaten door mortieren de stad ingeschoten. Ze beschadigden verscheidene huizen, daken en ruiten et cetera aan de zuidkant van de stad. Ook doden en verwonden ze enkele mensen.
    De 19e continueerden zij van buiten de stad met het afvuren van bommen, granaten en stinkpotten (een holle ijzeren bol, die met stinkende brandstoffen opgevuld, uit een mortier wordt geschoten, om daarmede brand te verwekken, maar mogelijk wordt hier de Dampkogels bedoeld: stinkkogels uit een linnen zak bestaande, gevuld met eene sas van salpeter, zwavel, zwarte pik, hars en fijngestooten steenkolen werden vroeger gebruikt om aangestoken zijnde in de vijandelijke mijngalerijen, kazematten, enz. geworpen te worden en den vijand door verpesting van de lucht daaruit te verdrijven.), zodat de burgers in de buurt van de Heerepoort en Oosterpoort genoodzaakt waren met hun gezinnen en waardevolle goederen te vluchten naar de andere kant van de stad.
    De 20e was de vijand nog erg bezig aan het opbouwen van hun verdedigingswerken. Ze kwamen met hun loopgraven zelfs tot aan de grachtwal van de stad. Met het kanon schieten had weinig zin en dus werden de bommen, granaten en branders met kleiner geschut geschoten.
    Op zondag de 21e kwamen de bommen, granaten en stinkpotten in groten getale de stad binnen. Sommige waren zelfs 2 tot 300 pond met daarin 25 of 30 pond buskruit, met de bedoeling de kerken+ Martini en Noorderkerk te beschadigen, terwijl daar kerkdiensten plaatsvonden (!), maar zonder resultaat.
    Op de 22e viel een zware bom in het huis van de secretaris Tammen. Hierbij werd de vrouw van Kapitein Prot, commandeur in Bourtange gedood.
    Ook kwam vandaag een trompetter de stad opeisen, uit naam van de keurvorst van Keulen en de bisschop van Münster, tegen zeer goede condities. Deze eis werd echter resoluut afgewezen en met het volgende bericht beantwoordt:
    Duplicaat
    Doorluchtige Hooggeboren Vorsten en Heren.
    Op de schriftelijke opeissing van onze stad, uit bevel en naam van de heren Keurvorst van Keulen en Vorst van Münster, gedateert de 30 juli dit jaar, hebben wij uw Doorluchtigheid willen tegemoet komen, dat wij ons -vertrouwende op de hulp van God Almachtig, de gerechtigheid van onze zaak, en de trouw van onze bondgenoten, en Hoge Geallieerden- eendrachtelijk naast onze lieutenant-generaal besloten hebben, onze stad met goed en bloed, met uiterste inspanning tegen alle vijanden te verdedigen en beschermen, en -met Gods zegen- ons aan niets zal ontbreken.
    Uitgegeven in Groningen, op de 22 juli 1672
    Uit bevel en namens de burgemeesters en raad, oud en nieuw evenals het dagelijks bestuur en gemeentebestuur van de stad Groningen. Deze wordt bevestigt met ons stadswapen aan het lint opgedrukt.
    Dit antwoord is gericht aan:
    Den doorluchtigen Hooghgeboorn Fursten en Heern, Churfurst zu Keulen, en Furst zu Munster

    In de nacht van 23 juli gingen 50 man (45+) vanuit de stad, inscheept op platbodems een uitval doen en hierbij de vijand schade aanbracht. Tevens werden de soldaten op de Aduwarderzijl afgelost.
    Na de middag op 24 juli deden wij twee hete aanvallen op de werken van de vijand onder het commando van kapitein Huyzer. Ook nu werd er weer veel schade toegebracht aan de vijand en werden twee hoge officieren gevangen genomen met een mooie buit.
    De heren Sterkkenburgh, Jarges+, Tamminga en Alberda hebben samen met de huismannen met grote vlijt de vijandelijke troepen bij het Reitdiep tegengehouden.
    Door het inwerpen van bommen en granaten in de stad ontstond er brand in de Peperstraat in de Heerepoort+. Deze kon echter spoedig geblust worden door de Mennonieten (waarvan er één door een granaat dodelijk werd getroffen)+.
    Op 25 juli, Sint Jacobsdag, kwamen er 250 soldaten uit Friesland de stad binnen (of 350: "Door goede voorzorg van hare hoogheid werden ons uit Friesland tot een auxiliaire Troupe toegezonden derdehalf-hondert man".+ Deze hulptroepen zijn dus afkomstig van Christina Charlotte van Württemberg die Ostfriesland regeerde van 1665-1690). Het inwerpen van bommen en granaten ging door als nooit te voren. Ze worden sterker naarmate ze meer pogingen doen.
    Op de 27e werden er verschillende gevangenen de stad binnengebracht.
    In de nacht van de 28e overrompelden de vijand de schildwachten van de Drenckelaers-poort ('t kleyne Poortjen en Visserspijp)*. De dienstdoende commandant verliet te snel zijn post en daardoor kon de vijand tot aan de hoofdwal doordringen. Snel werd het kanon met schroot geladen en afgevuurd, zodat de vijand zich ruggelings terugtrok naar haar werken, drie gevangenen achterlatend.
    * van Essen/Bouwheer, p. 79
    Op de 29e ging de vijand door met het werpen van gloeiende kogels, bommen en granaten en beschadigde diverse huizen et cetera.
    De 31e is er een grote bom op het Rademarkt gevallen. Twee jongens zijn er onvoorzichtig naar toe gelopen en hebben het afgedempt. Een man die op een vaatje voor de Waag zat, dacht dat z'n maten een geintje met hem uithaalden toen z'n vaatje opeens weg was. Het bleek dat het vaatje was weggeschoten door een bom. Er was ook een vuurbom de stad ingeschoten. Hieruit kwam een rond metalen schijfje met daarop de letters volgende letters en karakters: +
    Verder had de vorstin van Ostfriesland 20.000 pond buskruit gestuurd en 2000 Car. gulden om de gezonden Friese soldaten te kunnen betalen.
    Op 1 augustus waren de bombardementen als nooit te voren.
    Uit Delfzijl kwamen nog 100 man en verder nog een aantal kleine groepjes troepen.
    Tegen de avond kwamen 33 schepen met een Hollands regiment aan boord het Reitdiep op. Deze uit 14 compagnieën bestaande regiment stond onder leiding van overste Jorman en meerden voor Groningen af. Op 2 augustus kwamen het Hollands regiment in goede orde binnenmarcheren. Ook is onze status doorgebriefd aan de prins van Oranje. De huislieden die bij de Ruyscher-Brugge de wacht hielden, kregen bij Engelbert en Middelbert enkele gevangenen. Verder schoten wij ook door met kanon en bommen op de werken van de vijand.
    Op 5 augustus kwam het bemoedigende bericht uit Holland dat ze wilden helpen en ons van alles konden toezenden, mochten we daar behoefte aan hebben: kogels, geld, want onze opperhoofden maar nodig vonden.
    De 6e zijn bij de A-poort 27 brandwachters van de bisschop overgelopen naar de onze. Deze overlopers werden gestationeerd op Roosendaal het algemene gevangenis, want de gouverneur had weinig op met overlopers.
    Ook op de 7e kwamen er weer enige overlopers binnen en werden bij de anderen op Roosendaal gezet. De troepen van de bisschop hebben ze de afgelopen dagen vrij rustig gehouden. Maar ze hadden niet stil gezeten en waarschijnlijk gebruikt om een nieuw batterij met donderbussen op te stellen, want deze begonnen vandaag zo heftig te vuren op 's Lands magazijn, met gloeiende vuurballen, rondom brandstichtend en maakte hierdoor ook onze batterijen onbruikbaar, zodat die bij de Oosterpoort volledig ontredderd ontmand moest worden, de konstabel die hier zorg droeg voor het geschut en munitie werd verminkt, zodat er vandaag hier niets meer gedaan kon worden ter verdediging. Ook werden op de omwalling enkele van onze mannen gedood en verwondt.
    Ook kwam er een brief van de vorstin van Ostfriesland om Lier-Ort te mogen evacueren, maar dit verzoek werd afgewezen.
    Op de 8e ging de vijand door met het vanaf twee batterijen werpen van vuurbommen, granaten en gloeiende kogels op de stad. Onze batterijen waren intussen gerepareerd en vergroot en met meerdere soorten schut voorzien. En we schoten met alles wat we konden na de vijand terug, zodat wij wel met 4 kanonschoten vuurden, eer zij er eentje na ons hadden afgevuurd. Een door ons afgeschoten vuurbom trof een vijandelijke wagen met daarop twee tonnen buspoeder: alles wat in de buurt stond vloog direct de lucht in, wat een vreselijk gekerm vanuit de vijandelijke loopgraven veroorzaakte. (zie Hereweg)
    Uit het Hollands Magezijn kwam vandaag ook enkele stuks grof geschut, kogels en buspoeder. 100 overlopers werden naar Holland per schip overgebracht. De Brabanders kregen daarentegen de mogelijkheid om terug te keren naar hun eigen land.
    Op 9 augustus kwamen 4 ruiters in vol ornaat overlopen.
    Door langdurig vijandelijk vuur, waren onze wallen, borstweringen en schanskorven behoorlijk beschadigd geworden en dienden nodig gerepareerd worden. Ook werd een grote batterij aangelegd in het bolwerk Drenkelaars Dwinger.
    In de nacht van de 10e augustus ging onze gouverneur Rabenhaubt zelf de wal bekijken. Hij bekeek de vervallen batterijen en zorgde ervoor dat de timmerlieden die daar aan werk waren, harder gingen werken, omdat ze, zo sprak hij erg traag werkten.
    's Ochtends vroeg begonnen we met 9 stukken van onze nieuwe batterij met zo'n geweld op die van de vijand in te schieten, dat er bij een groot aantal onbruikbaar waren gemaakt.
    Op de 11e schoot de vijand erg op de Martinitoren en raakten hierbij het uurwijzer.
    Vanuit Friesland kwamen nog eens 7 vaandels voetvolk de stad binnen.
    Op de 12e bestookten we elkaar even sterk. Wat overdag aan de wallen werd beschadigd, werd 's nachts gerepareerd. Ook kwamen er weer enkele overlopers binnen.
    De 13e gooide de vijand veel bommen naar onze wallen om onze soldaten te verwonden. De 10, 12 en meer slagen schoten hadden echter maar weinig effect.
    Er kwam vandaag ook weer kogels binnen en 7 konstabels (die zorg konden dragen voor het geschut en munitie).
    In de vroege ochtend van de 14e begon de vijand uit 2 stukken vreselijk met gloeiende kogels te schieten en 's middags nog eens met vier stukken richting de St. Martens toren en kerk.
    Ook kwam een tamboer uit het leger langs om de gevangen officiers vrij te krijgen, met een uitnodiging van de prins van Furstenburg (Ferdinand von Fürstenberg) om een banket en confituren te komen nuttigen, waarbij vermeldt is dat er ook enige dames in het leger aanwezig waren gekomen. Beide verzoeken werden afgewezen. Op de 15e schreef de prins van Furstenburgh aan de heer van Neyenoort, of hij de twee gevangen genomen overste lieutenants wel iets mocht bezorgen om hun te trakteren.
    Aan beide zijden werd de hele dag en nacht weinig geschoten.
    Op de 16e schoot de vijand niet één kanonschot. Af en toe schoot een musketier.
    De sluitboom in de gracht tussen de Herepoort en Oosterpoort, die door een bom functieloos was geworden, werd door drie waaghalzen weer vastgemaakt, zonder dat er op hun is geschoten. Zij kregen dan ook 100 gulden voor dit waagstuk.
    Wederom kwamen uit Friesland weer drie konstabels en brachten vier Fransche heel Kartouwen mee.
    Onder leiding van overste wachtmeester Willers werd in de namiddag een uitval met 200 man sterk gedaan tot in de vijand zijn loopgraven, waarbij ze alles doodsloegen wat ze tegenkwamen. De vijandelijk officieren riepen weliswaar om kwartier te maken, maar kregen in eerste instantie geen gehoor. Een half kartouw werd de onze mannen gesaboteerd, vernielden en plunderden de loopgraven. Ook namen ze 26 gevangenen, ontdaan van hun kleren, mee de stad weer terug in.
    17 augustus, de dag van de bevrijding, heeft men 's nachts geen schot gehoord. De wachten op de wallen hebben geen vijand gezien en ook geen schieten gehoord. Enkelen, die er op uit waren getrokken in weer terug in de stad kwamen, verklaarden dat ze slechts een enkele dode hebben gezien en verder alleen maar kogels, beschadigde wapens als roer, werktuigen als houwelen, schoppen en spaden in de loopgraven hebben gevonden. Meteen werd de opdracht gegeven aan voetvolk om de werken van de vijand af te breken en af te voeren. Wel moest iedereen blijven opletten, want de ruiters van de bisschop hielden zich nog op bij de galgenberg.
    Deze zouden bijvoorbeeld nog op de plaats kunnen staan, die we op de stadkaart van Groningen uit 1562 van Jacob van Deventer, kunnen zien.

    Een overste werd door het afschieten van ons kanon nog in deze spanning van z'n paard geschoten.

    Tijdens deze 39 dagen durende belegering zijn ongeveer 5000 bommen, granaten en stinkpotten de stad ingegooid, waardoor vele mooie gebouwen zijn vernietigd. De talrijke gloeiende en andere kogels hebben echter niet meer als 78 oude of jonge mensen dodelijk getroffen. De vijand voor de stad heeft 3484 mannen, waaronder vele hooggeplaatste personen, verloren. Daarnaast heeft het leger nog eens 3000 mensen verloren door ziekte of weglopen.
    De God van de hemel is te loven en te prijzen, dat de hoogmoed van de vijanden heeft vernietigd.

    Enkele wonderlijke gebeurtenissen:
    I. In de Ebbingestraat ligt een kind in de wieg dat voor het bed van de ouders staat. Plotseling komt er een grote bom door het dak de kamer binnenvallen en slaat de zijmuur eruit. De stoelen en banken zijn aan stukken. Het kind wordt met wieg en al bij de ouders op bed gesmeten en alle drie bleven ze ongedeerd en gezond.
    II. Een bom val in het huis van de rekenmeester Emmius en slaat en breek hierbij alle ruiten uit het huis, behalve het raam waarop het wapen van de prins van Oranje op stond. Deze bleef helemaal onbeschadigd.
    III. In de Botteringestraat stond een vrouw met haar kindje op de arm. Zij ziet een bom in huis vallen en door haar verbaasdheid gooit ze haar kind in een bak regenwater en ze loopt vervolgens weg. Toen de bombardement over was kwam de vrouw terug op deze plek om haar kind terug te zoeken, maar ze kon het nergens vinden. Andere mensen hadden het kind uit de waterbak gehaald en meegenomen en het ging goed met kind.
    IV. Een vrouw zat op de stoep en plots schiet er een gloeiende kogel tussen haar benen door. Hierbij werd een groot stuk -voor en achter- uit haar rok geschoten. De vrouw zelf mankeerde niets.
    DE BELEGERING IN BEELD:

    Oprecht Verhaal,
    Hoedanigh de Stadt
    Groeningen

    Door den Keurvorst van Keulen, en den Bisschop van Munster belegert, grouwelijk aangetast; maar door de dappere moedigheyt der zelver Borgery, en Krijghsmacht, onder 't gebiedt van den Ed. Heer Gouverneur Rabenhaubt, is verdadight, en ontzet geworden.
    Op den 17 Augusti, 1672

    De Bisschoppelijke Voortroepen van Koeverden opgebroken / passeerende Drenthe, zijn op Dingsdagh, den 9 Julli, 1672. Haaren gepasseert / en voorbij Helpen, op de Heere-Wegh / eerst voor Groeningen gesien: En wierde terstront eenigh Paerdevolk onder 't commande van den Ritmeester Jan Sickinge gecommandeert / die op haar dapper zijn aangevallen / in werk chargeeren de Cornet Hovinge gequetst / en na eenige dagen / aan zijn quetzure / overleden is.
    Den 10 dito is Luwert Fockens, een Boer upt 't Old-Ampt, alhier onthalst / zijnde overtuygt van correspondentie met den Bisschop gehouden te hebben: Als mede Eppo van Breden, Poortier van Steentilpoort, bekent hebbende / om vuyl gewin / de Boom aan de voorsz. Poort wel 14 achter een volgende dagen open gelate te hebben.
    Den 11. dito is de Lieutenant van de Berge over wandevoiren onthalst.
    Den 12. dito is de Vyant met het gros van zijn Leger voor de Stadt gekomen/ en zijn eenige Vyants Partijen van Drenth na de Leek opgetrokken/ plonderende 't zelve / en hebben haar voort begraven op de Heerlijkheyt Nyenoort, stroopende van daar door gantsch Langewoldt en Vredewoldt.
    Den 13. zijn ze Ema-Tille over getrokken / makende zich doen meester van het Wester Quatier, zeer erbarmelijk huyshoudende met rooven / en steelen.
    Den 15. hebbenze met 8 Vaandelen Voetvolk / en eenige Cornetten Paerden een aanval op Aduwarder-Zijl gedaan / daar de Capiteynen Clant en Ripperda, beneffens de Overste Lieut. Stuart van de Dragonniers het commando hadden / doch zijn met groot verlies van dooden en gequetsten te rugge gedreven.
    Den 17. in de Morgenstondt heeft de Vyant van de Battery / ontrent de Oosterwegh / de Stadt met eenige halve Kartouwe sterk geginnen te geschieten / en zijn eenige in de Stadt doot gebleven: maar die van binnen hebben door sterk uytblazen / den zelven voormiddagh des Vyants' Battery geheel onramponeert / zo dat zy des namiddaghs daer van niet een schoot meer deden.
    Den 18. zijn door 's Vyants Mortieren / de eerste Bomben en Granaten in de Stadt geworpen / beschadigende verscheydde huyzen / daken / en glazaen / etc. aen de Zuydzijde der Stadt / doodende / en quetzende mede eenige menschen.
    Den 19. continueerden die van buyten sterk met Bomben / Granaten / en Stinkpotten in de Stadt te werpen / zo dat de Burgerye / woondende ontrent de Heere- en Oosterpoort, genootzaakt waren met haar Huysgezin / en beste Goederen te vluchten / na de ander zijde der Stadt.
    Den 20. arbeyde de Vyant noch sterk in zijne Werken / komende met zijn Loopgraven tot op de Grachtswal / schietende doen weynigh met Canon; maar werpende zeer sterk met Bomben / Granaten / en Branders in de Stadt.
    Den 21. quamen de Bomben / Granaten / en Stinkpotten in groot menighte in de Stadt / zommige tot 2 en 300 pondt / ja meerder zwaar / waar in 25. of 30 ponden pulver / na dempinge van eenige der zelve bevonden / werden ; gebruykende den Vyant groot force om de Kerk te beschadigen / doch vruchteloos.
    Den 22. viel een groote Bombe in 't Huys van de Secretaris Tammen, doodende aldaar de Huysvrouw van Kapiteyn Prot, Commandeur in de Bourtange; en quam een Trompetter de Stadt opeyschen / uyt de naam van de Keurvorst van Keulen, en de Bisschop van Munster, prefenteerende zeer favorabele Conditien / doch wierd met kloekmoedige Resolutie / en volgende Missive beantwoort.

    COPIA.
    Doorluchtige Hooghgebooren Fursten, en Heeren.
    Op de schriftelijke opeysschinge van onse Stadt, uyt bevel en namen van de Heeren Cheurfurst van Keulen, en Furst van Munster, gedateert den 30 Julii dezes Jaars, hebben wy uwe Doorluchtigheyt wille te gemoete voeren, dat wy ons vertrouwende op de hulpe van Godt Almachtigh, die gerechtigeyt van onze zake, en getrouwigheyt van onze Bondtgenooten, en Hooge Geallieerden, eendrachtelijk, benevens onze Lieutenant Generaal geresolveert zijn onze Stadt met goedt en bloedt ten uytersten tegens alle hare Vuanden te verdedigen, en beschermen, waar toe ons, door Godes zegen, niets is ontbrekende.
    Gegeven in Groninge, den 22 Julii, 1672.
    Uyt bevel, en Namen van Borgermeesteren en Raadt, Old' en Nieuwe, mitsgaders Taalmannen, en Geswoorene-Meente der Stadt Groeningen, deze met ons Stadts opgedrukte Zignette bevestight.
    't Opschrift waar:
    Den doorluchtigen Hooghgeboorn Fursten en Heern, Churfurst zu Keulen, en Furst zu Munster.

    Den 23. 's nachts deden de onze met omtrent 50 man / geembarqueert in plat-boomde Schepen / een uytval in haar Werken / neder makende verscheyde van de Vyant: En wierde het Krijghsvolk op Aduwarder-Zijl afgelost.
    Den 24. na de middagh deden de onze twee heet aanvallen op haar Werken / onder 't commando van Capiteyn Huyzer, waar in door d'onze veele ter neder wierden gemaakt / brengende twee hoog Officieren gevangen binnen / met zeer schoone Buyt. De Heeren Sterkkenburgh, Tamminga, en Alberda, met de Huysluyden stutten met groot vlijt 's Vyants Troepen / die het Reydiep zochten te passeeren. Doen ontstondt mede door het inwerpen van Bomben / en Granaten / brant in de Peperstraat, doch wierd haast gelescht.
    Den 25. op Sint Jacobsdagh, zijn hier 250 Soldaten uyt Vrieslandt binnen gekomen. Het inwerpen van Bomben / en Granaten duurde noch als vooren: mede wierd sterker als oyt in de Upproches gearbeyt.
    De 27. wierden verscheyden Gevangens binnen gebracht: Quam mede een party Koningsmarcksche Volkeren in de Stadt.
    Den 28. 's nachts overrompelde een Partye van de Vyandt de Schiltwacht in 't Hetrenchement buyten 't kleyne Poortjen; de Lieutenant die daar commandeerde / te haastig zijn Post verlatende / is de Vyant over het Brughjen tot de Faucebray ingedrongen; maar wierden door 't Kanon met schroot geladen / en door de Musquetten zo begroet / datze ruggelings na haar Werken liepen / achterlatende drie Gevangenen.
    Den 29. continueerde den Vyandt met gedurigh inwerpen van gloeyende Koegels / Bomben / en Granaten / beschadigende eenige Huyzen / etc.
    Den 31. is een groot Bombe op 't Rademarkt gevallen / twee Jongens onvoorzichtigh toeloopende / hebben hem gedempt. Een Sleeper aan de Waagh op een vaatje zittende / wierd het zelve onder hem wech geschooten / meende het een van van zijn Kameraden dede. In zekere vuur-Bomb' in de Stadt geworpen / wierd een ovaals-wijze Plaat gevonden / waar in deze Characters / en Letters stonden.
    PATER ET PRINCIPIUM SAPIENCIA FILIUS UN SPIRITUS ET SANCTI ET SIRANUSMTO
    BCDEMCEINUSDCDCDDOEOPEH OPRTGKHNAP AMEN.

    De Vostinne van Vrieslandt heeft 20000 pont Pulver / en 2000 Car.guld. tot betalinge van de Vriesche Soldaten gezonden.
    Den 1. Augusti was het schieten zo furieus niet als te vooren; En quamen van Delfzijl noch 100 man / beneffens meer kleyne Troepen Koningsmarchsche Volkeren. Tegens den avondt zijn 33 Schepen het Reytdiep op / met het Hollantsche Regiment van de Overste Jorman, bestaande in 14 Compagnien / voor Groeningen gekomen.
    Den 2. is het Hollants Regiment in goede ordre / binnen gemarcheert: En is onze tostant den Prince van Orangie overgeschreven / en bekent gemaekt. De Huysluyden by Ruyscher-Brugge post houdende / kregen omtrent Engelbert, en Middelbert eenige Gevangenen. Continueerde de onze met het schieten van Kanon en Bomben in 's Vyandts' wercken.
    Den 5. quam zeker Missive uyt Hollandt, ons aanbiedende om aan te moedigen / datze ons wilden toezenden / zoodanige behoeften als wy by deze conjuncture van nooden hadden / zo van Ammonitie van Oorlogh / Gelt / en anderzins / zo als van onze Opperhoofden verzocht wierde.
    Den 6 zijn 27 Overloopers / zijnde des Bisschops Brandtwacht / by onze Brandtwacht buyten der A-Poort komen overloopen / en werden met het opgaan van de Poort binnen gebracht / en gequartiert op Roosendaal, zijnde het gemeene Gevangenhuys / alzoo zulke Overloopers by onzen Gouverneur weynigh credijt hadden.
    Den 7. komen weder eenige Overloopers binnen / wierden mede by de voorige op Roosendaal gebracht / den Vyant hebbende in eenige voorgaande dagen weynigh hostiliteyt gebruykt / betoonde nu dat hy ondertusschen niet veel gerust hadde / want met zijne Donderbussen van een nieuwe Batterye / beginnende zo furieus vuur te spouwen op het Landts Magezijn, zoekende daar zijn gloeyende Vuurballen het zelve aan te steken / en vorders onze Batteryen onbruykbaar te maken / waar van d'eene by d'Oosterpoort alreede gantsch ontreddert was / zijnde de Busschieters ontmandt / en de Constapel verminkt / zo dat die Battery voor dien dagh onbruykbaar was ; en wierden ook eenige in onze Faulcebray gedoodt / en gequetst: Daar quam mede een Brief van de Vorstinne van Oost-Vrieslant om Lier-Oort van Bezetting te ontlasten / dat afgeslagen wierd.
    Den 8. schoot de Vyant sterk met Vuurbomben / Granaten / en gloeyende Kogels / van twee Batteryen / na binne; onze Batteryen weder gerepareert / vergroot / en met meerder Schut versien / schooten na buyten zo heftigh als ons Kanon eenighsins lijden mocht / zo dat wel vier schooten van binnen / eer een van buyten gedaan wierde; een Vuurbombe na buyten geschooten / trefte in haar Werken op een wagen met twee tonnen Buspoeder / slaande terstont alles wat 'er omtrent was in de lucht / verwekkende een erbarmelijk gekerm in de Loopgraven. Ook quam dezen dagh uyt het Hollants Magezijn eenigh grof Geschut / Koegels / en Buspoeder / en wierden ongeveer 100 overloopers naar Hollandt gescheept / doch de Brabanders verkregen vryheyt om na haar Landt te mogen passeeren.
    Den 9. quamen 4 Ruyters met haar volle monteeringe overloopen: De Wallen / Borstweeringen / en Schanskorven waren op sommige plaatsen gantsch ontreddert door 't gedurigh schieten / en noodigh gerepareert te worden; en wierde een groote Batterye aangeleyt in Drenkkelaars Dwinger.
    Den 10. 's nachts ging onzen Gouverneur Rabenhaubt zelfs op de Wal / bezichtigende de vervallen Batteryen / stelde op alles goede ordre / dreygende de Timmerlieden / aldaar arbeydende / over haar traagheyt: Des morgens begon men met 9 Stukken van de nieuw Battery op des Vyants Werken zo geweldigh te speelen / met zulken operatie / dat haar Assuyten meest alle schadeloos / en onbruykbaar waren gemaakt.
    Den 11. schooten zy sterk na Martini Toorn, en raakten de Uurwijzer. Doen quamen uyt Vrieslandt 7 Vaendelen Voetvolk hier binnen.
    Den 12. continueerden het schieten aan wederzijden even sterk / en wat des daeghs aan onze Wallen wierde beschadight / worde 's nachts wederom gerepareert. Ook quamen eenige Overloopers binnen.
    Den 13. smeet den Vyant veel Bomben na onze Faulcebreen / om onze Soldaten te beschadigen / waar onder sommige 10. 12. en meer slagen van haar gaven / doch met weynigh effect. Doen is ook eenige Ammonitie van Oorlogh / en 7 Constapels binnen gekomen.
    Den 14. in den morgenstondt begon den Vyant uyt twee Stukken zeer vreesselijk met gloeyende Koegels te schieten / en 's middaghs met nog vier Stukken zeer heftigh na St. Martens Toorn, en Kerk. Toen queam ook binnen een Tamboer uyt het Leger / om de gevangene Officiers te lossen / verzoekende mede eenigh Banket en Confituren voor de Prins van Furstenburgh, om eenige Dames in 't Leger gekomen / t mogen tracteeren / dat beyde afgeslagen wierde.
    Den 15. schreef de Prins van Fursten burgh aan de Heer van Neyenoort, dat hy bezorgen wilde / dat de twee gevangen Overste Lieutenants wel mochten worden getracteert / zullende het zelve erkennen / of het aan zijn Persoon geschiet was. 't Schieten aan wederzijden was dezen nacht en dagh zeer weynig.
    Den 16. heeft den Vyandt niet een Kanonschoot gedaan / alleen eenige Muscuettiers schooten somtijdts eens af. De Sluytboom tusschen Heere en Oosterpoort in de Gracht / door een Bom reddeloos geworden zijnde / wierd het werk aan drie Waaghalzen besteedt / die het sonder een schoot op haar gedaan te zijn / weder vast gemaakt / en 100 guldens baar voor genooten hebben. Ook quamen uyt Vrieslandt hier binnen drie Constapels / met vier brave Fransche heel Kartouwen. Den namiddaghs deden de onze een uytval met 200 Man / onder de Overste Wachtmeester Willers, tot in des Vyandts' Loopgraven / doodtslaande wat haar tegen quam / schoon de Officieren om quartier riepen / kregen in 't eerste geen gehoor / een half Kartouw wierd door d'onze vernagelt / ruineerde / en plonderende alles in hare Loopgraven; 26 naakt-uytgetrockenen Gevangens wierden mede binnen gebracht.
    Den 17. Augusti, zijnde de dagh van onze ontlastinge / heeft men des nachts niet als eenige Musquetschooten vernomen. Onze Wachten aan de Wallen geen Vyandt ziende / noch vernemende geen schieten / zijn eenige op kundtschap uytgegaan / die weder binnen komende / verklaarden niet als eenige Dooden / Kogels / beschadighde Roers / Houweelen / Schoppen / en Spaden / in de Loopgraven te hebben gevonden / en is aanstondts een goet getal Voetvolk gecommandeert / om 's Vyandts Werken te slechten en te distrueeren / maar moesten gedurig met des Bisschops Ruytery / die zich omtrent de Galgenbergh onthielde / schrap staan; waar onder ons Kanon somtijdts zulken ruymte maakte ; datze als rook voor den windt verstoven; Een Overste uyt Helpen rijdende / wierd van 't Paerdt geschooten.
    Daar zijn in 39 dagen Belegeringe omtrent 5000 Bomben / Granaten / en Stinkpotten in de Stadt gesmeeten / waar door veel heerlijke Gebouwen zijn verplettert / schietende met ontallijke gloeyende / en andere Koegels / waar door niet meer als 78 zo Oude als Jonge Menschen zijn gesneuvelt / daar in tegendeel van de Vyant voor de Stadt 3484 Mannen / daer onder veele hooge Persoonen / zijn gebleven / behalven die door Siekte zijn gestroven / en wech geloopen / welk getal op ruym 3000 wordt gestelt. De Godt des Hemels zy te loven en te prijzen / die de hooghmoedt onzer Vyanden heeft vernietight.

    Eenige bezondere Aanmerkingen.
    I. Een kindt in de Ebbingestraat / in de Wiegh voor d'Ouders bedt leggende / zo komt 'er een groote Bombe door 't dak in de Kamer vallen / slaande de zijdmuur uyt / stoelen en banken aan stukken / smijtende het Kindt met de Wigh by d'Ouders op 't bedt / en bleven alle drie fris en gezondt.
    II. Een Bombe vallende in 't Huys van de Heere Rekenmeester Emmius, uytslaande en vergruyzende al de glazen / behalven het Glas daer 't Wapen van de Prins van Orangien in stondt / 't welk gantsch onbeschadight bleef.
    III. Een Vrouw in Botteringestraat / hebbende haar Kindtje op de Arm / ziende een Bombe in huys vallen / werpt door verbaastheyt haar Kindt in de Regenwaters Bak / en loopt wech; Zy wederkomende / doen de slagh gedaan was / zoekt over al na het Kindt / het welk door ander Lieden ondertussen uyt de Bak was gehaalt / en levendigh bleef.
    IV. Een Vrouw sittende op de stoep / zo komt een gloeyende Koegel haar tusschen de beenen door vliegen / nemende een groot stuk voor en achter uyt de Rocken / doch zy is aan haar Lichaam onbeschadight gebleven.

    Aanwijzing op de PLAAT

    A. Keulsche Approches, en Quartier.
    B. Munstersche Approches, en Quart.
    C. Ruyterwachten van den Vyandt.
    D. Batteryen van den Vyandt.
    E. Mynen van de Vyandt, waar van de grootste 130 passen lang zijn.
    F. Batteryen daar zy de Roosters, en Forneyzen hadden, om de Koegels gloeyende te maken.
    G. Plaatzen daar de Mortiers gestaan hebben, en de Bomben uytgeschooten zijn.
    H. De afgebrande Brugge, waar door de uytvallen geschiet zijn.
    I. Een leege plaats van de Keulsche Cavall.
    K. Het dorp Helpen door den Vyant meest afgebroken, gelijk als de platte gronden uytwijzen, zijn noch eenige Huyzen staan gebleven; alwaar den Bisschop 6 groote Bak-ovens gehad heeft.
    L. Batteryen van de onze gemaakt.
    M. De toegemetzelde Oosterpoort.
    N. De toegemetzelde Heerepoort.
    O. Stadts Contrescharpen.
    P. Stads Wallen met haar bedekte Wegh, of Faucebrayen.
    Q. Geruineerde Straten en Huyzen.
    R. 't Huys van de Heer Rabenhaubt.
    S. 'Schuytendiep, of Trekwegh na Winschooten.
    T. Trekwegh na Dam, en Delfzijl.
    ---------------------------------------------------------
    1 Batteryen van den Bisschop van 12 Stukken.
    2 De Loopgraven, waar in de Soldaten met allerley Krijghstuygh, en de Vuurwerkmaker, Nagel, in te zien zijn.
    3 De 2 Bisschoppen, nevens de Conte Frontignach, en Guilliaume de Furstenburgh met hunne Guardes.
    4 Batterye, en Fornuyzen, met hunne Roosters, voor de gloeyende Koegels.
    5 Batteryen daar de Mortieren staan, nevens de maniere hoeze de Bomben schieten en laden, &c.
    6 Batteryen van de Mustersche, door die van de Stadt met groot schade van de hunne geruineert.
    7 Die van Groeningen overvallen uyt de Contrescharpen den Vyandt in zijn Werken.
    8 Dito Groeningers uyt het nieuw gemaakte Werk, over 't Schuytendiep, in de Approches van de Keulsche vallende, drijvenze uyt, alwaar onze Polen alles nederzabeleden.
    9 Heerepoort
    10 Oosterpoort
    11 Steene Beer
    12 't Schuytendiep
    13 Nieuw gemaakt Werk van die van Groeningen
    14 Trekken, waar uyt na te zien is de loop, en 't ooghwit van de Bomben.
    15 Geruineerde Huyzen, Boomen, en Straten.
    16 De Kerk, wiens dak van de blixem verbrandt is.
    17 Groote Kerk.
    18 Stads Batteryen.


    Vrije Friezen
    De Friese Vrijheid is in geen velden of wegen meer te bekennen, lijkt het. Groningen, de zichzelf verklaarde kampioen van de Friese Vrijheid begon als stadstaat trekjes te vertonen van een totalitaire staat. De turfwinning lieten ze zogenaamd over aan de tucht van de markt, maar zij bepaalden aan alle kanten de markt. Ze bezaten de grootste delen van de veengronden, verhuurden de veengronden, bepaalden hiervoor de prijs, bepaalden dat de turf via de Stad verkocht moest worden, de schippers voerden over hun kanalen en door hun sluizen, waarvoor uiteraard een bijdrage betaald moest worden, maar wel door de Stad bepaald. Ook bepaalden ze waar de meststoffen naar toe mochten en voor welke prijs. Allemaal tucht van de markt. En de Stad, dat was immers de markt.
    Maar... in Saterland houden ze de argumenten nog steeds regelmatig voor de dag.
    In 1678 wordt de bisschop en landsheer van Münster (nog steeds) Ferdinand verteld "von Weiland Kaiser Carolo Magno glorwürdigsten Gedächtnis nebst der Stadt Friesoythe met Jagd- und Fischereigerechtigkeit begnadigt."
    In 1684 beargumenteerden ze nog succesvol tegen de Landfolge (d.i. voor de vrije Fries, dienstplicht buiten hun landsgrenzen) met: "bereits tempore Caroli Magni des Coroli freie Freisen genannt".
    Ook gebruikten ze regelmatig een afschrift met daarop de tekst, dat ze "Charles freije freesen in Saderlandt" waren.
    Het is eigenlijk uitermate opvallend dat in alle gebieden waar de Friezen wonen, alle voorrechten betreffende de Friese Vrijheid, al lang voorbij waren. Alleen in dit kleine strookje zandgrond aan de Sagter Ems blijft het maar volhouden, dat ze alle rechten hebben afgekocht met 4½ vaten boter of een equivalent hiervan in munten.
    Zelf in 1808 waren de Saterlander bevoorrecht met hun vrijheden, vergeleken met de andere omringende gebieden.
    In 1615 waren deze rechten nog steeds dezelfde als voorheen:
    Vrijstelling van de Landfolge, dus alleen maar ten dienste van eigen gebied.
    Eigen rechtsgebied en rechtspraak.
    Vrijheid om te jagen en vissen.
    Vrij van belastingafdracht of betaling van renten of tienden of andersoortige heffingen, met uitzondering van de jaarlijkse boterafdracht en 95 taler kerkbelasting.
    En zo waren er nog een aantal aan molenrecht en vrije keuze pastoren et cetera.

    Saterland raakte geïsoleerd toen de Ostfriesen zich in 1430 verbonden met de 'Freiheitsbund der Sieben Ostfrieslande'. Hierbij waren de Saterlanders niet betrokken. Met deze Freiheitsbund kwam er in Ostfriesland eigenlijk een einde aan de Friese Vrijheid, omdat de hoofdelingen de macht niet meer afgaven aan het volk. In Saterland bleef het volk het voor het zeggen houden en konden ze blijven genieten van hun vrijheid en vrijheden (Klöver/Spurensuche, p. 41).
    Uit het 'fotoalbum' met reisverslag
    van Hettema & Posthumus - zomer 1832
    Bron: Onze reis naar Sagelterland
    Maar tekens lag steeds dezelfde dreiging van de Landfolge op de loer, vanuit steeds dezelfde hoek, de bisschop en landsheer van Münster. In het boek van Montanus Hettema en Rinse Posthumus met de titel Onze reis naar Sagelterland, benevens deszelfs geschiedenis, eene beschrijving van den aard, de zeden, de gewoonten enz. van deszelfs bewoners en eene korte schets en woordenlijst van hunne taal uit 1836, worden de gevonden documenten over de periode van na de 30-jarige oorlog tot de samenvoeging en integratie in het groothertogdom Oldenburg in 1803. Hierin wordt de continue strijd van rechten en vrijheden van de Saterlanders (Charle freye Fresen in Sagaterland) zichtbaar.
    Maar soms waren ze er ook een tijdje van af. Zoals ten tijde van Christoph Bernhard von Galen (1606–1678), die in 1650 de rol van vorstbisschop van Münster aannam. Hij bevrijde de Saterlanders -na een grondig onderzoek- van de ordinaire jaarlijkse Landfolge, omdat ze jaarlijks de 4½ vaten boter in Oijtha afdroegen.
    Hij zorgde er echter ook voor met samenvoeging van de wereldlijke en geestelijk macht, dat de Saterlanders voortaan niet meer hun eigen pastoor konden aanwijzen. Ook zorgde hij ervoor dat er alleen nog maar katholieke leraren op alleen nog maar katholieke scholen onderwijs gaven, uit alleen nog maar katholieke leerboeken. De voorselectie van de pastoor leidde voortaan dan ook tot de nodige problemen tussen de aangestelde pastoor en de bevolking die dit niet accepteerden. Zelfs in de 18e eeuw kwamen er nog steeds bedreigingen bij de dienstdoende pastoor binnen. Ferdinand von Fürstenberg (1626–1683) vond het in 1684 een schip uit Emden met rogge geladen en bestemd voor Vechta bij Barßel te laten afvoeren en hiervoor de gratis hulp van de bevolking in te zetten. Ook dit werd uiteraard geweigerd.
    Enkele opvolgers verder, vond Friedrich Christian von Plettenberg (1644–1706) het nodig de Landfolge weer in te voeren. In 1697 ging het om drie, twee dagen en één dag Landfolge voor de 'vollerben', 'halberben' en keuterboeren en hooimannen. De gevolmachte van Saterland Dietrichen Hanekamp uit Scharrel doet middels de notaris de rechten van de vrije Fries uitgaan, refererend aan de door Karel de Grote gegeven vrijheden. Maar ook werd verwezen naar de door von Galen afgeschafte Landfolge. Op de pagina's 314 tot en met 324 van Hettema & Posthumus' Reisverslag staan de uitschreven verhoren over dit gebeuren. Hiervoor en hierna volgen nog vele neerslagen van interviews, verhoren, verzoekschriften et cetera, allemaal om de danmalige vorstbisschop van Münster te overtuigen van de vrijheden van de Saterlandse Friezen (400 jaar Pekela, p.48; Klöver/Spurensuche, p. 110-113, 137; Hettema & Posthumus/Reis).
    Afgegraven turfputten in Saterland staan vol water in het Westermoor
    Saterland heeft doordat het zo verscholen lag tijdens de periode van 400 jaar dat het onder de hoede was van de vorstbisschop van Münster slechts driemaal bezoek gehad van vijandelijke troepen. De eerste keer kwam het door het uitvechten van een vete tussen bisschop van Münster Heinrich III. von Schwarzburg en Edzard (I van Oost-Friesland) in 1493. Ubbo Emmius meldt hierover dat de Friezen onder leiding van Edzard Saterland binnentrokken, wetende dat het ook Friezen waren, maar 'zich al lange tijd geleden van hun landsgenoten afgescheiden hadden en onder de bisschop van Münster vielen'. Ze vielen het Saterland vijandig aan en niemand kon ze of wilde ze tegenhouden en zo verwoesten ze met brand en rooftocht het Saterland van hun voormalige Friese landgenoten, als wraaktocht op het verwoestend binnenvallen van de bisschop in Reiderland in 1492 en Oberledingerland in 1493.
    > Maar waren de Saterlanders ook niet uit het Reiderlandse Dollardgebied na 1277 gevlucht? Worden ze 2 eeuwen later nog een keer geplet tussen weer een vete van 2 'landheren'.
    Aan het begin van de Dertigjarige Oorlog (1618 - 1648) kwam Peter Ernst II. von Mansfeld of Ernst van Mansfeld met 20.000 manschappen door Saterland heen walsen, plunderend en verwoestend. De Saterlanders zagen de bui al komen en waren de moeilijk toegankelijke moerasgebieden ingetrokken. De Mansfelder manschappen hadden het zwaar in de Oostfriese winter. Door overstromingen waren de troepen gescheiden van elkaar. Velen werden ziek of deserteerden. Uiteindelijk werden ze verslagen bij de slag van Altenoythe (Schlacht bei Altenoythe) kerst 1623.
    De derde keer was tijdens de Zevenjarige oorlog of Siebenjähriger Krieg (1756-1763) toen Oost-Friesland en omgeving omringd door vijandige troepen van onder andere Franse tegen Engelse en Pruissische origine. Hier was de voornaamste taak het verzorgen van de (gewonde) militairen, voedsel en onderhoud materieel, naast het opbrengen van de gebruikelijk belastingen voor deze of gene krijgsheer (Heese/Saterland, p. 47-48).


    Onontgonnen veengebied
    In welk veengebied we ook zijn, zolang de voorbereidende werkzaamheden voor het turfgraven nog niet voltooid zijn, worden de gebieden gebruikt zoals ze altijd gebruikt werden. In sommige gebieden werden de beesten geweid, vooral langs de waterlopen kon er in de droogteperioden gegraasd worden. Dit soort gebieden heten in Drenthe compascuum, Latijns voor gemeenschappelijk weidegronden (van com = samen en pascua = weidegrond) en gaf in de loop van de tijd vaak gebruikersconflicten.
    Maar veelal werd er boekweit geteeld. Hier waren twee vormen van. Zandboekweit op reeds afgegraven veengronden en veenboekweit. Voor de laatste werden de heideplanten en struikgewas door middel van brand verwijderd. Dit zorgde voor de beruchte boekweitbranden die tot in wijde omtrek te zien waren. De hevige rookontwikkeling die bij deze branden ontstonden kon men, wanneer ze plaatsvonden in Pekel, zelfs tot diep in Duitsland zien. Andersom gaven deze veendampen vanuit Saterland tot diep in Nederland overlast. De rook ging soms zo hoog de lucht in dat het tot in Wenen waargenomen kon worden, of dat de zon zelfs in Berlijn of Moskou verduisterd werd. Vooral aan de kant van Saterland werd er aan deze vorm van bovenveencultuur gedaan. Op het hoogtepunt van deze teelt rond 1880 werden in Groningen en Drenthe zo'n 8.000 hectare hiervoor gebruikt. Rond Saterland was dit ruim 10 keer zoveel met 85.000 hectare. De vrijkomende zwavelverbindingen waren ook slecht voor andere gewassen. Maar de boekweitteelt was winstgevend genoeg om deze milieuverontreiniging tot aan het einde van de negentiende eeuw vol te houden.
    Dit leidde in 1870 in Duitsland tot oprichting van Verein gegen das Moorbrennen Pas in 1923 werd het veenbranden in Duitsland verboden. In Nederland stierf het gewoon uit, omdat er nauwelijks nog bovenste veenlagen waren.
    Na het platbranden van alle vegetatie, werd de bovenste veenlaag omgehakt in grote kluiten, die na droging nog eens verbrand werden. Dit drogen gebeurde door greppels met een diepte van 60 cm te graven, zodat het vastgehouden water weg kon vloeien. Wanneer de helft droog genoeg was werd de bovenste laag opengehakt en het jaar daarop werden de grote kluiten kleiner gemaakt om nog weer later te worden geëgaliseerd. Het jaar daarop begon met branden, wat bij voorkeur smeulen is, want dan onstaat er as met de juiste minerale voedingsstoffen voor de boekweit. Ook ontstaat er in de kluitjes een distillatieproces, waardoor organische stikstof wordt omgezet in ammoniakstikstof. In de as werd dan gezaaid. De oogst was veelal zo'n 45 keer meer als het zaaigoed. Een hectare leverde zo bijna duizend kilo zaad op. Maar deze vorm van landbouw was er wel een van roofbouw, wat inhoud dat de opbrengst na zes jaar dusdanig was gedaald, dat verder gebruik zinloos was. Het opgebruikte land moest nu eigenlijk ontgonnen worden of men moest het 20 tot 30 jaar met rust laten of het beschreven proces opnieuw uit te voeren.
    De bijen waren dol op de nectarrijke bloemen van de boekweit, zodat er ook vele bijenkorven in veld werden gezet. Hier moest de imker dan ook nog voor betalen, het imkersgeld. De diaconie gebruikte de twee stuivers opbrengst per korf voor de armenbestrijding.
    In 1749 waren er 475 uitgezet en dat bracht ruim 45 gulden op. Grote imkers waren bijvoorbeeld Jurjen Egberts en Jurjen Koerts met 115 en 100 bijenkorven (400 jaar Pekela, p. 63; Gerding/Turfwinning, p. 16-18).
    > Of dit de aantallen zijn van alleen kerk, wordt niet geheel duidelijk.
    En waar mensen woonden, boekweit werd geoogst, stond natuurlijk ook de boekweitmolen. Op verzoek van Derk Remmerts
    werd er in 1679 eentje gebouwd in (Oude) Pekela. In 1689 mocht Willem Jannes er ook een bouwen in (Nieuwe) Boven Pekela (400 jaar Pekela, p. 63-64; Wikipedia Compascuum).


    Nieuwe beroepen
    Met de komst van de professionalisering van het turfgraven en ontstaan van de diverse veenkoloniën ontstaan er ook nieuwe functies.
    Ook ontstaan er functies die niet direct in relatie staan met de turf verwerkende industrie. Door het ontstaan van de kanalen en verschillende waterstanden, worden er meer en meer verlaten of schutsluizen gebouwd. In de Pekelerhoofddiep werd door de Stad bij de Kamers in 1682 een nieuwe gebouwd en werd die van het Westerverlaat gerestaureerd. In plaats van 2 stuivers moesten de schippers bij verlaten van de benedenste verlaat vanaf 1680, dus twee jaren van te voren, 4 stuivers bijdragen. Deze bijdragen werd geïnd door de verlaatmeester. Vaak werden deze verlaten verhuurd aan personen die er probeerden een boterham mee te verdienen.
    En waar gestopt moet worden, er werd namelijk niet op vraag en aanbod geschut, maar op vaste tijden, ontstaat vanzelf ander vermaak of handel.
    Onduidelijk wanneer de eerste scheepsjager hun intrede deden. Bekend is dat deze 'ridders van de lange lijn' vanaf de 18e eeuw geregistreerd werden en moesten op verzoek hun aparte scheepsjagerspenningen tonen. Op de kaart van Sello uit 1588 zien we dit fenomeen echter al uitgetekend. En dat het niet alleen mannen waren, blijkt wel aan de ode aan de vrouw 'Het Jagertje'. Hierop staat de volgende tekst:
    "Wel zien vraauw laif het,
    holdt heur veur ogen",
    zee schipper
    en dee heur ien lien.

    Dit beeld kwamen we tegen in Onderdendam tegen, tijdens ons weekendbezoekje aan een stukje Ommelanden (400 jaar Pekela, p. 48-49)


    Pekela in kaart
    Om de bezittingen van de veenkoloniën langs de Pekela kregen de Burgemeesteren en Raad van Groningen het
    Caartboek van de Pekel A op 1 oktober 1702 aangeboden. De landmeter Arnoldus Tideman heeft op aanwijzingen van Bernhard Tjassens, die hier rentmeester was, deze atlas getekend. Hierin vinden we de lotten en eigenaren / bewoners. Maar we treffen hier ook al diverse activiteiten aan, waaraan we kunnen zien dat de bedrijvigheid aan het toenemen is.
    Op de terreinen (lot 19-20½ en 20½-21) van Gerrijt Berlage (pagina 6) vinden we een scheepstimmerwerf aan 't Pekel Hoofddiep en -weg. Op lot 23 vinden we de veengronden van Jan Pijbes , de zoon van de reeds geïntroduceerde Pijbo of Pijbe Gerrijts (Pijbe Gerrits).
    Aan de zuidkant boven de Veendijk, komen we de molen "de Molenberg" van Albert Derks (b) en de timmerwerf van Gosse Foppes (A) tegen, waar ze ook in hun woonhuis woonden (pagina 10). Deze panden staan op lot 1 en 2. Gosse Foppes, oorspronkelijk uit Sappemeer, vroeg in 1696 aan het Groningse Stadsbestuur of hij een scheepshelling in het centrum van Pekela mocht beginnen. Ze stonden hier welwillend tegenover en dus kon scheepstimmerman Foppes aan de slag. Op lot 3 vinden we het woonhuis van Jan Pijbes (c), terwijl de veengronden van zijn broer Gerrijt Pijbes een paar lotten verderop liggen, lot 6 (pagina 11).
    Op de Centrumkaart van Oude Pekela vinden we aan de oevers van de Oude Pekel A, waar het de Pekel Hooftdiep kruist, twee kalkwerken. A is in gebruik door Jan Baards en B is in gebruik door Eltje Jans. Op nummer 22 vinden we de schoenmaker, Berent Hindriks. Op één van de mooie detailtekeningen van de Kamers heeft Tideman bij Boele Doedens op nummer 23 een waterput getekend. Of dit inhoud, dat allen hier water halen wordt echter niet duidelijk.
    Ten noorden van het centrum vinden met lot 12 de veengronden en huis van Pijbo Gerrijts. Of Pijbo juist dit stuk bewust heeft uitgezocht is onbekend, maar het ontgaat mij niet dat hij juist een stuk heeft uitgezocht waar d' Olde Aa over een lange lengte het perceel doorkruist. Voor de hoeveelheid turf niet efficiënt, voor het vervoeren wel. De buurman op lot 13 is de rentmeester Bernhard Tjassens.
    Rond deze tijd is de gemeenschap voldoende gegroeid en vinden we de volgende kerken. De kerk met pastorie en het kerkhof en appelhof vinden we achter de woonhuizen van Jan Ekkes, Aeldert Hindriks, Wijpke Peters en Samuël de Pools (pagina 8). Op de lotnummers 31 en 32 van Albert Hindriks is ook een kerk, kerkhof en tuin gecreëerd.
    Een aantal van de lotten zijn kennelijk nog niet verkocht, want hiervan zijn geen namen opgenomen. (Caartboek van de Pekel A; 400 jaar Pekela, p. 51)

    Na ongeveer 50 jaar kunnen we een nieuwe tussenstand geven van de bewoners en turfgravers / eigenaren van de diverse lotten. Op de kaart van Tideman staat nu ook weer een tweedeling, echter nu in bewoning | eigenaar van nog te vervenen gronden. Gevisualiseerd komt het weer overeen met het vorige schema van een halve eeuw eerder, n.a.v. de kaart van Haubois.
    In dit schema kunnen we de lotnummers zien als het Pekelder Hoofddiep. We beginnen nu ook weer beneden aan de Zuidzijde, zodat we stroomopwaarts gaan en zodoende aan de noordzijde eerst niets tegenkomen. Echter, op de Stads Heem Steden bij de Kamers wonen al zoveel mensen dat ik uit praktische overwegingen in dit schema de nummers meteen aan de noordzijde erbij heb geschreven. Anders zou het schema nog langer worden dan dat het nu al is.

    Noordzijde lotten Zuidzijde
    Alkmoerskamp
    Pastor Rustinga
    (e) betekent eigenaar
    kalkwerk - Jan Baards wed. A|1 De Larperie (e)
    kalkwerk - Eltje Jacobs B|2 Jan Hindriks
    Stads Heem Steden bij de Kamers
    Jacob Reijnt wed., Düirt Bontjes wed. en consorten 1|3 Jan Hindriks
    Derk Remmerts 2|4 Reijnt Jansen
    Nanne Edskes 2|5 Reijnt Jansen
    Claas Crijns 3|6 Cloosters lot; Jan Tonnis Gebr. (nu Tamme Reijnts) en Reijnt Tammes
    Fokko Oomkes 4|7 ½ Cloosters lot; Jan Tonnis Gebr. (nu Tamme Reijnts) en Reijnt Tammes
    ½ Tamme en Menne Reijnts (nu Jan Tonnis en Reijnt Tammes)
    Jürrien Hindriks 4|8 ½ Jan Eltjes
    ½ Eltje Jans (e)
    Mense Eijlders 5|9 Eltje Jans (e)
    Daniel Jacobs 6|10 Eltje Jans (e)
    Derk Willems 7|11 Harmen Jacobs (e)
    Derk Willems 8|12 Harmen Jacobs (e)
    Tonnis Jans wed. 9|13 Focco Sijbings
    Peter Jacobs Bakker 10|14 ½ Focco Sijbings
    ½ Jacobs Reijnts kinderen
    Bronne Jansen 11|15 Jacobs Reijnts kinderen
    Hindrik Jansen Roo 12|16 jonker Johan Clant van Stedum
    Boüwe een Arme wed. - het Arme huis genaamd 13|17 ½ jonker Johan Clant van Stedum
    ½ jonker Johan Clant van Stedum
    Geert Klasen Bakker 14|18 jonker Johan Clant van Stedum
    Tammo Tjackens 15|19 Gerrijt Berlage
    scheepstimmerwerf
    Jan Tonnis 16|20 ½ Gerrijt Berlage
    ½ Gerrijt Berlage
    Geert Drews 16|21 Gerrijt Berlage
    Claes Freriks wed. 17|22 Wijpke Peters
    Eijlert Beertents 18|23 Jan Pijbes
    Harmen Harmens Weever 19|24 Jan Baards wed. (e)
    Jan Roelof wed. 20|25 Jan Baards wed.
    Hiske Melles wed. 21|26 ½ Jan Baards wed. - heem A Marten Jans
    ½ Jan Baards wed.
    Peter Lamberts wed. 22|27 Jan Baards wed.
    Berent Hindriks Schoemaker 22|28 Jan Eltjes
    Boele Doedens 23|29 Jan Eltjes
    Dietert Clasen 24|30 Claes Crijns en Berent Alberts
    Jacob Schüijringe erfg. 25|31 Claes Crijns en Berent Alberts
    Jan Christiaens 26|32 ½ Claes Crijns en Berent Alberts - pastorie, kerk, hoff en appelhoff; heem A Jan Ekkes, heem B Aeldert Hindriks, heem C Wijpke Peters, heem D Samüel de Pools
    ½ Eltje Jacobs
    Jan Hindriks Peper 27|33 Eltje Jacobs - heem A Ulben Tammen, heem B Sijtse Sipkes, heem C Berents Hindriks, heem D Lammert Lammerts


    Noordzijde lotten Zuidzijde
    Clooster Lott, Jan Mensens 0
    Peter Jacobs & Mense Eijlders 1 Eltje Jacobs - heem A Beerents Hindriks, heem en molen 'de Molenberg' Albert Derks, molenaar
    Derk Remmers (e) 2 Tomas Joosten - timmerwerf A Gosse Foppes
    Wilke Lucas (e) 3 Claes Sijsen & Jacob Jans de Waal - heem en land A Gosse Foppes, heem B Jan Geerts van Kollen, heem C Jan Pijbes
    Peter Hindriks 4 Jan Peters - heem A Peter Hindriks
    Peter Tjarx 5 Tjark Alerts
    Derk Rüijter (e) 6 Gerrijt Pijbes (e)
    Clooster lot, Hindrik Edsers 7 Derk Peters wed.
    Diaconie ter Peekel A 8 ½ Derk Peters wed.
    ½ Geert Harmens
    heem A Claes Jans - Alert Hindriks 9 Geert Harmens
    Peter Bronnes 10 Sijtse Sipkes & Boele Doedes (e)
    Hindrik Bronnes 11 Sijtse Sipkes & Boele Doedes (e)
    Pijbo Gerrijts 12 Pieter Hoijsema
    rentemeester Tjassens erfg. 13 Jan Gelmers & consorten (e)
    Jan Poon 14 Pieter Tjarx & Tjebbe Benes
    Dietert Clasen 15 ½ Pieter Tjarx & Tjebbe Benes
    ½ Tomas Joosten
    Jan Tonnis Slaper 16 Tomas Joosten
    Abraham Remmerts 17 Tomas Joosten
    Derk Willems 18 ¼ Tomas Joosten
    ¾ Roelof Roelofs Spelde
    Bront Clasen 19 ½ Roelof Roelofs Spelde
    ½ de Compagnie (e)
    ½ Bront Clasen
    ½ Derk Freriks wed.
    20 de Compagnie (e)
    Eijlert Berents 21 de Compagnie (e)
    Eijlert Berents 22 de Compagnie (e)
    land A Jan Geerts Drent (overzijde diep) - Eppe Freriks 23 de Compagnie (e)
    ½ Eppe Freriks
    ½ Jan Christiaens
    24 ½ de Compagnie (e)
    ½ Jurrien Jurriens
    land B Diaconie (overzijde diep) - Jan Christiaens 25 ¾ Jurrien Jurrien
    ¼ Peter Hindriks
    Peter Engels 26 Peter Hindriks
    Peter Engels 27 Clooster lot, Peter Hindrix
    Eltje Jacobs (e) 28 Bene Tjebbe
    Eltje Jacobs (e) 29 Rotger Harmens
    Jan Tonnis en consorten (e) 30 Rotger Harmens
    Jan Tonnis en consorten (e) 31 Rotger Harmens
    heem A (overzijde diep) - Harmen Harmens 32 ½ Rotger Harmens
    ½ Harmen Berents wed.
    Harmen Harmens 33 Harmen Berents wed.
    ½ lot Vrouw Coehoorn (e) - nu Wijger Wolters Windt
    heem A Beene Harmens - Geert Stavast 34
    heem en tuin A Menke Jans - Jan Derks 35
    Noordzijde lotten Zuidzijde
    Menke Jans (e) 1 Harmen Beerents wed.
    Cloosters lot, Beene Harmens 2 Jan Carsjes
    Hilbrant Willems en Beene Harmens 3 Jan Geerts
    Hilbrant Willems (e) 4 Jan Christoffers
    Nanne Edskes (e) 5 Wijger Hendriks wed.
    Ongedeeld lotten van Borgemeester Drews
    Halbe Meentes 1|6 Jan Remmerts
    Harmen Geerts wed. 2|7 Jan Bartels
    Harmen Jans 3|8 Barthold Roelofs
    heem A Aijlko Peters - Berent Berents 4|9 Pieter Geerts & Beerent Jans
    heem B Wijgers Harmens - Berent Berents 5|10 Claes Geerts
    Andries Jans (e) 1|11 Wijger Hendriks
    Peter Egberts 2|12 Hindrik Lammerts
    Hindrik Roelofs (e) 3|13 Adriaen Jansen Mol
    Roelof Derx (e) 4|14 Jan Rotgers
    Wijger Beerents 5|15 Harm Harmens Kip
    Gerrijt Reijnders (e) 6|16 Coop Wolthers
    Wijger Hindriks (e) 7|17 Gerijt Reijnts
    Wijger Hindriks (e) 8|18 Harmen Geerts Bült
    Frerik Berents (e) 9|19 Jacob Hindriks
    Reijnder Wijggers (e) 10|20 Peter Geerts
    Wolter Cornelis (e) 11|21 Boele Hindriks Erfg.
    Reijnder Harmens Kip (e) 12|22 Jacob Berents (e)
    [Sijtse] Cijtse Sipkes (e) 13|23 Emmiüs (e)
    Borgemeester van Jülsinga en Rentemeester Tjassens, erfgenamen en Eijgen. 14|24 raadsheer Veltman (e)
    Borgemeester van Iülsinga en Rentemeester Tjassens, erfgenamen en Eijgen. 15|25 Berents Beerents Plücker (e)
    Roelofs Jacobs 1|26 Peter Jacobs wed. (e)
    Hendrik Jacobs 2|27 Derk Taben & Geert Drooge (e)
    Gerrijt Reijnders 3|28 Pieter Jansen Schüiring
    Eppe Freriks 4|29 Jacob Jansen Schüiring
    Janues Hindriks 5|30 Jan Geerts Rüiten
    Jan Gelmers 6|31 Kerk en Het Kerkhoff | Albert Hindriks
    heem A Tidde Jans - Jochüm Hittjes en Sicco Fopkes 7|32 Kerk en Het Kerkhoff | Albert Hindriks
    Derk Roelofs erfg. 8|33 Jacob & Peter Schüiring (dezelfde als Jacob & Pieter Jansen Schüiring van 28, 29?)
    Hindrik Stams wed. 9|34 Lubbert Hindriks
    Egbert Geerts 10|35 Geert Lammerts & consorten
    de schoole/schole & heem - Frerik Beerents Eekhorst 11|36 Jan Hendriks Seüven
    Frans Hendriks 12|37 Sicco Alerts
    Ule Clasen & Jan Jacobs 13|38 Andries Janse & Jannes Hindrix
    Meiloff Geerts 14|39 Claes Peters & Egbert Geerts
    Claas Jansen 15|40 Derk Roelofs Erfg.
    Roelof Egberts 16|41 Berent Harmens
    Claas Derx 17|42 Hindrik Stam & Jan Rüten
    Claes Jans Schüiring 18|43 Asse Beerents
    Jacob Hindriks Jonker 19|44 Claas Jans Schüiring
    Egbert Clasen 20|45 Egbert Jacobs & Roelof Egberts
    Egbert Jacobs 21|46 Jan Hendriks Seüven
    Egbert Lammerts 22|47 Derk Egberts & Reijnders Harmens
    Roelef Schüiring & Geert Roelefs Eppinge 23
    Claas Jans en Egbert Jacobs 24
    Hindrik Jansen Snijder 25
    Keer Clasen 26
    rentemeester Tjassens erfg. 27
    Claas Jansen 28
    29
    30
    31
    32
    33
    34


    Pekela's eerste regels
    In alle Ommelanden en Westerwolde waren de bestuurlijke verhoudingen al eeuwen duidelijk en helder voor alle bevolkingsgroepen. De jonkers en de eigenerfden boeren werden per omgang gekozen voor de bestuurlijke en andere belangrijk gevonden functies. De arbeiders en kleine handelaren hadden totaal geen invloed.
    Maar jonkers en eigenerfden boeren waren in de jonge veenkoloniën niet aanwezig. Het grote boeren was hier zelfs nog niet eens mogelijk. Deze bevolking bestond uit arbeiders, schippers en veenbezitters. En dit was soms een gecombineerde mix van functies. De belangrijkste personen kwamen bovendrijven en werden om de twee jaren gekozen door de ontstane gemeenschappen of kerspelen. Zij werden gemachtigd om bijvoorbeeld belastingen te innen voor gemeenschappelijk doelen als onderhoud van wegen, waterstaatkundige zaken, bijdragen voor de armen, kerk, school et cetera. Zaken werden bijgehouden in het kerspelboek. Maar ook moesten er soms gemeenschappelijk taken worden uitgevoerd in of bij een wijk en dit werd dan ook uitgevoerd door de wijk of kluft. Onder het toeziend oog van de kluftmeester werden deze mientewerken uitgevoerd. Ook zorgde de kluftmeester ervoor dat iedereen naar kunnen de belastingen betaalden. De oudste verordening van zo'n mientewerk die bekend is, is een willekeur dat stamt uit augustus 1728.
    Ook kerken waren een soort overheid. Deze werden echter vanuit de Stad gefinancierd en zo kregen ze ook op deze manier een vinger in de bestuurspap. Ook was het onoverzichtelijk, doordat veel veengrond op het rechtsgebied van Westerwolde lag en zodoende de drost en rechter hierin een rol dienden te spelen.
    Maar de Stad vond altijd wel mogelijkheden om ergens financieel gewin te verwerven, door het uitgeven van nieuwe ordonnanties. Ze hadden immers veengronden in bezit, beheerden en waren eigenaar van diverse kanalen, hadden stapelrecht, hadden invloed op de gilden, zoals de schuitenschuiversgilde. En dus stuurden ze middels nieuwe accijns op turf. Rouleerden ze schippers omdat er ongeregeldheden waren in het opmeten van de turf dat naar de stad vervoerd werden. En dus moesten alle turfschippers die in de Stad woonden en turf haalden uit de veenkoloniën in Sappemeer, Zuidbroek, Muntendam, Veendam, Wildervank en / of Pekela hun naam en adres opgegeven, zodat het kon worden georganiseerd. Dit allemaal op straffe (poena) -bij overtreding- van 6 gulden voor de eerste 'voor z'n beurt' turf halen. De tweede maal was de boete tweemaal zo hoog. Bij een derde overtreding werd men als ongehorige uit de stad verwijderd. Deze ordonnantie op de Schuiten-Schippers stamt uit 1668. Mochten ze met stadsdrek, mest of anderszins die kant op zijn geweest, dan mochten ze uiteraard wel turf mee terugnemen. En nu komt de aap uit de mouw, later mochten de Pekeler schippers geen stadsdrek en mest meer uit de Stad halen. Dus konden ze kiezen om of met een leeg schip terug te varen voor de volgende lading turf of niet meer varen op de Stad. Zij moesten hun mest et cetera nu van elders betrekken om hun dalgronden vruchtbaar te maken. En dus werd dit gehaald uit de Ostfriese en Friesche steden, tot aan Zwolle toe.
    En om de uitgeveende dalgronden vruchtbaar te maken als graslanden of landbouw waren er zeker 4 pramen mest per hectare nodig, wat neer komt op het jaarafval, uitwerpselen en andere drek van zo'n 250 personen. De grond moest dan ongeveer 4 jaar bewerkt worden om uiteindelijk gebruikt te kunnen worden voor de landbouw. Daarna moest de bemesting natuurlijk gewoon doorgaan, om alle aan de bodem onttrokken voedingsstoffen weer aan te vullen. In 1732 werd het "Ordre en reglement, waarna de ingezetenen in de Pekela aangaande het begraven van haar veen, met den aankleve van dien, haar zullen hebben te reguleren", het Reglement op de vervening in de Pekela, vastgesteld en goedgekeurd door burgemeesteren en raad van Groningen. Hieruit blijkt dat de bewoners opeens grotendeels voor allerlei onderhoudswerkzaamheden verantwoordelijk werden, of te wel, de reparaties moesten uitvoeren en de kosten hiervan zelf betalen. Het niet uitvoeren van allerlei regeltjes werd bestraft met verbeurdverklaringen en andere boetes. De Stad werd door deze kleine en grote regels vrij van de kosten. "Wel de lusten, maar niet de lasten." (400 jaar Pekela, p 41-42, 44-45; Gerding/Turfwinning, p. 22).


    Saterland als doorvoerland
    In de 17e en 18e eeuw waren er Ellerbrock twee pakhuizen van Peters en Dumstorff. Hierin werden de handelsgoederen vanuit Saterlands achterland: Sögel, Lorup, Vrees, Friesoythe en Cloppenburg per wagen naar Ellerbrock gebracht en verzameld. Vanuit Ellerbrock werden de goederen verder vervoerd op kleine scheepjes naar Scharrel. Deze kleine scheepjes kon ongeveer net zo veel vervoeren als twee 4-spannige wagens. Goederen waren onder andere veldkeien en broodgraan. Deze reis duurde ongeveer zeven tot acht uur. Vaak moest het scheepje ook getrokken worden (jagen). De kosten voor dit traject waren in totaal acht tot tien gulden. Daarna werden de goederen met waarschijnlijk iets grotere schepen vanuit Scharrel weer verder vervoerd tot uiteindelijk Leer en Emden (Heese/Saterland, p. 165).
    > Hierin zat dus het voordeel. De besparing op transportkosten bestaat dan dus uit personeel, paarden en misschien ook wel tijd. Verder kan ik me voorstellen dat het transport vaker werd overgeladen, steeds weer op grotere schepen en in andere volgorde en soort goederen, waardoor er bijvoorbeeld bij vaste brugpunten ook weer opslag, handel en mogelijk een waarde middels verpakking, verwerking et cetera werd toegevoegd.
    Op de terugweg namen ze vanuit Emden de Ostfriese producten mee: boter, kaas, haring, haver, gerst, hout, steenkolen, kalk, wijn, bier, lijn- of vlaszaad. Maar ook werd wadslik meegenomen om de eigen bodem te verrijken.
    Met het aantreden van Friedrich II van Pruisen en Maria Theresia van Oosterrijk waaide er opeens een protectionistisch bewind door het gebied. Voortaan werden eigen mensen ingezet voor de benodigde producten. Voor de Saterlanders zat hierin dus weinig handel. Gelukkig vond er een flinke bevolkingsgroei plaats in de andere Frieslanden en Holland. Hierdoor konden de Saterlanders toch verder met waar ze mee bezig waren, al kregen ze er ook een hoop concurrentie bij, waarbij de Hollanders de turfhandel naar Ostfriesland grotendeels overnamen. Daarentegen steeg het vervoer van veldstenen vanuit het Saterlandse achterland naar Holland wel. Deze veldsteden waren bedoeld voor de vele nieuwe Hollandse en Friese (zee)dijken. Over het jaar 1852 is bekend dat er jaarlijks zo'n 1000 bootladingen veldstenen richting de Eems voeren, zodat bijna alle Saterlanders hun brood met het transport verdienden. Daarnaast verder er nog eens 2000 bootladingen bakstenen (dit zijn zo'n 1½ miljoen stuks), 400 bootladingen allerlei handelswaar, waaronder honing, spek, vlees, brandewijn, linnen uit Damme et cetera en 200 bootlading hout vervoerd.
    Maar ook werden er steeds meer schepen gebouwd. Zo verkochten Alerich Remmers en Cord Caspers, wonende en werkende in Utende, in 1790 een schip van 56 voet lang en 14 voet breed aan Heinrich Dueken en Joan Friedrich Friedrichs uit Barßel voor 1153 holländische Gulden (Heese/Saterland, p. 165-166, 173). De zeven baksteenfabrieken produceerden weliswaar zo'n twee miljoen stenen, maar een ½ miljoen hielden ze voor eigen gebruik (Heese/Saterland, p. 198).

    Inpolderen 'ruige waarden'

    De inpoldering van het laatste gedeelte van de 'Ruige waarden' was er een van durf en doorzettingsvermogen van ondernemende jeugd! In dit gebied tussen de Lauwers, de grens van huidige provincies Friesland en Groningen maar in vroegere tijden ook altijd een grens of barièrre vormde en De Riet, dat met een grote oostelijke bocht om de zanduitloper van Zuid- en Noordhorn liep waren intussen al stukken ingepolderd en sommige langdurig drooggevallen stukken bewoond. Zo was op een drooggevallen wadplaats in de noordwesthoek van dit gebied (zie ovaal op kaart) door een van de eigenaren, Onne van Alberda, in 1655 twee huizen met schuren gebouwd, die verpacht werden. De erven werden beveiligd door een kade, maar de zee liet zich regelmatig zien, zodat de opbrengsten zeer wisselvallig waren en het leven van de pachters ging niet over rozen.
    Ten zuidwesten hiervan, aan de Lauwers, lag nog zo'n plaats, dat in vroegere tijden Het Eyland heette. In 1713 kocht de stad Groningen dit eiland om haar belangen aan de monding van "hun" Hunze / Reitdiep te vergroten. Het eiland werd bekaad, kreeg de naam De Stadspolle. De boerderij, dat in 1841 gebouwd werd, kreeg de naam De Pol en zo heet het nog steeds.
    Intussen waren de andere eigenaren uitgekocht en in 1757 verkocht de laatste erfgerechtigde van het geslacht Alberda zijn grond aan Willem Jans Krijthe voor ƒ 18.000. Krijthe zou vervolgens dit gaan bedijken en zo ontstond rond 1770 een poldertje van 44 hectare met de naam Oude Ruigezand. De naam van Willem Jans Krijthe kan waarschijnlijk ook als Willem Jannes Krijthe geschreven worden, aangezien deze zo rond 1725 werd geboren en in 1751 met Rientje Lammerts (Reinje/Rienke Lamberts) en sindsdien op boerde op Ruigezand.
    Aan de overkant van het Reitdiep gebeurde intussen ook iets opmerkelijks. Op de Zuurdijk kocht een 'klein' boertje uit Teerns of Tearns, een vlek wat nu bijna opgeslokt is door Leeuwarden, maar waar het samen met Hempes en Goutum deel uitmaakt van de zuidelijke grens. Het ging om het stel Marten Aedsges Teenstra en Elizabeth Douwes Bentema. Marten draagt de familienaam Teenstra, maar logischer zou -zoals in een stamboom te vinden is- Teernstra zijn. Hij wordt op 30 december 1742 geboren en huwt op 27 oktober 1765 te Westergeest met de in 1740 in Westergeest geboren Elizabeth Douwes Bentema of Beintema. Westergeest ligt halverwege de in 1654-1656 gegraven Strobosser Trekfeart/Stroobossertrekvaart, wat Stroobos met Dokkum verbindt en Dokkum met de stad Groningen. (De Nieuwe Zwemmer werd pas in 1881 gegraven.) In Westergeest lag een makkelijke en snelle verbinding met de Lauwerszee.
    Het gezin -ze hadden intussen kinderen gekregen- ging onder de Zuurdijk wonen op een boerderij van Onno Tamminga van Alberda (1669-1743) dat hij in 1776 had gekocht. Gezien het overlijdensjaar van Onno, zal het waarschijnlijk van de erfgenamen van Onno gekocht zijn, maar aangezien Onno het heeft laten bouwen klopt het wel. Marten gaf de boerderij de naam Castor. Onno was lid van Gedeputeerde Staten van Stad en Ommelanden en had in 1729 de Zuurdijkster-Houwerzijlster polder -groot 345 hectare- in het mondingsgebied van het Reitdiep laten inpolderen.
    Het gezin van Marten bestond Douwe, Elisabeth en Aedsge (Martens Teenstra).
    "De verlichte denkers zien de mens als van nature goed, autonoom en onafhankelijk. Nuttigheid, de waardigheid van de mens en zijn streven naar geluk in dit aardse leven (en niet in het hiernamaals) vormden het uitgangspunt in de ethiek."
    bron: Wikipedia Verlichting (stroming) (26-4-2014)
    Marten was als jongeman onder de indruk geraakt van de verlichte ideeën dat hij hoorde van de doopsgezinde predikanten en werd zo een verlicht man. Het gerucht gaat ook dat hij de aanschaf van de boerderij mede bekostigen kon door toedoen van de doopsgezinde predikant te Leeuwarden. De verlichting zou dan ook leidraad worden voor dit gezin, en dus ook voor zijn kinderen.
    Dit leidde ertoe dat hij bij de keuze voor orangist of patriot, vanzelfsprekend de kant van de patriotten koos.
    Toen op een gegeven moment de gemoederen tussen de orangisten en de patriotten hoog opliep en de strijd in Franeker verloren was voor de Patriotten, vluchtten velen naar Amsterdam. De bekende Eise Eisinga, patriot en verlicht man , koos echter de oostelijke kant op te gaan en heeft zich tijden opgehouden en onderdak gevonden in de boerderij de Castor (een verwijzing naar de Griekse mythologische strijdvaardige broers Kastor en Polydeukes / Castor en Pollux) van Marten Aedges Teenstra.
    Maar ook dit gezin kreeg de nodige beproevingen en tegenslagen te verwerken. Veepest en overstromingen waren daarvan enkele zakelijke voorbeelden van. Maar ook privé ging het mis. Zijn vrouw Elizabeth overleed op 1 augustus 1782. Hij hertrouwde in december 1785 met Geertje Jans Houwenga. Geertje was hier in Zuurdijk geboren op 27 oktober 1765. Maar ook zij overleed al snel in januari 1792. Ze kregen samen nog wel twee kinderen. In 1786 werd Gepke geboren. Zij werd op 11 maart dat jaar in Zuurdijk gedoopt. In 1790 werd een zoon met de naam Jan (Martens Teenstra) geboren. Hij werd als Jan Harms op 18 april datzelfde jaar ook in Zuurdijk gedoopt. Een jaar na het overlijden van Geertje hertrouwde Marten in 1791 met Anna Luies Dijkhuis, waarbij Luies diverse spellingsmogelijkheden kent: Luyes, Luijes en Leues. Anna komt uit ten noorden van Zoutkamp gelegen Vierhuizen. Ze is daar in 1761 geboren en op 31 mei gedoopt. Ze kregen ook nog eens drie kinderen: Barber/Barbera (~ 8 februari 1795 - 17 april 1817), Hillegje (~ 15 april 1798 - 03 juni 1829) en Truida (~ 09 augustus 1801 - vermoedelijk voor 1806 overleden) Martens Teenstra. Anna overleefde Marten wel.
    Marten kocht in 1793 voor z'n oudste twee zonen Douwe en Aedsge het Ruigezand van Willem Jans Krijthe. Hij betaalde hiervoor Willem ƒ 46500. Willem zag zijn arbeidsvermogen hiermee in 36 jaar stijgen van 18.000 naar 46.500 (= 28.500 waardestijging) gulden. Tevens ontving Willem van Marten nog eens ƒ 16.000 voor de beklemming.
    De contacten van Teenstra met Eisinga leverde ook vele andere contacten op, waaruit we weer vervolgens te weten komen dat ook de familie Teenstra en nazaten zich niet onbetuigd hadden gelaten met betrekking tot de landbouwvernieuwing, waaronder de inpoldering van het Ruigezand onder Zuurdijk. Worp van Peyma zou hierover later aan een kleinzoon van Douwe Martens Teenstra schrijven dat Ruigezand voor hem altijd een belangrijk oord is geweest dat door de ondernemingsgeest en schranderheid is gemaakt. Naar het schijnt leken Douwe Martens Teenstra en Worp van Peyma daarin op elkaar.
    Ook bezochten Aesge Martens Teenstra en M.D. Teenstra als verlichte christenen, samen met J.A. Uilkens, M. Beukema Jz., Sieds Rienks van Berlikum (bouwer van een grote telescoop), G. Reinders en K.J. Beukema in verschillende samenstellingen en op verschillende momenten Eisinga's planetarium. Hoe Teenstra daarover dacht kunnen we lezen in een gedicht dat hij in een album schreef tijdens een bezoek - begin jaren 30 - aan de voorman van de Groningse liberale beweging K.J. Beukema:
    Een Eisenga toon hier des Scheppers groote en pracht
    Door 't geen Hij in 't Heelal uit Niets heeft voortgebragt.
    Zoo toont ge ook Eisenga door Uw vernuft en vlijt
    Door dit Uw meester-stuk wat grote man gij zijt.

    Door het bezoek dat hier op zondag 22 juni 1823 begon van de toen nog jonge Dirk van Hogendorp en Jacob van Lennep aan dit modelpolder, weten we naar inschatting van beiden ongeveer hoe het eruit zag. De grond was verdeeld in gelijkvormige kavels, ontsloten met rechte wegen, geheel ingericht op rationele principes. Van Hogendorp noemde de boerderij koninglijk, vanwege de vijf ruime kamer, grote keuken en kelders. De korenzolder had nog een apart vertrek vol ster- en meetkundige werktuigen.
    (Westerkwartier/Ligterink, p. 77-81; Steenstra/Foestrum, p. [II]; Wikipedia De Pol (Groningen), Oude Ruigezandsterpolder, Waardsterpolder, De Ruigewaard, Ruigezand, Zuurdijk, Douwe Sirtema van Grovestins, Eise Eisinga, Castor en Pollux; Greets Genealogie Gezinskaart van Marten Aedges Teenstra (1742-1806), Gezinskaart van Onno Tamminga van Alberda (1669-1743); Grovestins; Grovestins te Engelum; Genealogie van het adellijk geslacht van Grovestins; Re: [groningen-genealogy] Krijthe; Willem Jannes Krijthe; Marten Aedsges Teenstra; Marten Aedsges Teenstra (Teernstra); Marten Aedsges Teenstra; Eene aller kwaadaardigste longteering op het Ruigezand / E. Knol; Fries Nationalisme/Breuker, p. 184; Boer en heer/Botke p. 203)

    Pekeler turfhandel
    De concurrentie van de stagnerende turfhandel in Saterland had niet zozeer te maken met de Hollanders. De turf kwam in deze periode uit hun eigen omgeving, de andere kant van het Bourtanger Moor en de Eems en was eigenlijk nog steeds een Friese bezigheid, maar dan van andere Friezen.

         Jurjen Koerts
    Een bekende ondernemer in dit verhaal is Jurjen Koerts, als geboren veenkoloniaal, zat hij al vlot in de turfhandel. Vader Coert Hendriks was hem voorgegaan en dat zal Jurjen vast geholpen hebben. Vader kocht de vierde staddelen op en zoonlief deed dit later ook. Hij handelde echter niet alleen. In 1755 kocht hij samen met Boelo Doedens duizend dagwerken turf voor 13.875 gulden in Pekela. Maar ook kocht en huurde hij in Sappemeer, Veendam en Wildervank veenplaatsen, die hij liet ontginnen. Zijn bezittingen waren zo groot dat hij zelfs een kerspelvolmacht kreeg.
    Zodoende kreeg hij in die rol waarschijnlijk ook te maken met een te klein geworden gereformeerde kerk in 1760 in Pekela. De Stad ging akkoord met de uitbreiding, maar de in het nieuwe gedeelte geplaatste banken en zitstoelen moesten dan wel ten gunste van de Stad verkocht worden, maar het onderhoud zou ten koste van de kerkgangers komen. In 1768 was het zover en werden er achttien herenbanken uitgegeven. De familie Koerts hadden er ook twee. In 1780 werd Jurjen tevens kerkvoogd.
    In de stamboomlijnen komen ze, de veengrondbezitters en de turfschippers, elkaar weer tegen.
    Jurjen Koerts
    (1719-1802) zijn zusje Annigjen Koerts (1722-?) huwt Jan Hindriks Dik (1716-1814). Zij kregen onder andere een zoon Koert Jans Dik (1749-1835), die schipper werd en in 1776 huwde met Aaltje Pieters Piebes (1750-1826). Pijbe Gerrijts is de betovergrootvader van haar.
    Eexterveen, foto: 08-06-2014, 15:24 uur Spijkerboor, foto: 08-06-2014, 15:52 uur
    Hunze of Oostermoersche Vaart. In een poging de meanderende Hunze terug te laten keren in het landschap zien we hier een stukje bij Eexterveen van de Hunze. Bij Spijkerboor zien een gedeelte van de Vaart.

    Naar aanleiding van de pracht van de hier meanderende Hunze is deze gebruikt als omslag voor een notitieboekje.
    (zie verder: notitieboekjes)
    De Stad begon echter rond dit tijdstip krapper in het veen zitten. Hoogezand, Sappemeer en Wildervank waren zo goed als uitgeveend en dus werd de zinnen gezet op het gebied langs de Hunze, waar ze al eeuwen van de turf hadden gesnoept, maar nu verderop, het Oostermoer. Echter de Hunze was stroomopwaarts minder geschikt voor afvoerwater. Het Stadsbestuur begon in 1761 met discussies over de venen boven Wildervank en hoe dit ontsloten kon worden. Mogelijk werden ze op een idee gebracht door een idee van Willem Grevijlink en zijn zoon Lambartus. Willem was vervener en pachter van de Hunsesluis bij Spijkerboor en zijn zoon was landmeter. Zij hadden hun plan aan Ridderschap en Eigenerfden van Drenthe voorgelegd, maar dit werd te duur bevonden. Hun plan bestond uit graven van een kanaal parallel aan de Hunze. Waarschijnlijk waren de bestuurders van de Stad blij met deze afwijzing en verzonnen een mogelijkheid op dit plan aan hun kant van de Semslinie te kunnen uitvoeren.
    De Semslinie, vernoemd naar de landmeter en cartograaf Johan Sems (1572-1635), bestond uit een nog omstreden lijn op de kaart, welke de grens zou moeten vormen in het veengebied van Westerwolde tussen de staten van Groningen en Drenthe.
    Om zeker te zijn van de te maken investeringen werd besloten een zekere marge in acht te nemen voor het uitvoeren van een groots plan. In het geheim liet men stromannen op eigen naam veengebieden opkopen om dit door te verkopen aan de Stad. Stadsveenmeester Jurjen Koerts werd hiervoor veelvuldig voor ingezet. In 1761 kocht hij veengronden in Gieterveen en in 1762 in Bonnerveen. In 1762 wilde hij ook nog een stuk van de Buiner marke, maar de Drentse bestuurders waren hem voor.
    De geheime resolutie van de Stadsbestuurders van 11 februari 1765 (secrete resolutie) maakte de weg vrij voor het aanleggen van een nieuwe vaart, wat aansloot op die van Wildervanck. Voor het graven hield met dus een marge van 60 roeden (ongeveer 250 meter) aan de Groningse kant van de Semslinie. Deze veengronden kregen dan ook deze naam, 60 roeden en het te graven kanaal wat met zo'n honderd roeden (400 meter) per jaar langer werd, kreeg de naam Stadskanaal.
    Voor z'n diensten aan de Stad kreeg Jurjen Koerts de herenbanken aangeboden in de pasgebouwde kerk.
    Jurjen Koerts ging echter ook gewoon door met aanschaf van veengronden. In 1768 werden in Gasselte en Buinen door een consortium van hem met mensen uit de Stad aangekocht. Tien jaar later werden ze aangeduid als onse compagnie drentsche veenen. In 1795 was dit omgezet in de Jurjen Koerts Compagnie.
    De waarde van de deze venen wordt geschat op 50.000 gulden.
    In het nieuwe Stadskanaal pachtte hij een nieuw verlaat, zodat hij uit de passages omzet genereerde. Als boekhouder van de armenkas en lid van de kerkenraad zorgde hij voor verdelen van giften aan de minder bedeelden.
    Hij stierf op 24 juli 1802 op een respectabele leeftijd van 83 jaar.

    De Stad was in staat gebleken om de Drenten af te houden van verdere eigen ontwikkelingen tot ontginning van hun kant van het Oostermoor, omdat dit de turfprijzen onderuit zouden halen. Pas in 1817 werd met een convenant geregeld dat de Drentsche turf via de Stadskanaal afgevoerd kon worden. De Stadsvenen waren tegen die tijd uitgeveend en vormde geen concurrentie meer. Wel genereerde de Stad zo toch nog weer inkomsten voor het bevaren van het Stadskanaal, terwijl deze investering al lang was terugverdiend. Ook werd ervoor gezorgd dat er geen verbinding kwam met het Pekelerhoofddiep. Dit zou er immers voor kunnen zorgen dat de turf niet via 'stapelplaats' Groningen zou lopen. Pas in 1877 werd het laatste stukje kanaal gegraven die doorvaart mogelijk maakte. Maar toen hadden alle paarden in deze race al gelopen (400 jaar Pekela, p. 67; Gerding/Turfwinning, p. 13, 87-90, 93).


    Pekeler scheepswerven en schippers en scheepsvaart

    Een bewerkte versie van deze paragraaf (versie 3.12 - 6 december 2013), is opgenomen in het Jaarverslag 2013 : Kapiteinshuis Pekela / Stichting Westers. - Nieuwe Pekela, [2014]. - Vormgeving en druk: Reinier van de Kooi, Veendam
    De titel van dit artikel is Pekeler zeelieden door de Sont : Met gedetailleerde aandacht voor Eije Sijbrands, pagina [7-12].
    Ook in langs de Pekelerhoofddiep ontstonden meer en meer scheepshellingen en werven met aanverwante bedrijvigheid, als zeilmaker of beide, zoals Reint Brans in 1778 in Oude Pekela had. Vermoedelijk gaat het in de 400 jaar Pekela opgevoerde Reint Brans om Reint Brons, aangezien deze familie er eentje was van zeilmakers en een familie Brans in deze periode niet voorkomt in AlleGroningers. Maar de meeste legden zich toe op de scheepsbouw. In 1787 worden werven genoemd van Lammert Jans de Jonge, Prike Folkerts de Weert en de gebroeders Wijcher Kuipers en Hendrik Klasens Kuipers. In 1790 staat Klaas Jans de Jonge in Oude Pekela geregistreerd. In 1778 had Jan Jans de Jonge nog een werf in Oude Pekela. Hindrik Claassen had in 1769 een schip van ongeveer 75 bij 18 voet (zo'n 23 x 5,5m) in de aanbieding, terwijl de scheepstimmerman Evert Jans Duyn in 1756 er eentje had van 74 bij 16 voet en in 1760 72 bij 16 voet.
    De Sonttolregisters

    De Sonttolregisters (STR) vormen de administratie van de tol die de koning van Denemarken hief over de scheepvaart door de Sont, de zeestraat tussen Zweden en Denemarken. Ze zijn (met hiaten in de eerste decennia) bewaard gebleven voor de periode 1497 tot 1857, toen de tol werd opgeheven. Vanaf 1574 is de serie vrijwel compleet.
    De STR worden bewaard in het Deense Nationaal Archief (Rigsarkivet) in Kopenhagen.
    De STR bevatten gegevens over 1,8 miljoen doorvaarten. Van elke doorvaart noteerden de ambtenaren van de Tolkamer in Helsingor in principe de volgende gegevens:
    - de datum
    - de naam van de schipper
    - de woonplaats van de schipper
    - de haven van vertrek
    - de haven van bestemming (vanaf het midden van de jaren 1660)
    - de samenstelling van de lading
    - de tol
    bron:
    De Sonttolregisters De Sont in vogelvlucht, gezien naar het zuiden. Op de voorgrond zijn vijf Nederlandse schepen zichtbaar. Rechts liggen onder andere slot Kronborg, Elseneur en Kopenhagen.
    Gerard van Keulen en zoon, 1726
    bron: het geheugen van nederland

    De turfschippers woonden nu veelal ook in de Pekela's en wilden dus ook schepen die hier gebouwd werden. Op de schipperslijsten van de zestiger jaren prijken bijvoorbeeld Geert Jacobs, Pieter Jans en Ellie (Eltie) Derks, Yacob Roelofs Suireng, Syourt Poortmans, Hinderk Jan Koster, Harm Harms Buttes, Jacob Reins Fijn, Tjark Ulbens Pot, Mindelt Jans Miening en Jurjen Koerts.
    Een aantal van deze schippers komen middels huwelijk in de nazatenlijn van Pijbe Gerrijts.
    Jacob Reints (1713-....) zijn kleinzoon Jacob Harms Fijn (1789-1841) huwt met Jantje Jans Piebes (1795-1863)
    . Pijbe Gerrijts is de betovergrootvader van haar.
    Of Geert Jacobs dezelfde Geert Jacobs (± 1736 - < 1778) is, die trouwde met Lijsabeth Pijbes (1733 - 1816) is (nog) niet duidelijk. Ook van Lijsabeth is Pijbe Gerrijts de betovergrootvader.
    De snabben werden na 1750 bijna niet meer gemaakt. De tasken bleven tot 1800 nog rondvaren. Beiden waren in de afgelopen eeuw steeds meer op elkaar gaan lijken en werden de voorloper van de tjalk. De tjalk kreeg vanaf 1750 de overhand. De grote tjalken, van 80 tot 120 ton, waren ook geschikt voor de kustvaart en gingen dus ook richting Oostzee. Dit zijn de types die voortaan in Pekela op de werven gemaakt werden.
    De prijzen lagen in 1762 zo rond de 3400 gulden. De weduwe van Berend Harms (Nieuwe Pekela) verkocht haar schip, nadat gebleken was dat haar nieuwe man, Lammert Klasen (Tiktak) liever landbouwer was. Of dit een reëel bedrag is, is mij niet bekend. In de winter van 1757, die in de Scandinavische landen streng te noemen viel, was de vraag naar turf in steden als Hannover langs de Elbe erg groot welke voor de Hanoversen zoo veel Turf Scheepen als mogelijk is na de Elve verzendt. Dezelve Scheepen verdienen voor een reys 5,6 à 7 honderd gld. en het is meest Pekeler en Sappmeerster Turf die men eyscht. Dit lijkt in verhouding met de prijs van het verkochte schip erg veel.
    Het aantal scheepsbewegingen nam steeds meer toe. Aan het eind van deze eeuw passeerden tot 2500 schepen de benedenste sluis. Meestal bestond de landing uit turf en terug meststoffen (in vaten). Maar de schippers begonnen ook andere zaken te vervoeren. De standplaats was dan wel Pekela, maar de te vervoeren producten kwamen van en gingen naar andere plaatsen. Ook kwam de rechtstreekse handel / vervoer naar de Oostzee op gang.
    Alle schippers zullen vertier hebben gezocht en vele voetstappen hebben gezet in Elseneur. Wij hebben in 2010 dit voorbeeld gevolgd en een fotoreportage van een wandeling door Helsingør van gemaakt. Wij starten hier echter de wandeling in een buitenwijk, waar we de auto parkeerden, dit in tegenstelling tot de schippers.
    De Sonttolregisters melden op 5-7-1739 en 14-8-1740 een doortocht van de Pekeler schipper Tialling Eyes. Hij reisde met ballast, muurstenen oftewel bakstenen naar de Oostzee. In 1760 begon een reeks van scheepsbewegingen, die daarna nog tot het opheffen van deze registers zouden blijven komen. Dat jaar kwamen Harm Jans Gernaat en Eije Sybrands (1733-1806) ook voor het eerst langs de Sont. Ook van Eije is Pijbe Gerrijts de betovergrootvader. Eije komt op 14-5-1760 als 67e passant dat jaar langs de Sont, waar hij aangifte doet en zijn belastingen à 82½ daalder betaald. Harm komt op 28-6-1760 als 216e passant dat jaar langs de Sont, waar hij aangifte doet en zijn belastingen à 2½ daalder betaald.
    De heenreis leidde langs de Deense kust met haar hoge steile duinen in de Hesselse Bocht en naar de verplichtte stop door de Kronborg bij Elseneur.
    Door deze Sonttolregisters is mogelijk om een goed beeld te krijgen van alle scheepsbewegingen. Vele vrijwilligers zijn al enige tijd bezig om al deze gegevens over te nemen in een database, zodat vrij eenvoudig een beeld te maken is van diverse zaken, mits men de vele foutief ingevoerde data weet weg te werken. Uiteraard is het een monnikenkarwei om het gepriegel van de Deense boekhouders te ontcijferen, dus echt veel kan hier in eerste instantie niet aan gedaan worden. Na combinatie met andere gegevens, zoals stamboomgegevens, kunnen niet bestaande combinaties omgezet worden in wel bestaande personen.
    Een poging om de ruim 11000 scheepsbewegingen van de in de Pekela's ingeschreven schepen met hun schippers inzichtelijk weer te geven, faalt dan ook bij gebrek aan gezuiverde gegevens.
    In 98 jaar maakten de schippers die ingeschreven stonden in de Pekela's 11162 scheepsbewegingen door de Sont. In 1858 staakten de Denen -na 400 jaar- eindelijk de tolheffingen.
    Wel kunnen we de 11162 bewegingen in een staafdiagram per jaar zetten, zodat er een betrouwbaar beeld ontstaat, in welk jaar men voer en hoe vaak. Echter dit beeld is ook sterk vertroebeld, doordat de schippers weliswaar hun huis aan de Pekel A hadden staan, dit niet inhield dat ze ook elke reis langs huis kwamen of opgaven dat hun standplaats Pekela was. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de reisbewegingen van Eye Sybrands die we straks uitvoerig zullen bespreken. Als ingeschrevene van Pekela maakte hij 40 reisbewegingen door de Sont. Wanneer we hem doorzoeken in de database van de Sonttolregister komen we op 36 retourbewegingen, dus 72 reisbewegingen. Dit zijn er 32 meer en kunnen we verklaren door opgave van andere standplaats. In zijn scheepvaartperiode 1760-1806 bleek, zoals we ook uit het grafiekje kunnen lezen dat er in de Bataafsche Republiek-periode en Frans-Bataafse tijd (1795-1813) geen of nauwelijks scheepvaart vanuit de Pekela's mogelijk was.
    Eye stond dan ook in geschreven op een andere standplaats, namelijk de buiten Franse invloedsferen liggende Papenburg.

    Door de data enigszins te controleren op eenvoudig te checken fouten, of aanvullen van namen of voornamen, enige vergelijking met bekende stambomen en hierdoor te verbeteren namen of de namen te standaardiseren zijn we in staat om van de 11162 scheepsbewegingen er 6584 als correct te beschouwen. Van deze ruim 6,5 duizend namen kunnen we toch enkele highlights geven. Bijvoorbeeld de schippers die -met nog steeds Pekel als standplaats- de meeste bewegingen door de Sont maakten: Harm Leenderts Kok (89). Gevolgd door Jan Hindriks Dik, Remmert Roelfs Tunteler, Arend Foppes Noorman, Klaas Egberts Tiktak, Reinder Jans Schuring, Claas Derks, Harm Wolters Luikens, M.J. de Jonge en als laatste die we nu even noemen J.J. Koerts (58).
    Te verwachten is dat zonen de vaders opvolgen en daarom kunnen we wel met de 6500 gecorrigeerde namen een overzichtje geven van de familienamen met de meeste scheepsbewegingen door de Sont, met tussen haakjes het aantal tot nu toe gevonden schipperfamilienamen uit Pekela: de Jonge (457), de Boer (347), Schuring (285), de Grooth (220), Smit (213), Dik (209), Brouwer (208), Vos (191), de Groot (157), Wijkmeijer (154), Brons (153), Schuur (145), Koster (142), Tiktak (141), Mooi (139), Piebes (133), Veen (128), Oldenburger (127), Klasen (122), Mulder (121), Scherpbier (116), Harding (115), Korter (104), Luikens (102) en Potjewijd (98). Deze 25 familienamen nemen al bijna 40% van alle ruim 11 duizend bewegingen voor hun rekening. Dat percentage is waarschijnlijk hoger, wanneer alle namen correct gemaakt zijn, wanneer de namen in een stamboom zijn gezet, want dan blijken de 52 scheepsbewegingen van Sijbrands zo bij het aantal van Piebes gerekend kan worden. En zo zullen er nog vele patroniemen bij familienamen geplaatst kunnen worden, wanneer eenmaal de stambomen gemaakt zijn en namen uit de Sontregisters gecorrigeerd zijn (400 jaar Pekela, p. 51-52; De Sonttolregisters).

    Reis
    jaar
    Aantal
    reizen
    Reisduur
    (in dagen)
    1760 1 25
    1761 1 33
    1765 2 25 - 32
    1769 1 40
    1772 1 40
    1775 1 38
    1780 1 34
    1783 1 27
    1784 2 36 - 32
    1785 1 31
    1786 2 35 - 26
    1787 1 29
    1788 1 64
    1789 1 41
    1790 2 32 - 42
    1791 2 16 - ?
    1792 2 24 - 34
    1794 1 35
    1796 2 81 - 54
    1797 3 28 - 21 - ?
    1798 1 ?
    1799 1 ?
    1801 1 ?
    1802 1 ?
    1804 2 ? - ?
    1805 1 ?
         Eije Sijbrands
    Wanneer we de reizen van Eije onder de loep leggen, vallen een aantal zaken meteen op. Allereerst is het een lastig probleem om überhaupt de data uit het tolsysteem te krijgen, vanwege de vele spellingsvarianten die er mogelijk zijn. En gezien een aantal ontbrekende reizen, retourreizen, zullen er een aantal reizen missen in dit overzicht. We tellen 15 varianten, te weten: E. Sybrands - Eide Sybrands - Eje Sybrands - Eyde Sybrand - Eye Sibrandt - Eye Sibrandts - Eye Sibrants - Eye Sibrantz - Eye Siebrands - Eye Sybrand - Eye Sybrands - Eye Sybrandt - Eye Sybrants - Eyse Sybrands - Eyte Sybrands.
    Zoals vermeldt begonnen zijn reizen in 1760 en liepen door tot een jaar voor zijn dood in 1806, zodat we kunnen stellen dat hij op zijn 27e via de Sont naar de Oostzee is gaan varen en dit de rest van z'n leven is blijven doen, 45 jaar lang, tot hij op zijn 73e overleed. Hij reisde 36 keer op en neer. Hierbij valt op dat hij tot 1794 meestal Oude Pekela als woonplaats opgaf. Na 1796 werd dit Papenburg. Eije is dus na die datum onder een andere vlag gaan varen, waarschijnlijk vanwege de Bataafsche Republiek en bijbehorende onrustige tijden.

    Vertrekplaatsen:
    Ameland (1x),
    Amsterdam (8x),
    Baltiysk = vroegere Pillau (maps) (2x),
    Bremen (2x),
    Delfzijl (5x),
    Emden (1x),
    Gdansk = vroegere Dantzig (maps) (1x),
    Göteborg = vroegere Gothenborg (maps) (1x),
    Halte, bij Papenborg (1x),
    Hamburg (1x),
    Kaliningrad = vroegere Kønigsberg (maps) (1x),
    Klaipeda = vroegere Memel (maps) (19x),
    Langakerschans (2x),
    Marstrand (maps) (4x),
    Oude Pekela (3x),
    Riga (2x),
    Rouen (1x),
    Szczecin = vroegere Stettin (maps) (3x),
    Termunterzijl (4x),
    Ventspils = vroegere Windau (maps) (1x).
    Aankomstplaatsen:
    Ameland (1x),
    Amsterdam (5x),
    Charlottenpolder (1x),
    Emden (2x),
    Groningen (5x),
    Hamburg (2x),
    Harlingen (1x),
    Kaliningrad (1x),
    Klaipeda (8x),
    London (1x),
    Neiwerdam (1x),
    Oostzee (22x),
    Oude Pekela (5x),
    Papenborg (2x),
    St. Sebastian (1x),
    Szczecin (3x),
    Termunterzijl (2x).
    Naast Oude Pekela, toen nog Ter Peckel of varianten daarvan geheten, kwamen er ook nog enkele andere namen voor. Opvallend is de naam bij zijn tweede reis. Hier staat Vriesland als standplaats. Daarnaast komen Amsterdam, Groningen, Oostende en Harlingen voor.
    De opgegeven bestemmingen zijn vaak de Oostzee. De reden voor deze opgave is onduidelijk. Bij de terugreis wordt veelal wel een plaatsnaam opgegeven.
    Uit deze bewegingen blijkt wel dat het Oostzeedoel het vaakste Memel of zoals de plaats nu heet Klaipeda, in Litouwen was.
    Aangezien hij meestal maar eenmaal per jaar -als hij al ging- via de Sont naar de Oostzee voer, houdt dit natuurlijk niet in dat dit enige reizen waren. Het zijn slechts de reizen die geregistreerd staan in de Sonttol-registers. Daarnaast kan hij natuurlijk andere trajecten hebben gevaren, die niet langs de Sont voeren. Hiervoor zullen we hopelijk andere registraties tegenkomen.
    De
    multi-linguale productenlijst kan uitkomst bieden, om erachter te komen welke producten Eije zoal vervoerde.

    Richting Oostzee
    De keren dat hij naar de Oostzee voer en dit ook als zodanig opgaf op 16-7-1769, 20-7-1772, 2-6-1775, 12-6-1780, 23-4-1784, 28-6-1784, 24-4-1785, 12-9-1786, 16-4-1788, 19-5-1790, 31-7-1790, 8-10-1791 en 29-7-1792, ging hij er met ballast naar toe.

    Terug uit Memel
    Uit Memel (Klaipeda) kwam hij meestal met houten producten terug zoals op:
    7-7-1766 met 53 balken (bielker) naar Emden;
    31-8-1766 met 60 balken naar Nieuwendam;
    25-8-1769 met 65 grenen balken (fyrre bjælker), duigen voor vaten of pijpenhout (pibestaver) naar Groningen;
    9-8-1772 met 83 grenen balken (fyrre bjælker), 1 (Skock?) gekloofd eikenhout voor duigen (Klapholt), 8 (Skock?) duigen (staver) naar Groningen;
    30-7-1784 met 150 balken en 5 (Skock?) duigen (staver), 15 Pruisische delen (Pr. dehler), 1 last lijnzaad (hørfrø), 30 kleine stelen (Små stænger) naar Termunterzijl;
    25-5-1785 met 130 balken, 300 palen (poster) naar Groningen, 60 stokken of staven (stænger), 2 (Skock?) duigen en ½ (Skock?) gekloofd eikenhout voor duigen (klapholt) naar Groningen;
    5-8-1786 met 155 balken en 3 (Skock?) duigen naar Ameland;
    8-10-1786 met 126 balken, 2 (Skock?) duigen en ½ (Skock?) gekloofd eikenhout voor duigen (klapholt) naar Groningen;
    20-9-1789 met 102 balken, 3/4 (Skock?) gekloofd eikenhout voor duigen, 4 (Skock?) duigen en 40 stokken of staven naar Harlingen;
    20-6-1790 met 150 balken en 12 (Skock?) duigen naar Pekela;
    11-9-1790 met 112 balken, 30 delen (dehler) en 2 (Skock?) duigen (staver) naar Charlottenpolder;
    19-8-1791 met 137 balken, 2 palen (poster), 14 Pruisische delen (Pr. dehler) en 4 (Skock?) duigen naar Pekela;
    15-6-1792 met 126 balken, 6 (Skock?) duigen, 20 bootmasten (bådsmaster), 1 (Skock?) hout (holt) en 10 sparren of zware balken (Sparrer) naar Groningen;
    1-9-1792 met 149 balken, 45 delen (dehler) en ¼ (Skock?) gekloofd eikenhout voor duigen (klapholt) naar Pekela;
    27-5-1794 met 139 balken, 2 speren (Spirer), 33 Pruisische delen (Pr. dehler), 6 (Skock?) duigen en 2 (Skock?) sparren of zware balken (Sparrer) naar Pekela.
    Onder andere vlag voer hij ook nog op 10-8-1797 en 27-5-1804 tussen Memel en Papenborg met houtproducten op en neer.
    Tegeltableau met voorstelling van een driemastgaljoot en bootschip (rechts), rond 1774 vervaardigd door Pals Karsten in opdracht van Eije Sijbrands ten behoeve van zijn nieuwbouw kapiteinshuis aan de Feiko Klokstraat 74 in Oude Pekela, waar deze tegels aan weerzijden van de haard zouden komen.
    Bron: Fries Scheepvaart Museum: 2003-113 en 2003-114

    Interessant zou het zijn, om te weten of Eye deze producten in opdracht ging halen en vervolgens afleverde en dus alleen als vervoerder optrad, of dat hij deze handel zelf inkocht en probeerde te slijten in de diverse plaatsen. Uiteraard zijn mengvormen ook mogelijk. Echter deze informatie ontbreekt in deze bron.
    In 1774 liet Eye waarschijnlijk een huis bouwen in Pekela. Voor deze nieuwe kapiteinswoning aan de Feiko Klokstraat 74 in Oude Pekela liet hij deze twee tegeltableaus maken voor aan weerszijden van de haard. Eye huwde op 20 januari 1760 in Oude Pekela met Grietje Klasens. Vandaar dat de initialen JS en GK op de vlag staan. Hij was toen schipper op de Twee Gebroeders (20 lasten). De maker van deze tableaus, Pals Karsten, heeft hierin echter een fout gemaakt. Op het achterdek staat - tevens fout - J. Sibran Anno 1774 en J. Syberans Anoo 1774. In 1969 werden de tableaus uit het pand verwijderd (De Sonttolregisters; Fries Scheepvaart Museum).

    Na 1760 ging het echter snel met de toename van de scheepvaart door de Sont van schippers die hun thuishaven in Pekela hadden. In het boek 400 jaar Pekela worden er achttien jaar later, in 1778 al 16 schippers uit Oude Pekela en 25 uit Nieuwe Pekela gemeld. In het grafiekje "Pekeler Sonttolpassages" hierboven, zien we vier periodes die pieken. Duidelijk hieruit wordt wel dat de Pekela's geen overslagplaats werden. Alleen goederen ten behoeve van de scheepsbouw werden direct aangeleverd. De meeste schippers deden aan doorvoerhandel. Hout uit Noorwegen ging naar Rusland. Uit Rusland werden huiden en vellen gehaald en meegenomen naar Frankrijk. Uit Frankrijk ging vervolgens wijn mee naar bijvoorbeeld Amsterdam. Het ging natuurlijk niet om enkele producten. De veelzijdigheid van producten kunnen we bijvoorbeeld lezen in de multi-linguale verzamelde productenlijst uit de Sonttolregisters. In de eind 18e - begin 19e zijn voor de schippers uit Pekela Amsterdam, Harlingen, Delfzijl en Groningen de stapelplaatsen (400 jaar Pekela, p. 52, 83).

         Verzekeringen
    Dat de scheepvaart een gevaarlijke onderneming is moge duidelijk zijn. Natuurgeweld en oorlogen zijn een doorlopende vijand van de schippers en schepen. Om de verliezen van zowel mensenlevens als materiaal dragelijk te maken ontstaan in de Pekela's compacten. En hiernaast was het mogelijk om parten van eigendom in schepen te nemen, voor bijvoorbeeld 1/16e deel werd men dan eigenaar van een schip. Compacten of gilden waren organisaties die een onderlinge zeeverzekering regelden voor schippers en schippersknechten en werden bestuurd door een olderman als voorzitter en met heuvelingen als leden. De eerste die in Pekela rond 1712 ontstond, De Oude Gilde, kreeg later navolging. In 1802 kende de Pekela's de volgende onderlinge verzekeringsmaatschappijen: het Mindels Gilde, het Gabbe Barkes Gilde, het Engel Menses Compact, het Pepers Compact, het Okke Harms Compact, het Klatters Compact en het Lichtmis Compact.
    De namen geven sterk de neiging om aan persoonsnamen (Gabbe Barkes, Engel Menses, Okke Harms) of familienamen (Mindels, Pepers, Klatter) te denken. Archiefstukken zouden moeten uitmaken of deze personen of families inderdaad aanleiding zijn voor deze naamgevingen.
    Elk deelnemend lid van een compact stortte een vast deelnemersbedrag van duizend gulden in de kas. Hieruit konden dan bij het vergaan van een schip of stormschade de kosten vergoed worden. Ook konden nabestaanden, bij het overlijden van de schippers of hun knechten een bijdrage in hun onderhoud uitgekeerd krijgen.
    Dat zo'n verzekering geen overbodige luxe was blijkt wel uit diverse voorbeelden, die bekend zijn. Het Oude Compact voldeed kennelijk goed want het werd pas in 1838 opgeheven. In de tussentijd kwamen overal in het land zogenaamde zeemanscolleges op. In Amsterdam werd de eerste hiervan in 1795 opgericht. Een zeemanscollege had dezelfde functie als een compact, maar werd uitgebreid tot een gezelligheid en belangenvereniging. In Oude Pekela werd dan ook pas in 1850 er eentje opgericht onder de naam 'De Trouw'. Veendam had er al een in 1817, waarna Sappemeer, de Stad en Delfzijl volgden.
    In 1833 werd in Veendam een Algemeen of Groot Compact opgericht, waar vele kapiteins zich bij aansloten. In Oude Pekela richten de oud-zeekapiteins Hero Willems Kiers
    (i) (1784-1868) en Jacob Hindriks Sprik (i) (1766-1850) in 1840 toch een eigen Algemeen Verzekerings-Compact op, met het doel de instandhouding der zogenaamde kleine scheepvaart en de belangen der in deze provincie wonende schippers en reders te behartigen. Ze rekende met premies tussen de 1.25% en 7.75%.
    Een jaar later starten Melle Melles Pot (i) (1771-1865) en Lammert Egberts Tiktak (i) (1798-1859) de Algemeen Onderlinge Assurantie-Compact met de doelstelling eene jaarlijksche onderlinge verzekering om de totale verliezen der schepen, over de ingeschreven sommen percentsgewijs om te slaan, en uit de opbrengst de ongelukken van schepen, scheepsaandelen en pretentiën te voldoen. Zij rekende met percentages tussen de 2.35 en 8.27%. De eerste Compact had in 1854 zo'n 1200 schepen verzekerd, de laatste stond op zo'n 500 verzekerde schepen in 1850. Het nichtje Jantje Tiktak van Lammert, kind van zijn broer Klaas, trouwde in 1858 met zoon Berend Pott van Melle. (400 jaar Pekela, p. 84, 87-88).

         Geert Berents Kolk
    Had Geert Berents Kolk
    (i) in 1807 nog een aantal vissers bij het eiland Juust gered, op 28 november 1810 strandde hij zelf met zijn schip bij Falkenburg voor de kust van Zweden. Iedereen overleefde weliswaar dit voorval, maar Geert had wel zo veel verwondingen opgelopen, dat hij in januari 1811 alsnog overleed. Hij liet zijn vrouw Jantje Harms Hut (i) en kind Berend Geerts Kolk (i) achter. Jantje huwde - als renteniersche - een jaar later met de kastelein Pieter Tjakkes Hopman (i). Mogelijk dacht ze dat een veiliger leven zou geven. Echter Pieter overleed nog geen drie jaar later. Ze huwde kort daarop met Heere Sijtses Calkema (i), waarvan ze op 10 december 1816 een dochtertje Engelina Calkema kreeg. Echter dit dochtertje Engelina overleed ook binnen drie weken (400 jaar Pekela, p. 84-85).

    De door M.A.W. Gerding wetenschappelijk geschatte turfproductie uit Vier eeuwen turfwinning, p. 468.
    De geschatte waarden gaan over de periode 1600-1950 en de gebieden die nu behoren tot de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel. Telkens is een jaar genomen en dan weer een 25 jaar verder. Zodoende ontstaat er een grof beeld waar wanneer de turf vandaan kwam. Dit is het resultaat van vergelijken en omrekenen van een kleine 100 pagina's tabellen, nadat deze eerst gevonden dienden te worden in talloze archieven.
    Door mij zijn de cijfers slechts in een grafiekje geplaatst.

    Totale turfproductie
    De vragen omtrent de hoeveelheid turf die vervoerd is door de turfschippers wordt grotendeels beantwoord door het uitgebreid en gedegen onderzoek van M.A.W. Gerding. In zijn werk "
    Vier eeuwen turfwinning : De verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1550 en 1950" wordt getracht uit te zoeken hoeveel turf waar, wanneer, door wie en tegen welke prijs werd gewonnen.
    Met prijs wordt hier niet alleen de financiële kosten, maar ook de fysieke en familie- en gezinsaspecten, de milieuaspecten et cetera bedoeld.
    In zijn proefschrift vergelijkt hij de turfwingebieden en geeft hij de opbrengsten van de gewonnen turf weer. Om dit te kunnen doen, heeft hij alle cijfermateriaal omgerekend naar dagwerken. Het is dus belangrijk om te begrijpen wat een dagwerk is. Zo kan er per dagwerk 110m3 nat veen verwerkt worden, maar ook 45m3 droog veen. Een dagwerk bestaat uit gemiddeld zo'n 10.000 turven. Verder kan gesteld worden dat er 250 tonnen in een dagwerk gaan, waarbij er 40 turf per ton gaan, waarbij we spreken over een turfton. Een turfton levert ongeveer 187.500 kcal of 784875 kJ, zodat een dagwerk dus 196 gigajoules of een kleine 47 miljoen kcal. oplevert. Maar dagwerk geeft ook aan dat het om een dag werk gaat. Een dagwerk was het resultaat van (10.000 hoogveen turven) wat door een ploegje van 6 tot 8 veenarbeiders geproduceerd kon worden op een dag. Van deze ploeg waren er slechts twee echt aan het graven. De anderen waren voor-, na- en ondersteunend werk aan het verrichten.
    Zo zien we in het jaar 1625 dat er voor zo'n 15.000 dagwerk in de Groninger veenkoloniën werd gegraven. We hebben het dan over een productie van 150.000.000 turven. Het seizoen van turfgraven bestond uit globaal 100 dagen, zodat er ongeveer 150 ploegen aan het werk waren, wat neer komt op werk voor 900-1200 veenarbeiders, voor het hele gebied.
    In Groninger voer men rond deze tijd, 1677, met schuiten die honderd tonnen turf konden vervoeren. We hebben dus 2½ schuit nodig om een dagwerk turf te vervoeren. 150 jaar later waren de verhoudingen andersom, toen vervoerde 1 schuit al 3 dagwerk. Het vervoer is echter niet afhankelijk van het graafseizoen, maar de turven dienden wel eerst gedroogd te worden. Men kon dus niet tijdens het graven al beginnen met vervoeren, want deze turven waren nog niet klaar. Voor de eigenaren van èn veen èn schuit, was het dus mogelijk om deze werkzaamheden allemaal achter elkaar aan te doen (Gerding/Turfwinning, p. 11, 287, 374, 468).


    Theeritueel
    In Saterland had men het volgende theeritueel.
    Iedere gast die bij een Saterlander op bezoek ging en zijn huis betrad, werd verwelkomd met thee. De thee werd geschonken uit een porseleinen theekan, die vlak voor gebruikt even omgespoeld werd met heet water. Per aanwezige persoon werd een lepel zeer speciale thee in de kan gedaan. Hierop werd een dusdanige (kleine) hoeveelheid kokend water gegoten, dat de thee net helemaal in water lag. Hierna werd de theekan op de waterketel gezet, waarin het water niet kookte. Zo liet men de thee drie tot vijf minuten trekken. Hierna voegde men net zoveel kokend water toe, als men dacht nodig te hebben. In het kleine van dun porselein gemaakte theekopje, legde men een groot stuk kandij en hierop schonk men de thee. Vervolgens kwamen hierin nog enkele druppels room, die niet geroerd mochten worden. En nu kon men in kleine slokjes van de thee gaan drinken. Het kopje werd steeds weer aangevuld totdat de kandij opgelost was (Heese/Saterland, p. 297).


    Hoche's rondreis
    Met een kaart in de hand reisde Johann Gottfried Hoche 3 september 1798 af naar Saterland waar hij twee dagen zou verblijven. In zijn boek, dat twee jaar later verscheen beschreef hij het landje van 2 uurs gaans bij 5 uur gaans (ongeveer 10 x 25 km). Er stonden zo'n 300 huizen. Het bewonersaantal zal zo tussen de 1800 en 2000 gelegen hebben.
    > Hoche heeft hiervoor zo'n 6 personen per gezin gerekend. Dit lijkt mij ietwat weinig voor een katholiek gezin aan het einde van de 18e eeuw.
    Wat meteen opviel dat alles hier spik en span was. De huizen waren allemaal laagbouw, dus alleen een begane grond verdieping. De daken waren van stro en liepen door tot ongeveer 5 voet (150 cm) van de grond. Binnen brandde dag en nacht het vuur en hierboven hing altijd de ketel. De bewoners schaarden zich om het vuur om hierbij nog iets nuttig of gezelligs te doen.
    > Ik ga maar even van uit dat dit of een algemeen beeld is of 's avonds laat, want in de nazomer -begin september- lijkt me dit nog niet echt nodig. Dan zit je lekker buiten bij -eventueel- een kampvuur.
    Het gezin woonde samen met hun dieren in het huis. De kippen liepen vrij rond en legden hun eieren om de plek waar ze wilden. De biggetjes en kalfjes groeiden met hun eigen kinderen op.
    Ook hielden van hun oude zeden en gewoonten en waren ze uitermate gastvrij.
    Hoche vind het eigenaardig dat de vrouw hier voor alles zorgt. Ze doet de huishoudelijke taken, draagt zorg voor het vee en de akkers, verbouwt het vlas, oogst en verwerkt het. De mannen varen met hun kleine boten en drijven handel. De handel bestond voornamelijk uit het verkopen van de in het Hümmlinger Wald gedolven graniet- en veldstenen, waarbij het vervoer -per schip- natuurlijk ook werd gedaan door de mannen. In Leer of Emden werden de stenen aangeboden aan de Hollanders, die het voor hun dijken gebruikten.
    Deze schepen werd gejaagd. Ze (man, vrouw en/of hun kinderen) liepen zo'n zestig stappen voor het schip aan, terwijl de Sagter-Ems veelal niet meer dan 10 passen recht vooruitging. Het was dus een behoorlijke klus om de lading over het water te vervoeren. Aan de voor- en achterzijde waren lange touwen aangebracht, om dit in goede banen te leiden.
    Het onderwijs werd erbarmelijk gevonden, de kinderen verlieten de school al op hun tiende of elfde levensjaar.
    Merkwaardig was ook de vreemde karren, met hun kleine voorwielen en grote achterwielen, die getrokken werden door kleine paarden, die houten plankschoenen ondergebonden kregen om wegzakken in het veen te voorkomen (Heese/Saterland, p. 307-308).


    Franse invloed
    Zoals we ook uit het grafiekje "Pekeler Sont-tol passages" kunnen lezen was in de Bataafsche Republiek-periode en Frans-Bataafse tijd (1795-1813) geen of nauwelijks scheepvaart. Dit was eigenlijk een direct gevolg van wederom het sterven van een keizer. Ditmaal Karel VI. Dit leidde tot de gebruikelijke problemen met de opvolging, al was nu meer het gebrek aan mannen het probleem. De opvolging werd geregeld na acht jaar strijd, de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Grotendeels werd deze strijd geleverd op het grondgebied van de zuidelijke Nederlanden en daarom werden juist daar de Staatse troepen opgesteld. De strijd ging voornamelijk tussen de Habsburgers en Fransen en de zuidelijke Nederlanden waren in Habsburgse handen. Bergen op Zoom viel na een beleg van drie maanden. Dit kostte aan Franse zijde 20.000 levens. De vrede van Aken in 1748, zorgde ervoor dat bijna alles weer bij het oude bleef. Enkele jaren later 1756-1763 kwam het vervolg tussen de Habsburgers/Oostenrijk en Pruisen. Hierin waren de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden geen partij. Maar dit had na afloop wel tot gevolg, dat de republiek als grootmacht had afgedaan.
    Op zee waren de rollen nog anders en zeker na de Roemrijke omwenteling en de Glorieuze overtocht in 1688, waarbij de stadhouder van de Republiek Willem III van Oranje-Nassau en zijn echtgenote Maria Stuart als koning en koningin van Engeland, Schotland en Ierland. Dit zorgde in eerste instantie voor rust op zee, maar al gauw trok Londen meer handel dan de Nederland en dat stak. Nadat Frankrijk en Engeland weer met elkaar in oorlog waren vanwege de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog, bleef de Republiek weer 'neutraal', terwijl Engeland om steun vroeg. Intussen steunden ze eigenlijk de (Franse) onafhandelijkheidsstrijders. Dit had tot gevolg dat Engeland 20 december 1780 de oorlog verklaarde. De Republiek beantwoorde dit pas in mei 1781. Deze vierde Engels-Nederlandse Oorlog duurde van 1780-1784, wat we dan ook onmiddellijk terugzien in het grafiekje "Pekeler Sont-tol passages", want dit had gevolgen voor o.a. de zeeroute naar de Oostzee, die niet meer veilig bevaren kon worden. Het mondde uit in een nederlaag voor de Republiek, maar ook voor het Britse rijk, dat de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten moest erkennen. Op 26 februari 1782 kwam de eerste erkenning vanuit de Republiek en deze kwam van Friesland, gevolgd door de andere Nederlandse gewesten op 19 april. In Leeuwarden werd ter ere van deze gelegenheid een zilveren munt geslagen. Hierop staat een Fries die een indiaans meisje de hand reikt. De studenten en hoogleraren van de universiteit van Franeker organiseerden in juni 1782 een enorm feestvuurwerk.
    Met de Vrede van Parijs of Versailles, zoals men wil in 1783, kwam aan deze strijd een einde.
    De nu alleenstaande Republiek zocht vervolgens steun zocht bij Frankrijk, door hiermee in 1785 een verbond te sluiten. Zonder de alliantie met Engeland was het (zee)leven immers een stuk zwaarder en moeilijker geworden. Hierop volgde de Frans-Bataafse tijd (1795-1813) waarbij geen of nauwelijks scheepvaart mogelijk was. Hierin beleefde de bevolking de fluwelen omwenteling met de Bataafsche Republiek-periode (1795–1801), Het Bataafs Gemenebest (1801-1806) als vazalstaat van de Franse Republiek met militaire steun, een Koningrijk Holland (1806-1810) onder leiding van Lodewijk Napoleon Bonaparte (derde broer van de Franse Keizer Napoleon Bonaparte), wederom als vazalstaat, maar nu van het Franse Keizerrijk. In de vierde coalitieoorlog (1806-1807) werd Oost-Friesland en Jeverland, wat toen onder Pruisen en Rusland viel, door Franse en Nederlandse troepen veroverd. Ten slotte werd het als geheel opgenomen in het Eerste Franse of Napoleontisch Keizerrijk. Na Napoleons catastrofale veldtocht naar Rusland in 1812 en de verdrijving in 1813 door de coalitietroepen uit Duitse gebieden, deed Napoleon op 11 april 1814 troonafstand. Het was echter nog niet helemaal gedaan. Delfzijl had met kolonel Pierre Maufroy een hardnekkige overheerser in huis, die niet wilde geloven, dat de strijd voorbij was. En dus werd er door de coalitietroepen ingezet op het ontzet van Delfzijl. Deze strijd duurde van 13 november 1813 tot het ontzet op 23 mei 1814. Napoleon had zodoende dus nog gebied in handen terwijl hij al 1½ maand verbannen zat op Elba. Napoleon trachtte nog eenmaal aan de macht te komen in 1815, maar werd in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden bij Waterloo door aan de ene kant een combinatie van enerzijds Britse en Nederlandse en anderzijds Hannoverse en Pruisische legers op 18 juni 1815 verslagen (400 jaar Pekela, p. 71; Nationaal Historisch Museum
    Friese erkenning voor de Amerikaanse rebellen; Wikipedia Keizer Karel VI, Oostenrijkse Successieoorlog, Vrede van Aken, Zevenjarige Oorlog (1756-1763), Glorious Revolution, Willem III van Oranje, Vierde Engels-Nederlandse Oorlog, Vrede van Parijs (1783), Bataafsche Republiek, Bataafs Gemenebest, Koninkrijk Holland, Eerste Franse Keizerrijk, Franse tijd in Nederland, Vierde Coalitieoorlog, Beleg van Delfzijl (1813-1814), Slag bij Waterloo (1813-1814))

         Belasting ... en de gevolgen
    Machtsovernames kosten geld en dat geld kan maar bij een groep gehaald worden. In 1806 werden er nieuwe belastingen verzonnen en ingevoerd. Er werd als vermogensbelasting een grondbelasting ingevoerd. Verder werd er belasting geheven op deuren en ramen. En wat natuurlijk ook altijd een goede is, de brandstof. Dus kwam er een accijns op turf, dè brandstof van dat moment in deze bezette gebieden. De prijs van een dagwerk turf steeg hierdoor van 15 gulden naar 25 gulden!
    De handel met Oost-Friesland, Bremen en Hamburg kwam hierdoor stil te liggen, want deze prijzen lagen te hoog. Uit een Memorie van F.J. Wortelboer
    (i) (Freerk Jans, landbouwer) en andere veengebruikers in de Pekel, Veendam en Wildervank blijken de gevolgen. De turf van 1806-1808 bleef vrijwel onverkocht op het zetveld staan en werd zelfs gestolen. Vijfenveertig verveners hadden hun werkzaamheden intussen gestaakt en negenenveertig hadden hun productie gehalveerd, zodat er een hoop werkloosheid was ontstaan in de 440 huizen tellende Veen-colonie Pekela. Ook voor de schippers had dit de nodige gevolgen. Lijdzaam toekijken had geen enkel nut.
    Zoals gezegd, in Oost-Friesland vond men de turf uit Pekel te duur en daarom ging men daar zelf de gebieden vervenen. Met gevolg dat de arbeiders en schippers ook die kant optrokken.
    Wanneer we echter kijken hoe er in de andere turfwinningsgebieden wordt gereageerd, dan zien we iets opmerkelijks:

    We zien hierboven voor de Pekela's het topjaar 1800. Vervolgens zien we 4 jaar lang een vrije val tot in 1804, dus twee jaar de invoering van de accijns en andere belastingen. Vervolgens wordt de productie weer pijlsnel opgevoerd in 1805 en 1806. Wanneer daarna de accijns wordt ingevoerd is het voor de productie al te laat, want het productieproces van turf is er eentje van jaren, zoals we al gelezen hebben (zie kader 'Turfgraven' bij 'Pekelvenen' ).
    Na 1806 daalde de turfproductie ook weer spectaculair in negatieve zin.
    Wanneer we de omschrijving van het archiefstuk dat aanleiding was voor dit gedeelte beschouwen Memorie, gedaan maaken uit naam en van wegens F.J. Wortelbuur, Hendrik Janse Boon en Sicke Dirks, zo voor zich, als uit naam en last van hunne Medeleden, alle Veengebruikers van Hooge Veenen in de Pekela, in het Departement Groningen; mitsgaders uit naam en van wegens Hendrik Ebes en Sicke Dirks, zo voor zich zelven en als last hebbende van hunne Medeleden, alle Veengebruikers van Hooge Veenen in Veendam en Wildervank, mede in het Departement Groningen gelegen. De memorie is bedoeld om de aandacht te vestigen op de armoede van de veengebruikers en is opgesteld naar aanleiding van de door koning Lodewijk Napoleon gegeven opdracht voor `het laaten opmaaken van de noodige Plans en Opneeming tot de verlenging der Vaart van Meppel naa Groningen, en tot het graven eener Nieuwe Vaart van Assen tot het Zuiderveld', begrijp ik de ophef niet.

    Waar wel op ophef over was, vanuit de Stads perspectief, is dat in 1812 de stadsgecommitteerden de Pekeler verveners ervan verdachten dat ze een samenwerkingsverband hadden gesloten of de macht van de Stad te breken. De bedoeling zou zijn geweest om de prijs vierde turf (voor de Stad) kunstmatig laag te houden.
    > Vanuit de Pekeler verveners natuurlijk begrijpelijk, want zij zagen de Stad waarschijnlijk als een grote combine.
    De Stad staakte de verkoop van de vierde turf en ging met behulp van de veenmeester in Pekela op zoek naar een oplossing. Door de biedingen onderhands te laten regelen door de veenmeester werden de oorspronkelijke bieders buitenspel gezet en ontving de Stad alsnog de gewenste hogere prijzen.
    Dat er iets aan de hand is bij de turfwinning rondom de Pekela's is wel duidelijk. Maar of dit door de accijnsverhoging op de brandstof komt, lijkt mij sterk.
    Wanneer dezelfde cijfers gebruiken voor een gestapeld staafdiagram, waarbij alle productiegebieden per jaar gestapeld staan, zien we weer duidelijk een daling rondom het jaar 1804 en na 1807.
    Wanneer we nog zo'n gestapeld staafdiagram tonen, maar dan zonder Pekela, dan vallen eigenlijk hele andere dalingen op. Rond 1795 (begin Franse periode) en 1814 (einde Franse periode).
    Mogelijk zal het verdwijnen van de schippers die onder de neutrale vlag van Papenburg of andere steden als Emden, Oldenburg, Varel en Kniphausen ging varen, vanwege de Engelse blokkade van Frans-Nederlandse/Hollandse havens een groter probleem zijn geweest, dan aangenomen. Immers Hamburg had nog steeds grote behoefte aan turf, maar kon niet geleverd krijgen vanuit Pekela. En Pekela 'exporteerde' turf, terwijl het grootste gedeelte van de andere productiegebieden voor 'binnenlands' gebruik was (400 jaar Pekela, p. 83-84; Gerding/Turfwinning, p 67-70, bijlagen 4.2 p. 383-384, 4.3 p. 387, 4.4 p. 390-391, 4.5 p. 392-393, 5.3 p. 401, 7.1 p. 430, 7.2 p. 435-436).

         Harm Potjewijd
    In de periode van de Fluwelen Revolutie, naar de opmaat van de Bataafsche Republiek waren er toch schermutselingen. Onder andere in Pekela. In deze periode werden de zittende regenten vervangen door bestuurders met patriottische sympathieën. De stadhouder, Willem V, was naar Engeland gevlucht en de Engelse troepen trokken zich onder andere via het noorden terug, richting de grenzen van Hannover. Tijdens het terugtrekken werden de Engelsen door 'eenige luidruchtige vrienden van de nieuwe orde van zaken' beledigd in woord en daad. De Engelsen konden dit niet over zich heen laten gaan en besloten hierom de volgende dag met een grotere macht terug te gaan.
    Harm Potjewijd, die op dat moment de gevolmachtigde van het karspel Pekela was, riep na de aftocht van de Engelse bende de karspellieden bijeen in de school om de situatie te bespreken. De diverse mogelijkheden werden doorgenomen, wat er zou gaan gebeuren, wanneer de Engelsen een inval zouden doen. Men besloot om Harm als onderhandelaar aan te stellen, mocht ze terugkomen. De dag daarop werd hun ergste vrees beantwoord. Een afdeling Engelse ruiters trok Pekela binnen en Harm trad de Engelsen tegemoet en nodigde ze uit voor een onderhoud bij het logement Franken. Hier bleek al snel wat de rovende Engelse benden voor ogen hadden. Ze wilden geld. Binnen een uur wilden ze de zekerheid hebben, dat ze enkele duizenden guldens als schatting zouden ontvangen, anders zouden ze Pekela afbranden. Harm, kennelijk gepokt en gemazeld, gaf hieraan niet zomaar toe en zodoende werd enige tijd onderhandeld. Op een gegeven moment zou Harm de knop willen doorhakken met "Zooveel en niet meer". De aanvoerder van de ruiters had het kennelijk ook helemaal gehad met deze onderhandelingen en liet Harm binden en vastmaken aan de staart van een paard.
    De Engelsen trokken zich terug naar Wedde, met Harm als gijzelaar, waar ze waarschijnlijk in en om de Wedderborg verbleven. Ze hoopten dat Harm zo wat meer coöperatief zou worden. Het losgeldsom en schatting werd op 6000 gulden gesteld en diende binnen zes dagen betaald te worden, zo werd door een Engelse afgezant aan Jan Starke doorgegeven. Mocht het geld niet worden gebracht, dan zou Harm zonder verder proces worden gehangen. Bij de burcht van Wedde waren de voorzieningen voor deze hanging voorhanden. Al eeuwen was de borg een rechtstoel en de galgenheuvel de Geselberg of Giezelbaarg was hier vlakbij. Het zou volgens een verhaal zelf zo zijn dat borg en galgenheuvel met elkaar verbonden waren middels een onderaardse gang.
    Nu was 6000 duizend gulden een fors bedrag. Samen met Wester, Molanus à Doedens en Egberts Geerts was Starke in staat om dit bedrag in aandelen spoedig bijeen te brengen. Na overdracht werd Harm Potjewijd, zoals beloofd, vrijgelaten. De Engelsen trokken verder naar Bellingwolde, waar wellicht weer een schatting werd geëist.
    Harm Potjewijd (1738-1814)
    was voorheen schipper en zijn familie kwamen we al tegen in de lijst van veelvuldige Sont-passeerders, waar hij dus zijn bijdrage in had. Tijdens zijn reizen kwam hij ook in Amsterdam waar hij in 1776 in contact kwam met doktor Angelbeek. Hij wist deze geneesheer over te halen naar Pekela te komen. Tien jaar eerder was er ook al een geneesheer uit Amsterdam gekomen, Harm ten Berge, die naast heelmeester ook de kunst van het kappen en barbieren in Pekela ten uitvoer bracht. En zo staan er in 1810 de volgende geneesheren in Pekela vermeld: H. Smid en W.J. ter Schouw en als heelmeester: D. ten Berge, J.C.O. Schutter, P.N. Kappenborg, J.H. Angelbeek en J. de Jonge.
    Harm was kruidenier geworden toen hij op middelbare leeftijd was gekomen. Harm was een geboren Pekeler, op zondag 5 oktober 1738 zag hij het levenslicht, als zoon van Claas Harms en Fennegyn Willems. De Ds. P. Mees schrijft hem in het doopboek. Op 21 december 1764 huwde Harm met Meeltje Renses, die een maal ergers met de familienaam Sjoersema te boek staat. Meeltje was de dochter van Rense Hendriks en Aaltje Klazes. De al eerder opgevoerde Pijbe Gerrijts is de overgrootvader van Aaltje en betovergrootvader van Meeltje. Meeltje baarde van Harm 10 kinderen. Een aantal van zijn kinderen overleefde Harm, want in zijn overlijdensakte staat dat hij vijf kinderen achter laat. Ook is hij na zijn kruidenierschap nog weer iets anders gaan doen, want hij stierf als bijenhouder (400 jaar Pekela, p. 74; Een overzicht van het geslacht / T. Potjewijd: Harm Klasens Potjewijd; Wikipedia Wedderborg).

         Volkssoevereiniteit
    In 1795 was het zover, de regentenhiërachie was ten einde en men kon zich bezig gaan houden met vestigen van de volkssoevereiniteit. In Oude en Nieuwe Pekela werden de vrijheidsbomen opgericht, waar jonge vrouwen, in het wit gekleed, om heen dansten.
    Echter het land was ver van eendrachtig. De aanhangers van de Oranjes waren weliswaar verslagen, maar de Patriotten waren onderling ook sterk verdeeld. Zo waren de unitarissen of unitariërs voorstander van een eenheidsstaat, terwijl de federalisten juist voorstander waren van de zelfstandige gewesten. Daar tussenin bevond zich de groep van gematigden, de beiden wilden verzoenen, de moderaten. De federalisten bleven het dichtst bij de oude situatie en zaten daarmee ook dichterbij de Orangisten, met het verschil dat ze geen rol voor de Oranjes zagen. En dan was er nog mix binnen de religie. De orthodox-protestanten waren tegen de eenheidsstaat, omdat ze dachten dat dit de Rooms-Katholieken meer macht zou geven. En de gewesten onderling waren het ook niet met elkaar eens. Holland was voor een eenheidsstaat, want dit zou inhouden, dat hun toch al grote invloed konden behouden en de leidende rol binnen de Republiek konden blijven spelen.
    De unitaristen kregen hun zin, met behulp van Frankrijk, die een kopie van de grondgedachte oplegde: vrijheid van de burgers, vrijheid van godsdienst, recht van het individu, scheiding van kerk en staat. Om de gewesteninvloed en gewenning te doorbreken werd een volledig nieuwe indeling gemaakt. De gilden werden afgeschaft om zo de vrijheden van de burgers en recht van het individu te kunnen laten bloeien en om de macht van de steden te kunnen breken.
    Om het gedachtengoed van de Patriotten beter tussen de oren te krijgen werd er door een burgergezelschap uit Oude Pekela bij uitgeverij Oomkens (uit de Stad) een pamflet uitgegeven Iets over 't patriotismus, of het bevorderen van 't welzyn des vaderlands; tot voorlichting van minkundige Burgers.
    In 1801 vond er opnieuw een staatsgreep plaat en hierdoor ontstond Het Bataafs Gemenebest, waarbinnen de oude gewesten weer grotendeels in ere werden hersteld, al waren er ook een aantal opmerkelijke verandering. De Generaliteitslanden Wedde en Westerwolde werden toegevoegd aan het departement Stad en Landen van Groningen. De vrije heerlijkheid Ameland werd toegevoegd aan het departement Friesland. En Drenthe werd samengevoegd bij Overijssel. Deze veranderingen hield in dat er opnieuw gestemd diende te worden.
    De stemgerechtigden waren degenen die een bepaald bedrag aan belasting betaalden, het censuskiesrecht of cijnskiesrecht. Deze vorm van kiesrecht hield het vol tot aan de nieuwe grondwet in 1887.
    Het werkte volgens de logica dat alleen degenen die meer belasting betaalden, dan dat ze ontving, mocht meebeslissen over de besteding van de opbrengsten van deze belastingen. Het is namelijk makkelijk om dure beslissingen te nemen als je zelf niet hoeft te betalen.
    Ook in de Pekela's moest er nu ook weer opnieuw een eigen gemeentebestuur gekozen worden. Bij de vorige verkiezingen waren al een volkstelling gehouden om erachter te komen hoeveel inwoners en stemgerechtigden er eigenlijk waren. In 1798 bleken in Oude Pekela 2792 en in Nieuwe Pekela ongeveer 3300 te wonen. Elk kerspel zou daarom een eigen gemeentebestuur krijgen. Een groep burgers schreef daarop, gegrond op het principe van 'Volkskeuze' een brief aan de oldermannen of voorzitters van de (officieel opgeheven) gilden. De burgers ondertekenen de brief met hun namen: Hendrik J. Klatter, Claas Sibrants, Jan Scholtens, Harmannus Molanus à Doedens, Melle W. Pot en Harm Klasens Potjewijd.
    Klatter was molenaar (i), Scholten, Pot en Potjewijd waren schippers. Over Harmannus Molanus à Doedens en Claas Sibrants wordt hierbij niets vermeld in 400 jaar Pekela. Molanus à Doedens kwamen we bij het losgeld voor Harm Potjewijd al tegen. Dit zal vermoedelijk om dezelfde persoon gaan. Claas Sibrants is een stuk lastiger. Het zou kunnen dat dit oudere broer van de al eerder besproken schipper Eije Sijbrands. Om dit aannemelijk te maken is er echter iets meer bewijs nodig (400 jaar Pekela, p. 74-76; Wikipedia Bataafs Gemenebest, Censuskiesrecht).

         Koert Jans Dik
    Enkele jaren later, nadat de staatrechtelijke situatie weer anders was geworden en het een Koningrijk Holland was geworden moesten er opnieuw verkiezingen gehouden worden. Voor de Pekela's hielden deze verkiezingen in dat ze weer werden samengevoegd tot één gemeente. In het nieuwe bestuur komen weer een aantal bekende namen voor. "President" van de nieuwe gemeente Pekela werd Jan Teunis Klatter. Hij werd bijgestaan door Goedhart Borgesius als secretaris en de algemene leden Hendrik Wester, Jurjen Koerts jr., Koert Dik en Harmannus Molanus à Doedens.
    Koert Dik kwamen we al even eerder tegen bij Jurjen Koerts
    , als zoon van zijn zus. De familie Dik kwamen we al tegen in het statistiek-overzichtje van de Pekeler Sonttol-passages. Ook Koert Jans Dik (1749-1835) was een schipper en heeft de nodige tochtjes door de Sont gemaakt. In 1776 trouwde Koert met Aaltje Pieters Piebes (1750-1826). Pijbe Gerrijts is de betovergrootvader van haar. Koert en Aaltje kregen zes kinderen: Hindrikkijn (1777), Jan (1779), Annechijn (1781), Geertje (1784), Pietertje (1787) en Jan (1792).
    Omdat in deze periode tevens de beide kerspelbesturen intact bleven en tevens er een nieuwe kantonindeling kwam, waarbij de Pekela's onder kanton Wedde gingen vallen, gaf al deze wijzigingen de nodige ruimte voor strubbelingen. Daarnaast werd de officiële taal Frans en werden de gemeenten mairies i.p.v. gemeenten. Kortom roerige tijden. In 1811 ging het roer en werden alle gewesten ingelijfd bij het Franse Keizerrijk. De Pekela's werden weer gesplitst in Oude Pekela en Nieuwe Pekela met het gevolg dat het bestuur ook weer werd veranderd (400 jaar Pekela, p. 76).

         Mairie Pekela
    De vanaf 1811 ontstaande Mairie Oude Pekela en Nieuwe Pekela kregen een volledig nieuw bestuur. Hierin kwamen echter wel weer de bekende personen terug. In Oude Pekela werd Petrus Johannes Huiziga maire oftewel burgemeester. Er werden twee adjunct-maires benoemd, te weten Sophius Piccardt en Pieter Uchtman. Verder werden er nog twintig raadsleden, de zogenoemde municipale raden, aangesteld. Enkele bekenden waren Goedhart Borgesius en Harmannus Molanus à Doedens, maar daarnaast waren er ook een hoop nieuwe personen, met soms toch weer bekende familienamen: Pieter R. Brons, Pieter Geerts, Pijbe Geerts, Casparus de Hosson, Derk J. Houwink, Albert de Jonge, Hendrik Klatter, Gerh. Koops, Wibrandus Kranenborg, Nanno Krannenborg, Harm J. Middel, Jacob Jacobus Mooij, Nanno J. Mulder, Jan Oortwijn, A. Smit, Joannes Waarsema, Hendrik Wester en Udo Freerks Zuiderveen.

    In de mairie Nieuwe Pekela werd Jan Boelens burgemeester. De raad bestond verder uit Hindrik Jan Boon, Koert Jans Dik, Freerk Harding, Jan Kranenburg, Albert Jurjens, Arend Rengers, J.A. Smit, Hindrik Schokkenbroek, Harm de Weert, Freerk Wortelboer, Hindrik Wolker, Harm J. Brouwer, Jan E. Degenhart, Berend Edes, Albert Jans Froom, Roelf Berends Kappen, Tonnis Klaassens, Harm H. Koster, Harm Elders en Hindrik G. Holtman.

    In Oude Pekela hebben we Pieter Reints Brons (1769-1860). Pieter trouwde in 1795 met Haike Egberts (Sterenborg) (i).
    Daarnaast hebben Pijbe Geerts (1760-1833), hij trouwde in 1785 met Hendrikje Halbes Potjewijd. Hij is een zoon van Geert Jacobs en Lijsabeth Pijbes (1733-1816). Lijsabeth kwamen we al eerder tegen in dit verhaal, Pijbe Gerrijts de betovergrootvader van haar.
    Over Pieter Geerts weten we nog niets. Is hij een broer van Pijbe of berust het patroniem op louter toeval? In de Sonttol-registers zien we wel een Pieter Geerts tussen 1776 en 1780 zo'n tweeëntwintig keer door de Sont reizen, waarbij hij opgeeft dat Pekela zijn standplaats is. Mogelijk komen we in de toekomst meer over hem te weten (i). Hij huwt -waarschijnlijk op latere leeftijd- met Grietje Edzes die op dat moment ongeveer 48 jaar is, zij sterft in 1811 kinderloos, zodat we ervan mogen uitgaan dat Pieter geen kinderen heeft gekregen, tenzij hij hiervoor toch gehuwd is geweest, zonder dat dit vermeldt is. Bij de andere personen geeft de informatiebron "AlleGroningers" voldoende informatie over de familiesituatie. Hiervoor is een link bij de persoon geplaatst.
    Zo weten we dat Casparus de Hosson (i) een apotheker was.
    Derk Jan Houwink (i) was schipper.
    Albert de Jonge (i) was een koopman.
    Hendrik Pieters Klatter (i) was een schipper.
    Van Gerhardus Koops (i) staat geen beroep vermeldt, maar daar komen misschien later nog wel achter.
    Wibrandus Kranenborg (i) was weer koopman, net als dat Nanno Kranenborg (i) een koopman was.
    Harm Jans Middel (i) was een logementhouder.
    Jacob Jacobs Mooij (i) was een schuitvaarder.
    Op Nanno J. Mulder lopen we voorlopig ook vast.
    Jan Oortwijn (i) was een landgebruiker.
    Aldert Joukes Smit (i) was een oud-zeeman en al behoorlijk op leeftijd.
    Johannes Waarzuma (i) genoot van het leven als rentenier.
    Hindrik Wester (i) was een zoon van Roelof Wester en Wieke Hindriks. Aangezien zijn moeder Hindriks heette ligt Hindrik meer voor de hand dan hoe hij is gaan heten, namelijk Hendrik Wester (i) (i). Hendrik Wester was de schoolmeester en schoolopziener.
    En ten slotte was Udo Freerks Zuiderveen (i) een koopman.

    De ervaren man in Nieuwe Pekela van deze heren was de hierboven besproken Koert Jans Dik.
    Bij Hindrik Jans Boon (1773-1859) worden de familiebanden duidelijk wanner we zijn ouders kennen. Hij is de zoon van Jan Cornelis Boon en Geertje Jans Dik.
    Van de burgemeester Jan Boelens (1758-1846) zijn enkele dingen bekend (i) (i). Nadat hij als enige ooit maire van Nieuwe Pekela geweest te zijn, werd hij molenaar en was hij koopman. Freerk Harding
    Jan Kranenburg (i) was een zoon van Jan Jans Por de Jonge (schipper) en Talkien Pieters de Jonge, gedoopt in de Stad en een koopman.
    Arend Rengers Brouwer (i) (i) was boer of landbouwer.
    J.A. Smit is vermoedelijk Jan Andries Smit, omdat hij de enige in Nieuwe Pekela is met deze achternaam en initialen, waarbij AlleGronigers de bron is voor deze conclusie. Hij was winkelier, mattenmaker, arbeider en overleed al spoedig op 55-jarige leeftijd in 1814.
    Hindrik Everts Schokkenbroek (i) was landbouwer.
    Harm Harms de Weert (i) was een gewezen schipper en is van 1784-1789 toch zeker tienmaal langs de Sont komen varen.
    Freerk Wortelboer (i) trouwde 17-05-1789 met Geertje Niklaas en was landbouwer.
    Hindrik Jans Wolker (i) is o.a. blauwverver en later landbouwer. Opmerkelijk is wel dat hij hier nog als Wolker wordt opgevoerd, terwijl hij bij de geboorte van zijn laatste kind in 1808 de familienaam Hesseling aannam.
    Harm Jans Brouwer (i) was boer en overleed 2 jaar later op 67-jarige leeftijd.
    Jan Eltjes Degenhart (i) was landgebruiker en verlaatmeester
    Berend Edes Brouwer (i) was bierbrouwer.
    Albert Jans Vroom (i) was landbouwer. Zijn familienaam is veelal geschreven als Vroom i.p.v. Froom. Hij is afkomstig uit Steinbild, wat aan de Eems ligt en een dag lopen bij Pekela vandaan is. Hij is de zoon van Johannes Harms Vroom of Jan Harm Fromme, die winkelier was. De winkel ging later samen met die van Dreesmann (i).
    Roelf Berends Kappen (i) (i) was landbouwer en nam vanaf ongeveer 1780 de familienaam Kappen aan. Zijn vrouw Hillechijn nam vanaf 1785 de familienaam Schuring aan.
    Tonnis Klaassens (i) (i) was landbouwer en nam de naam Noorderwijk aan.
    Harm Hindriks Koster (i) was schipper.
    Hindrik Geerts Holtman (i) was scheepstimmerbaas en scheepstimmerman. Zijn vrouw Aaltje Hindriks nam in 1804 de familienaam Gortemaker aan.
    Van sommige raadsleden is het lastig om iets te vinden vanwege de meerdere mogelijkheden die er zijn, zoals bij Albert Jurjens of over de persoon is niets te vinden, zoals bij Harm Elders, tenzij het om Harm Eijlders uit Nieuwe Pekela zou gaan (i) (i), tevens als Eilders en Eilderts geschreven (400 jaar Pekela, p. 76-77; Wikipedia Koninkrijk Holland; AlleGroningers.nl).

         Conscriptie
    Een vervelende bijkomstigheid van deze Franse overheersing was de conscriptie of verplichtte dienstplicht. De lichting die geboren waren tussen de jaren 1787 en 1790 dienden zich tegelijkertijd te melden. Voor de schippers een reden om het land (voorlopig) blijvend te verlaten, zoals we al eerder zagen. Er vond binnen deze groep van jongemannen echter nog wel een loting plaats, zodat niet iedereen voor deze militaire dienst in aanmerking kwam.
    In de Pekela's waren echter ook deze niet allemaal aanwezig. De prefect dreigde dan ook met het inkwartieren van Franse militairen, al was het maar om hiermee aan te geven dat ze dit niet zomaar over hun kant konden laten gaan. Ook werden alle afwezige jongemannen aangeklaagd en veroordeeld wegens desertie. Tevens werden geldmiddelen ingezet om ze op te sporen. De veldwachter kreeg 25 franc beloning voor elke jongeman die hij, Pieter Jans, opspoorde. De moeder van Geert Wilts, die weduwe was, kreeg twee Franse militairen in huis, omdat haar zag niet kwam opdagen. En zo kwamen er nog meer jongemannen uit Oude Pekela niet opdagen. Hieronder waren E.E. Pot, M. Jelles, L.H. Mulder, P.L. Pijbes, D.G. Schuur en B.J. Draaer. Ze kregen allemaal een boete van 1000 francs.
    De enige P.L. Pijbes die hiervoor in aanmerking kan komen is Pieter (Lammerts) Piebes
    geboren 15-09-1790 te Oude Pekela, als zoon van Lammert Pieters Piebes en Susanna Hendriks. D.G. Schuur zal, alle gegevens overziend, waarschijnlijk Derk Geerts Schuur (i) zijn, geboren 14-11-1790, zoon van Geert Harms Schuur en Lijzebeth Pieters Klatter (i) en is net als Pieter Piebes, schipper is. Bij de andere drie veroordeelden zijn er weer of te veel opties of juist geen.
    De in 1791 geboren Harm Klaassens de Wijk (i) werd ingeloot tot de jaarklasse 1812, zodat hij samen met andere Groningers, Drenten en Oost-Friezen anderhalf jaar op een oorlogsschip zat. (400 jaar Pekela, p. 78, 85; AlleGroningers.nl).

    Herdenkingspostzegel 1984 Deutschen Bundespost
    200ste verjaardag van de opening van de Sleeswijk-Holstein Kanaal 1784: we zien de sluis en herenhuis Knoop

    Sleeswijk-Holstein Kanaal
    In het jaar 1784 was er namelijk iets spectaculairs gebeurd, waar schippershandelaren al een millennium op zaten te wachtten en hoopten dat het er een keer van zou komen. Een vaarverbinding tussen de Noordzee en Oostzee. De oude Route Noordzee naar de Oostzee hebben we al eerder besproken
    .
    Nord-Ostsee-Kanaal thv L316 vanaf de HochBrücke

    Pontje over Noord en Oostzeekanaal bij Sehestedt

    In de periode van de Deense multinationaliteitenstaat 1773-1864, wanneer het Deense koninkrijk vele volken kende, waaronder Denen, Noren, Sami, IJslanders, Faeröerders, Duitsers, Noord-Friezen en Inuit, waren er een aantal plannen voor een kanaal. In februari 1774 legde ingenieur Wilhelm Theodor Wegener (1724–1792) een plan neer voor een verbinding tussen Husum aan de Noordzeekant en Eckernförde aan de Oostzeekant, met de Treene als natuurlijk waterloop aangevuld door de nodige gegraven kanalen. Dit plan ging niet door, waarschijnlijk omdat het te duur was. Een ander plan kon wel de goedkeuring krijgen van de Deense koning Christian VII (1749-1808), nadat deze had gezegd dat er een kanaal moest komen van ten minste 5 tot 6 meter diep, om de handel te bevorderen en alle takken van industrie in het land (de Hertogdommen Schleswig en Holstein) te verspreiden en uit te breiden.
    Het werd de route die gebruikmaakte van de rivier de Eider. Deze mondde bij Tönning uit in de Noordzee. Stroomopwaarts komen we verder langs Friedrichstadt om bij Rensburg over te gaan in het Sleeswijk-Holstein Kanaal naar Holtenau bij Kiel aan de Oostzee. De omgeving van de Eider, dat tegenwoordig is afgesloten met Eider Sperrwerk, komen we in het reisverslag "Ontdekking van de Vrije Friezen" tegen op dag 6. Hierin bezoeken we ook Friedrichstadt, "die Höllanderstadt" .
    Twee dagen later reden we over de uitgebreide versie en opvolger van het Sleeswijk-Holstein Kanaal, de Nord-Ostsee-Kanal waar we vanaf de HochBrücke, dat deel uitmaakt van de L316, een kijkje konden nemen . Een jaar later varen we bij Sehestedt over dit Noord-Oostzee kanaal, zoals te lezen en zien is in het reisverslag "Hanzesteden aan de Oostzee" op dag 5 (400 jaar Pekela, p. 81; Waar turfvaart toe kan leiden/Henk Zuur; Wikipedia Eider-Kanal, Nord-Ostsee-Kanal, Noord-Oostzeekanaal).
    > Vreemd genoeg werd er geen acht geslagen op inkomstenverlies uit de tolheffingen bij de Sont, tenzij er natuurlijk nog meer sluisgeld bij de zeehavens van het nieuwe kanaal gevraagd werd. Mogelijk komen we hierover in de toekomst nog documentatie tegen in de archieven.


    Veenkoloniaal scheepsbouw
    De impact van de Franse tijd was ook te merken in de scheepsbouw. Wanneer de schippers grotendeels allemaal wegtrekken om onder andere vlag te gaan varen, zullen ze ook elders hun schepen betrekken. Mogelijk zullen deze invloed nog elders -buiten Franse invloedsfeer- terugvinden, waar de scheepbouw vanaf 1795 spectaculair toeneemt.
    In de omgeving van de Pekela's werd in 1786 nog een smakschip gemaakt op de werf van Geert Jans Velthuis voor Pieter Egberts
    (i). De Vrouw Wubbegina, vernoemd naar zijn vrouw Wobbechijn Hindriks had een zeil en reil, ankers en touwen. Ook waren de gereedschappen voor de stuurman en kok inbegrepen. Het had een draagvermogen van 60 roggelasten. Zeven jaar later, in 1793 verkocht hij het schip. In de Sonttolregisters staat zijn familienaam, die hij kennelijk vanaf 1788 gebruikte genoemd, Regt door Zee, waar hij tussen 1788 en 1792 in ieder geval eens per jaar langs kwam. Dus waarschijnlijk met zijn Vrouw Wubbgina.
    Het kan ook zijn dat hij en z'n medeschippers een andere route gingen varen, of beter gezegd, tevens een andere route gingen varen.
    Voor de Pekeler scheepvaart betekende de aanleg van het Sleeswijk-Holstein Kanaal namelijk niet dat ze de Sont gingen mijden, want de topjaren van midden 19de eeuw met ruim 400 passages per jaar moesten nog gaan plaatsvinden. En daarvoor moesten en konden meer en grotere schepen gebouwd worden. De nieuwe smakken kregen een laadvermogen van 70 tot 140 ton. Uiterlijk leken ze nog op de tjalk, maar de smak was zwaarder gebouwd. De eerste smak werd rond 1780 de Pekel Hoofddiep te water gelaten. Echt populair waren de smakken hier echter niet. Tien jaar later gleden de eerste koffen met een dubbel laadvermogen, 200 - 300 ton, in diverse veenkoloniale dorpen te water. Naast de Oostzee gingen de schippers ook richting Middellandse zee.
    De scheepstimmerbazen van Oude Pekela Hendrik Alles Buning, Liefke en Hendrik Berends Drenth, Harm Jans Bok, Geert Jans Velthuis, Reint Brand, Hendrik Klazens Mulder, Pieke Folkherts de Weert, Lammert Jans de Jonge, Jan Hendriks en Hendrik Klazens Kuiper hadden het er maar druk mee.
    In de periode 1790-1795 waren er zeker 13 scheepsbouwers in Oude Pekela. In de periode daarna (Franse tijd) nam het af. Tussen 1796-1798 waren er drie verdwenen. De productie ging echter gewoon door. In die periode werden er 12 kofschepen, 10 smakschepen, 3 pramen en 3 tjalken gemaakt. De vier jaar daarop (1799-1802) werden er ook nog veel schepen gebouwd, 13 kofschepen, 4 smakschepen, 16 tjalken, 14 pramen en één taske, een turftjalk. En deze periode werd er ook nog eens 31 gebruikte schepen verhandeld.
    Lambert Pieb. Pybus
    Lamert G. Piebes
    Lamert P Pieters
    Lamert P. Pybes
    Lamert Piet Piebus
    Lamert Pieter Piebes
    Lamert Pieter Pybus
    Lamert Pieter Sybus
    Lamert Pieters Pybes
    Lammert P. Pybus
    Lammert Piebes Pybes
    Lammert Piet Piebes
    Lammert Piet Pybus
    Lammert Piet. Piebes
    Lammert Piet. Pybes
    Lammert Piet. Pybus
    Lammert Pieter Piebes
    Lammert Pieter Pybus
    Lammert Pieter Siebes
    Lammert Pieters Pibes
    Nieuw kostte een kofschip ruim 10.000 gulden. Hierin zaten de kosten voor het scheepshol ruim 4300 gulden, ijzerwerk 1150, touwwerk 2000, zeilen 1200. In 1789 kochten twee echtparen van L.J. de Jonge, scheepstimmerman een kofschiphol, frisch van de bijl, zoals dat zo mooi heet. Dit gevaarte werd naar de overdekte Statenzijl gevaren, zodat het er nog doorheen paste. Daarna werd op zee de masten en tuigage aangebracht. Voor het touwwerk kwam er zo'n 2300 gulden bij. P.R. Brons, zeilmaker bracht 1360 gulden in rekening voor de zeilen. H.J. Wortelboer, smid kreeg 1040 betaald. De blokmaker kreeg voor de katrollen 700 gulden. Het kofschip "De goede hoop" kostte zo al 11.380 gulden. De twee echtparen die dit schip kochten, waren Lammert Pieters Piebes en Susanna Hendriks (i), waarvan we een zoon hierboven al tegenkwamen, en Pieter Wessels Onstwedder en Geertje Swiers . Susanna Hendriks was al eerder gehuwd geweest, maar na het overlijden van haar man Wessel Hindrix Onstwedder , hertrouwde ze dus met Lammert.
    Lammert voer vanaf 1785 al door de Sont en dit bleef hij tot 1794 doen vanuit Pekela. Het ligt dus voor de hand dat hij vanaf 1789 met de De goede hoop dit ging doen. Van Pieter komen we geen Sontdoorvaarten tegen. Mogelijk trad hij op als parten-reder naast Lammert als kapitein-reder. Maar misschien deelden ze het schip ook in deeltijd en ging de route van Pieter naar andere oorden dan de Oostzee. In de Sonttolregisters komen Lammert ook weer tegen onder diverse inschrijvingen (zie schema hiernaast), waarvan enkele onherkenbaar.
    Deze vormen van samenwerken of samen de kosten delen of eigenlijk samen de risico's delen komen in de loop der tijd steeds meer voor, waarbij de kapitein-reder veelal de uitvoerende en grootste aandeelhouder was, maar anderen de parten-reders ieder stukjes of parten aandelen van een schip in eigendom hadden. Daarnaast ontstond er de variant van koopman-reders, waarbij de koopman als boekhouder optrad om de parten (aandelen), winsten en dividenduitkeringen per schip te regelen. Hierbij zorgde hij er ook voor dat er -meestal de iets grotere- schepen werden gebouwd. Dit alles werd vastgelegd in een rederij cedul. Zo had bijvoorbeeld Harm Derks Hesseling (i) (1763-1854) in 1803 een kofschip gebouwd die de naam "De Vrouw Margareta" kreeg. Uit de rederij cedul van 1810 blijkt dat de schipper Hindrik Arends Smelde (i) (of Hendrik Arents Smelde) uit Nieuwe Pekela voor 9/32e part eigenaar was. Zeventien andere personen hadden de andere aandelen in bezit.
    Uit de periode 1794-1813 zijn er uit de Pekela's een aantal boekhouders of koop-reders bekend die voor de schippers de administratie deden en / of de bevrachting et cetera regelde:
    Regnerus Tjaarda de Cock (1726-1806), parten in 3 schepen, predikant te Nieuwe Pekela
    Piebe Geerts (1760-1833), parten in 4 schepen
    Berend Geerts, parten in 3 schepen
    Jan Harms Koster (i) (±1778-18xx), parten in 7 schepen, schipper
    Harm Harms de Weert (i), 6 aandelen in Pekeler schepen, vanaf 1808 municipale raden Nieuwe Pekela, schipper, voer tussen 1784-1789 zelf door de Sont
    Roelf Kremers, aandelen in 4 koffen en smakken
    Klaas Geert Maurits, aandelen in 3 koffen en smakken
    Christopher Meyer, aandelen in 3 koffen en smakken
    Wicher Jans Meyer, 5 verschillende aandelen
    Nanno Kranenborg (i) (±1746-1813), aandelen in 12 schepen, vanaf 1808 municipale raden Oude Pekela, koopman
    Lammert Klaassens Tiktak, aandelen in 12 schepen
    Harm Harms Nap (i) (±1767-1832), aandelen in 24 schepen, negotiant/voorzitter KvK

    Deze vorm van aandelen waren in deze periode een mooie belegging en een pensioenpotje. Met een goede spreiding was het tamelijk veilig, al had het niet een hoog rendement en zeker in het begin niet (400 jaar Pekela, p. 80-82; AlleGroningers.nl; De Sonttolregisters; Kennisbank voor pleziervaart en scheepvaarthistorie Turfschip).

    Handschrift Johann Friedrich Minssen
    Mittheilungen aus dem Saterlande. Im Jahre 1846 gesammelt.


    Saterland bezoeken
    Na Hoche verblijft Johann Friedrich Minssen in 1846 drie maanden in Saterland, zoals we al eerder konden lezen. Hij verbleef er in oktober tot en met december. Karl Willoh had een beter tijdstip uitgekozen, het voorjaar, om dit gebied aan het einde van de 19e eeuw te bezoeken (Heese/Saterland, p. 309-310).

    Drama's komen in kleine en grote maten voor. In Saterland was er 26 augustus 1821 een brand ontstaan bij Kniljes, toen de bewoners van Scharrel allemaal onderweg waren naar Ramsloh, naar de hoogmis, omdat hun eigen pastoor ziek was. Het gevolg was, alle huizen hadden met stro bedekte daken en stonden dicht bij elkaar, dat het dorp volledig werd verwoest. Vee, graan en hooi gingen ook in vlammen op. Op 19 november datzelfde jaar kreeg het nieuw gestichte dorp, een eindje verderop haar eerste bewoners Wende Thoben en Eylers Heyens en kreeg het haar nieuwe -verrassende- naam Neuscharrel. In de eerste jaren kwamen er nog meer mensen wonen, zodat het aantal op 17 zielen kwam (Heese/Saterland, p. 34).


    Levensonderhoud in Saterland
    Rond 1800 was honing nog steeds de enige zoetstof die bekend was in Saterland. De verbouwers van boekweit maakte dan ook goed gebruik van de bijen. In het seizoen gingen de Saterlanders met hun bijenkorf de Sagter-Ems op om de korven bij hun landerijen en ontstane heidegebieden. Ook voerden ze verder, richting Ostfriesland waar ze hun werk op de koolzaadvelden konden doen. De honinghandel was een goede handel. In 1800 bracht een korf jaarlijks tussen de 40 - 50 pond honing op, wat 13 - 17 Mark opleverde. In 1852 waren er 2836 Bijenvolken in Saterland. Dit zou met de prijs van 1800 à 15 Mark een jaarlijks bedraag van 42.540 Mark opleveren. Naast de handel in boekweit (er werd geëxporteerd naar Ostfriesland en Holland) werd ook het schapenbestand steeds groter. En werd ook de wolproductie meer en meer, waardoor het breien van kledingstukken explosief toenam. Alles wat handen had en ouder dan 5 jaar was, was aan het breien. Van kind tot boer en boerin, schaapsherder, knecht of dienstmeid. Tijdens pauzes, wandelingen, reizen per kar had men altijd wel iets te breien bij zich. 's Avonds verzamelde groepen van 20 - 30 personen zich rondom een visolielamp of kampvuur en breide men gezellig tot een uur of elf, twaalf.
    Strücklinger Hof - Kallage in Strücklingen in vroegere tijden (boven) en heden ten dage en nostalgisch ingerichte postkamer met het originele postkluis nog de hoek. Het bestaat nog steeds en vol enthousiasme zijn we door Maria Helmke rondgeleid. Een volledige geschiedenis voltrok aan ons. Het gereedschap voor turfsteken, de klompen met antiwegzakplanken. Allerlei gevogelte, gereedschap voor het verbouwen van rogge, et cetera.
    Door de achtertuin stroomt de Sagter Ai.

    En wij aten hier natuurlijk het door voorgaande reizigers genoemde donker brood, het roggebrood.

    De grof gebreide kousen vonden hun weg naar de Hollandse matrozen.
    In 1860 kwamen er klachten van de pastoor binnen, omdat de kinderen tijdens de godsdiensten ook breiden. Maar het ergste was dat ze ook tijdens de pauze met de rug tegen de muur stonden te breien. Zo'n kind breide per dag wel drie kousen.
    Zestig paar kinderkousen bracht een Reichstaler op (Heese/Saterland, p. 142-143).
    Maar volgens de pastoor werd het soms en steeds vaker iets te gezellig, wanneer de jongens en meisjes tezamen met het breien of weven van linnen ook brandewijn gingen nuttigen. Hierdoor werd de kans groter dat er ontuchtige handelingen gingen plaatsvinden. In 1822 werd er door de kapelaan Matthias Seeling uit Osnabrück een lied geschreven tegen dit soort drankmisbruik. Het refrein werd door een Seelter meisje vertaald:
    Seelter, läitet us hier bliue,
    hier an de Äi in't Seelterlound!
    Hier kon wi an bäästen lieuje,
    hier is Gäärs un Foan un uk Sound.


    Wir sind ein Völkchen schlicht und recht,
    Altfriesisch, edel vom Geschlecht.

    (refrein)
    Von einem Stamm und nah verwandt,
    Vereinigt uns ein festes Band.

    (refrein)
    Schon länger als zweitausend Jahr
    Sind wir hier sicher vor Gefahr.

    (refrein)
    De alten Friesen Mut und Kraft
    Ist auch in uns noch nicht erschlafft.

    (refrein)
    Bekämpfen drum treu vereint,
    Den Alkohol, den Menschenfeind.

    (refrein)
    (Heese/Saterland, p. 297).

    Stormen eind 1821
    De herfst en winterperiode 1821-1822 was voor de Pekela's een zware periode waarin veel leed te verwerken viel. Vele schepen vergingen en bemanning verdronken. Het schip van kapitein Jan Egbers Dik De Vrouw Jantina, het schip van kapitein Jan Einjes Bart De Vrouw Lubbechina, het schip van Hendrik Naatje en Reinder Jans Boeling De Twee Vrienden, het schip van Jan Freerks Peper Concordia, het schip van Jacob B. Bontdrager De Vrouw Stijntje, het schip van kapitein Pieter Jans Sevens De vier gebroeders, het schip van Jan Klaassens de Jonge De Vrouw Engelina, het schip van Jan Taaks De Vrouw Christina, het schip van kapitein Wolter Jans de Boer De Vrouw Japina waren allemaal vergaan. Dramatischer was ging het er aan toe met het schip van Engelke Jacobs Loose De Goede Verwachting waarbij de gehele bemanning om het leven kwam, evenals bij het schip van Geert Geerds Boksker De Vrouw Margaretha, het schip van Geert Harms Pot De Vrouw Rolina en het schip van kapitein H.J. Kreuter De Vrouw Gesina.

         H.J. Kreuter
    Van De Vrouw Gesina van kapitein H.J. Kreuter is bekend dat het van Dordt met een lading hout naar het Franse Brest zou varen. Het schip is met bemanning en al spoorloos verdwenen. Bij Brest vond men nog een stuk hout met daarop 'van de Pekel-A'.

         J.E. Dik
    Het Rotterdamsche Courant van 20-12-1821
    (i) meldt over kapitein Jan Egbers Dik en schip De Vrouw Jantina: Van Elseneur wordt van den 11 December gemeld, dat de kortelings uit de Oostzee gearriveerde schepen derzelve reizen vervolgd hadden. Bij het vertrek van den post was weder eene vloot schepen, uit de Oostzee komende, in het gezigt, waaronder de vrouw Jantina, Kapitein J.E. Dik, van Petersburg naar Amsterdam, en de vrouw Margaretha, kapitein H.J. Veen, van Riga naar Harlingen.
    Uit andere krantenartikelen valt op te merken dat kapitein Jan Egbers Dik met zijn schip De Vrouw Jantina bij Vlieland verongelukt is in het Stortemelks Gat, waar het ten anker lag. In een brief van Harlingen van de 4e januari wordt melding gemaakt dat er 22 vaten daar zijn aangespoeld en het vermoeden bestaat dat, aangezien men niets gehoord heeft van de kapitein Dik, het schip totaal verongelukt is en dat er binnenkort meer zaken zullen aanspoelen op de Friese kusten.
    In de loop der weken worden diverse oproepen gedaan om de gevonden (lees gejutte) vaten in te leveren bij Barend Visser & Zoon te Harlingen. Op donderdag 11 juli 1822 worden de vaten, manden, karns (vaten om te karnen, boter te maken) en een zakje beschadigde St. Petersburger witte kaarsen talk om zes 's avonds precies te Amsterdam in den Brakke Grond verkocht.

         R.J. Boeling
    Het Rotterdamsche Courant van 11-12-1821
    (i) meldt ons het bericht van 9 december dat volgens een brief uit Fanöe, met dagtekening 30 november, dat gisteren [29 november 1821] het schip De Twee Vrienden hier [Fanø] is gestrand en in de nacht geheel is verbrijzeld. De lading is gedeeltelijk op het strand aangespoeld. In dit bericht wordt geen melding gemaakt of er nog mensen aan boord waren.

         J. Taaks
    Het Opregte Haarlemsche Courant van 10-01-1822
    (i) meldt ons dat P.B. de Jong de vierde januari 1822 uit Riga via het Vlie is binnengekomen en onder andere kon melden dat kapitein J. Taaks zijn schip onder Noorwegen heeft verloren. Hiermee zal dan het schip De Vrouw Christina bedoeld worden.

    Deze drama's waren niet onopgemerkt voorbijgegaan, zodat de jonge nieuwe overheid van Nederland bij mondde van koning Willem I 20.000 gulden beschikbaar stelde voor de gedupeerde schippers(gezinnen) (400 jaar Pekela, p. 84-85; Oosthoek's geïllustreerde encyclopaedie 1925-1934, p. 721; Groninger courant 15-01-1822; Opregte Haarlemsche Courant 10-01-1822, 04-07-1822; Leeuwarder courant 22-01-1822; Rotterdamsche courant, 11-12-1821, 20-12-1821 en 12-03-1822).

    Voor- en tegenspoed
    De drama's van verloren schepen zorgden evenwel voor anderen dat er nieuwbouw gepleegd werd. Overheden stimuleerden de bouw van grotere schepen. En de gemeenschappelijk onderlinge verzekeringen zorgden er kennelijk voor dat er voldoende financiële middelen waren om nieuwe opdrachten te geven aan de scheepshellingen in de veenkoloniën.
    In het winterseizoen 1829-30 vergingen er voor de provincie Groningen wederom vele schepen. Hieronder 2 vissersschepen en 42 koopvaardijschepen, waarvan er 14 uit Veendam en 12 uit de Pekela's kwamen. Twee jaar later, in het seizoen daarop 1831-32 vergingen er 19 schepen. In 1833 34, waarvan 15 uit Veendam en Wildervank en 14 uit de Pekela's. In 1834 verongelukten er 28 schepen uit de provincie Groningen, waarvan 13 kofschepen in Pekela stonden ingeschreven.
    Bij al deze verongelukten schepen, verloren ook talloze schippers en matrozen hun leven. We noemen ze hier allen op:
    Kapitein Geert Fijn met vijf matrozen
    Kapitein Jan Sterenborg
    Kapitein Hend. Drewes met vier matrozen
    Kapitein H. Wijkmeyer met vier matrozen
    Kapitein Klaas Piebes met vier matrozen
    Kapitein Jacob Schuring met vier matrozen
    Kapitein Egbert M. de Jong met zes matrozen
    Kapitein Fr. de Winter
    Kapitein Klaas de Groot
    Kapitein H. Koster
    Kapitein Berend Wieger met twee matrozen
    Kapitein Nanne Hazewinkel
    Kapitein J. de Jonge.
    (400 jaar Pekela, p. 85-86).

    Lokaal bestuur
    Na het einde van de Bataafs-Franse periode, waarbij op het einde de armoede steeds meer toenam. De tweestrijd tussen burgerlijk en kerkelijk bestuur werd beslecht in het voordeel van het burgerlijk bestuur. In juni 1827 werd door de Gedeputeerde Staten van Groningen een burgerlijk armbestuur in Oude Pekela goedgekeurd. De leden van dit bestuur bestond uit:
    Pijbe Geerts Pijbes, landgebruiker

    Jan Teunis Klatter, molenaar (i)
    Jan Harms Brouwer, koopman (i) en was een zoon van Harm Jans Brouwer, die in 1811 lid was van de mairie Nieuwe Pekela.
    Boelo Eltjens (i), langebruiker
    Hinderikus Schröder (i), koopman
    Mozes de Leeuw (i), koopman. Om de armoede te bestrijden werd er door de commissie van nijverheid een werkinrichting opgericht voor vrouwen. De gemeente gaf aan maximaal 120 vrouwen en meisjes spinnewielen, zodat ze veelal wol konden gaan spinnen. In de periode van 1830-'50 werd er door gemeente ƒ 11000,- uitbetaald, wat neerkomt op ƒ 550,- per jaar. Zouden er gemiddeld 100 vrouwen hieraan deelgenomen hebben per jaar, dan zou dit op jaar basis een loon van ƒ 5,50.
    De diaconie van Nieuwe Pekela droeg echter ook nog een steentje bij. Hier konden een aantal mannen nog wat extra's bijverdienen met het braken van vlas. In 1832 deden er 44 mannen mee. Het jaar daarop zou de werkgelegenheid nog problematischer worden. Een van de onderdelen wat vaak 's winters werd gedaan, omdat er dan weinig ander werk was, was het vlasschonen. Zelfs de kinderen werkten vaak mee op een ingegraven werktuig als de slijpbraak, zodat ze er mee konden werken, zo herinnerd Jelle Dam het zich toen hij het zelf als kleine jongen dit zware werk uitvoerde. Dit was nodig om aan voldoende inkomen te komen omdat het vlaswerk schaars betaalde. (400 jaar Pekela, p. 95-96; Dam/Jeugdherinneringen, p.56).

    Bibliografie van Hendrik Wester:
    1780 Dichtmaatige lessen en gebeden voor de schooljeugd
    1780 ABC boekje voor kleine kinderen
    1787 De noodigste waarheden van de christelijke godsdienst, tot onderwijs van kleine kinderen
    1787 De merkwaardigste bijbelgeschiedenissen in vragen en antwoorden, voor jonge kinderen
    17?? Stichtelyke gezangen en versen
    1793 Mengelschriften voor de jeugd
    1795 Prijsverhandelingen over de gebreken in de burgerschoolen
    1800 ABC boek; of Begin der letteroefening voor kinderen
    1801 Schoolboek der geschiedenissen van ons vaderland
    1804 Woordenboekje, behelzende één lijstje van minbekende Nederlandsche woorden, en één van meest in gebruik zijnde basterdwoorden, en die uit andere talen ontleend zijn : een schoolboek voor gevorderde leerlingen
    1805 Eerste spelboekje; voor eerstbeginnende leerlingen
    1805 Tweede spelboekje; voor meergevorderde leerlingen
    1805 Derde spelboekje; voor verdergevorderde leerlingen
    1805 Vierde of laatste spelboekje; voor meergevorderde leerlingen
    18?? Kleine lees-oefeningen, kunnende dienen ten vervolge op het vierde of laatste Spelboekje
    180? Korte en nuttige leeslesjes, naar de vatbaarheid en den smaak van kleine kinderen : een schoolboek (12de druk 1812)
    1810 Bevattelijk onderwijs in de Nederlandsche spel- en taalkunde, voor de schooljeugd
    1810 Redevoering en gezangen, bij gelegenheid der plegtige feestviering van het vijfentwintigjarig bestaan der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, den 16 van slagtmaand 1809 : uitgesproken in de vergadering van het departement Pekel-A, en uit naam van hetzelve in 't licht gegeven
    1813 Nieuw schriftuurlijk schoolboek, met leerzame aanmerkingen
    1814 Versjes en rijmspreukjes, tot nut voor kinderen
    1814 Merkwaardige bijzonderheden uit de vroegere en hedendaagsche gebeurtenissen van ons vaderland : eene redevoering
    1814 Triomflied over de verlossing van Nederland
    [1815] Zegelied over de nederlaag der Franschen, op den 18 junij 1815
    181? De godsdienstige gezangen voor de jeugd
    1816 De kleine Jan : een boekje voor jonge scholieren, tot lees- en verstandsoefening
    1816 Iets over het misbruik van Gods naam, benevens het vloeken en zweren
    1816 Kort overzigt van de voornaamste oude en latere volken of landen op den aardbol : een schoolboek voor de hoogste klasse
    1817 Gezangen bij de viering van het derde eeuwfeest der kerkhervorming : met de noodige opheldering
    1817 Dichtmatige uitboezeming des harten, ter bevordering van den geestelijken smaak
    1817 Wilhelmuslied, voor scholen en huisgezinnen : ter herinnering van de grondvesting van onze oude en nieuwe vrijheid
    1818 Gebeden voor kinderen
    [1818] Almanak voor het 1819 : Met bijdragen ter bevordering van zedelijk nut en wezenlijk genoegen
    1818-1821 Bijbelgeschiedenissen voor de Nederlandsche jeugd : opgehelderd en versierd met koperen plaatjes
    1820 Zangstukjes voor de godsdienstoefeningen der Hervormde Gemeenten op den verjaringsdag van Zijne Majesteit Willem Frederik, Koning der Nederlanden, geboren den 24 Augustus 1772
    ________//////------/////*****\\\\\------\\\\\\________
    1821 Ter gedachtenis van Hendrik Wester / [met bijdr. van M.J. Adriani ... et al. ; verz. door Th. van Swinderen]
    1822 Hulde aan den heere H. Wester, (in leven schoolopziener in het vijfde district der provincie Groningen, en broeder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw) / E. Molema
    Westers onderwijsvernieuwing
    Op het gebied van onderwijs had men in Pekela niets meer te klagen, dit was uitstekend. Was het in de woorden van de schoolopziener M.J. Adriani eind 18e eeuw nog 'verstandeloos en ondoelmatig' met een 'verdoovend geraas van een vijftig- of hondertal onderscheiden stemmen en klanken', met de komst van Hendrik Wester werd het allemaal anders en beter. Hendrik Wester (1752-1821)
    (i) was, zoals al eerder vermeld, een zoon van Roelof Wester en Wieke Hindriks. Hendrik of eigenlijk Hindrik werd geboren in Garmerwolde, wat iets ten noordwesten van de stad Groningen aan het Damsterdiep ligt. Hij was eerst winkelbediende in de Stad, waarna hij van 1772 tot 1782 schoolmeester werd in Ten Boer.
    De potentie van Wester begint zichtbaar te worden, wanneer hij in 1780 de Dichtmaatige lessen en gebeden voor de schooljeugd schrijft. Dit wordt opgemerkt door zijn leermeester Lambertus van Bolhuis, die op zijn beurt de burgemeester van Groningen A.G. van Iddekinge inseint. Deze biedt Hendrik een positie in Pekela aan, waar hij in het voorjaar van 1784 start. Hij had intussen (ook 1780) zijn eerste "ABC boekje voor kleine kinderen" op de markt gebracht. Van zijn eerste boekje wist hij ook aan de Pekeler gemeenschap nog 300 exemplaren te slijten. Ook wist hij het hoge salaris van z'n voorganger voor zich te behouden, nadat dit was verminderd van ƒ 180 naar ƒ 130 per jaar. Deze vermindering werd door het -toen nog- kerkbestuur nodig geacht, omdat dit bedrag hoger was dan de verdiensten van de predikant.
    Achteraf blijkt hij z'n salaris meer dan waard, want z'n invloed wordt al gauw landelijk.
    Hendrik had zijn tijd mee in de Bataafs-Franse periode, omdat in deze tijd de hervorming van onderwijs ook op de agenda stond. Zijn onderwijsvernieuwingen drongen door in de hele republiek en werd dan ook in de onderwijswetgeving vastgelegd. Naast onderwijzer en lid van de raad in Pekela werd hij in 1801 samen met een andere Friese onderwijshervormer Hendrik Niewold één van de 35 nieuwe schoolopzieners die door de nieuwe wetgeving in 1806 werd goedgekeurd. Zijn onderwijsfunctie werd overgenomen door Berend van Dijk, die daarvoor schoolmeester in Wedde was.
    Eén van de dingen die Hendrik Wester bevorderde, was het "Hollandsch lezen", wat tot gevolgd had, dat de oude gewestelijk spraken hierdoor werden uitgebannen. Om de Pekeler scheepvaart beter te maken, verschenen er kaarten in de klas, zodat het geografische inzicht bij de toekomstige schippers steeg. Hendrik was als schoolopziener voortdurend op pad. Zijn regio besloeg dan ook zo'n honderd dorpen in de omgeving. Hieronder het Oldambt, Westerwolde, Fivelingo, het Gorecht en deels Hunsingo.
    Hendrik werd waarschijnlijk gedreven door passie, want met deze nieuwe functie verdiende hij de helft minder dan als toen hij nog onderwijzer was. Mogelijk verdiende hij het nodige bij door z'n boekuitgaven. Het begeleiden en opleiden van nieuwe jonge onderwijzers deed hij -net als Hendrik Niewold- kosteloos. Hiervoor kwamen uit alle windstreken, inclusief Oost-Friesland, vernieuwingsgezinde kwekelingen naar zijn huis, waar ze werden opgeleid, als kostleerlingen. Ze kregen voornamelijk lessen in Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde.
    Graf- en gedenksteen
    Hendrik Wester
    Museum het Kapiteinshuis
    Nieuwe Pekela
    Hendrik werd in 1805 na oprichting van het Pekeler afdeling van het "Tot Nut van 't Algemeen" hiervan voorzitter. Kortom, Hendrik was een druk baasje en werd daarom tijdens het 200-jarig bestaan van de Groninger Universiteit in 1814 gehuldigd als 'grondlegger tot een verbeterd onderwijs in ons vaderland'.
    Na zijn overlijden werden er twee gedenktekens voor hem opgericht. Een werd in juni 1823 feestelijk onthuld in de Martinikerk in de Stad. De andere kwam tegen de noordermuur van de hervormde kerk, als gedenkteken bij zijn graf in Oude Pekela. Deze werd echter in 1894 door een nieuwe vervangen. De oude vond zijn plek in museum het Kapiteinshuis in Nieuwe Pekela. Zijn werk werd nog jarenlang herdrukt. (400 jaar Pekela, p. 97-99; Koninklijke Bibliotheek; Groninger Archieven; UvA Collectie Nederlandsch Schoolmuseum

    Stormvloed februari 1825
    Gedenkboek van Neerlands watersnood, in Februarij 1825 / door J.C. Beijer. - 2 delen. - Te 's-Gravenhage : bij J. Immerzeel Jr., 1826

    De toon van de inleiding van het Gedenkboek van Neerlands watersnood spreekt boekdelen: "Nederland was voorzeker, onder de beschaafde landen van den aardbol, te allen tijde en in menigerleid opzigt, eene te hoogste merkwaardige landstreek. Beschouwt men het toch, bij deszelfs klein uitgestrektheid, ten aanzien van geleerdheid; welk land kan dan op zoo vele en zulke groote lichten in het vak der letteren bogen? Met betrekking te de kunst des oorlogs - welk land kan, voor de edele zaak der vrijheid, zo vele waarlijk groot helden ter zee en te land aanwijzen? Slaat men het oog op koophandel en zeevaart - waar, elders dan hier, treft men in grooter aantal de koenste zeeploegers en de ondernemendste kooplieden aan? Wie deden voor ruim twee eeuwen, uitsluitend alleen en met genoegzaam geene middelen, toen sommige naburige volkeren nog aan geen koophandel als hoofdbron van bestaan dachten, de eenigste ontdekkingsreizen naar de Noordpool, waarop andere volkeren thans zich zooveel laten voorstaan? Wie anders dan Nederlanders?
    [...]
    Dit landje, ten aanzien van de vruchtbaarheid des gronds, over het algemeen, niet zeer mild bedeeld, levert echter, door deszelfs gunstige ligging aan de Noordzee en aan den mond van onderscheidene voorname rivieren, vele voordeelen boven menig ander land van Europa op.
    Hierdoor hebben de Nederlands onder andere groot nu weten te trekken van visscherij, koophandel en zeevaart, en het is deze ligging alleen, welke als hoofdoorzaak behoort aangemerkt te worden, waardoor dit kleine landje tot dien trap van magt en rijkdom opklom, dat met weinig soortgelijke voorbeelden in de wereldgeschiedenis aantreft.
    "
    De titel van het boek geeft het resultaat.
    De stormen van 15 november en 7 december 1824 hadden de dijken en zeeweringen geen goed gedaan. Dit maakte dat de hoge (spring)vloeden van 3-5 februari 1825 voor veel dijken her en der in het land te veel bleken.
    In de middags van 3 februari draaide de wind op de Noordzee naar het Noorden. Gecombineerd met een springtij, die avond om 9 uur, ging dit werken tot een zeer hoge vloed en stuwde het water door zeegaten bij de eilanden de Zuiderzee op en drukte zich verder het IJ bij Amsterdam in. Het water was hier met eb, daarom nog buitengewoon hoog: 1 el 54 duim boven A.P., dus 1m 54 boven het Amsterdams Peil. Immers volgens de oude rekenmethode zou 54 duim al gelijk zijn aan 1m 39 en dan zou dit een volkomen onlogische aanduiding zijn. 54 duim is ongeveer gelijk aan 2 el.
    Voor de invoering van het Nederlands metriek stelsel in 1816/1820, waarbij el gelijk werd aan de meter en duim aan de centimeter waren dit de afmetingen:
    * een Amsterdamse duim is 2,57393636 cm [bijna gelijk aan de Engelse duim of inch]
    * een Amsterdamse el is 68,8 cm [van elleboog t/m topje middelvinger]
    In de periode 1820-1870 was een el gelijk aan 10 palmen (decimeter) of 100 duimen (centimeter) of 1000 strepen (millimeter)


    http://irs.ub.rug.nl/ppn/109503635 (groningen)
    http://irs.ub.rug.nl/ppn/141179112 (friesland)
    http://irs.ub.rug.nl/ppn/156142015 (zuiderzee)
    http://onh.nl/nl-NL/verhaal/367/watersnood-in-waterland (frans kaartje)
    http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/ZZM01:007091B (overijssel)

    (bron: Beijer/Watersnood, p. 1-2, 234- ; Wikipedia
    Stormvloed van 1825, Duim (lengtemaat), El (lengtemaat), Normaal Amsterdams Peil,

    H-deletie
    Het 'Hollandsch lezen' was kennelijk wel besteed aan de zeevarenden. Zij hadden natuurlijk ook meer contacten met andere gebieden waar men 'Hollandsch' sprak. Maar er was wel iets vreemds of bijzonders in deze streken aan de hand. In het schoolmeesterrapport uit 1828 geeft B. v. Dyk uit Oude Pekela hier het illustrerende voorbeeld om het probleem te schetsen:
    Myn eer de houderlyk van Aarlen eeft op eene Ollantsche reis zyn regter harm gebroken en zyn linker and gestoten aan een dik stuk hout: y kan daar om geen alf huurtje in de kerk wezen, om den eiligen doop van zyn houdste dochters kind by te wonen.
    Verzameling van H-deletie gebieden

    Nieuwe kaart van het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg / F.J. Weygand, Cornelis van Baarsel, Willem Cornelius van Baarsel. - 1816
    bron originele kaart: Wikipedia

    De invuller van het schoolmeesterrapport van Nieuwe Pekela geeft als voorbeeld:
    "Ik heb een aas naar Hamsterdam stuurt." en "Arm het zien Harm broken."

    Een eindje verderop, in het huidige Stadskanaal (Nieuwe Stads Kanaal of Boven-Pekela) omschrijft E.J. Hardenberg het op 10 oct. 1829 als volgt:
    Zoo zegt men hier and, ond, aas, in stede van hand, hond en haas;
    en daar en tegen hoort men dikwyls hoorlog, hooren, hel of helstok, enz: in plaats van oorlog, ooren en el.
    Zelfs in eigennamen zegt men arm, endrik voor Harm, Hendrik.
    Hamsterdam ligt in olland.
    De herme Endrik; ij eeft zynen harm gebroken.

    Gaan we vervolgens naar Wildervank, dan blijkt dit verschijnsel niet beschreven te worden. In tegenstelling tot Veendam, dat bij mondde van J. Odding het volgende beeldig beschrijft:
    Voor de uitspraak der klinkers wordt hier, gelyk in de meeste veenkolonien nagenoeg eene h of eenige blazing gehoord; doch in woorden welke een h vorderen hoort men dat de blazing te zwak is en de h schynt weggelaten te zyn.
    Deze hinderlyke uitspraak heeft haren oorsprong uit het gebrekkig afsluiten van het geluid orgaan en is gelyk aan het zoogenaamd zuchten van een orgel.

    In een recente blog komen sprekende voorbeelden naar voren, waarvan er een grappig is, maar ook met een adrem antwoord het besef weergeeft, dat het verschijnsel bekend is:
    In het verre verleden boemelde de trein van Zwolle naar Groningen via Hoogeveen en Assen.
    Op het perron van Hoogeveen riep de conducteur Oogenveen!
    Oogenveen.
    Een reiziger zei tegen hem: "U vergeet de H".
    Niet erg, zei de man, die h doe ik er het volgende station weer bij.

    Dit verschijnsel van het weglaten van de 'H' heet H-deletie. Ook in Kampen komen we dit verschijnsel tegen: "ij èf een klap van 't Kaamper meulentien 'ehad."

    Een zoektochtje naar H-deletie langs de diverse lokale dialecten levert ook de volgende gebieden op waar dit verschijnsel in een bepaalde periode voorkwam, komend uit de Zeeuwse H-loosheid: Vlaardingen, Rotterdam, Noordwijk, Scheveningen, Egmond aan Zee (Derps), Vlieland (oud-Vlielands), Enkhuizen, Volendam en Marken.
    Naast Kampen is daar nog Zwolle waar een voorbeeld 'Ze ef een bos olt veur de deure' > 'Ze heeft een bos hout voor de deur', meteen ook duidelijk maakt dat het mogelijk een grote invloed van het Bargoens in zich draagt. Maar men zou ook kunnen zeggen dat de steden Kampen, Zwolle en Deventer aan de IJssel er mee begonnen zijn uit snobistische overwegingen. Het waren immers in eerste instantie de elite, die in de Franse tijd het Frans gingen imiteren.
    Picardië
    Het gebied van Picardië ligt om de rivier Somme gedrapeerd en de Somme is het eerstvolgende rivier -na België- wat in de zee stroomt, dus eerstvolgende handelshalte!
    Tot de Franse Revolutie, was het gedeelte boven de rivier de Somme onderdeel van de Nederlanden. De leeuwen in de huidige vlag van Picardië refereren hieraan.
    De verbinding met Stad en Ommelanden is dan ook niet geheel vreemd. De naam Picard komt dan ook veelvuldig -in alle varianten- voor.
    Of de mensen met deze naam oorspronkelijk uit dit gebied komen en dus eigenlijk 'van Picard' zouden moeten heten of dat schippers uit de Ommelanden in Picardië handel dreven en dit als naam aannamen laat ik in het midden.
    Wel is weer opmerkelijk dat het om een grensrivier gaat, waar steden als Abbeville/Abbekerke en Amiens (door de Galliërs gesticht als Samarobriva, "brug over de Somme") zijn ontstaan.
    Of 'dät e-k wel e-eurd eur!' > 'dat heb ik wel gehoord hoor!'
    Of het niet meer bestaande Den Hulst (nu onderdeel van Nieuwleusen) "Wij gaot naor 'n Ulst".

    Een bijzonder verschijnsel is ook het kleine h-loze eiland aan de Maas tussen Maasbracht en Maasmechelen in het huidig Belgisch Limburg waar Stokkem ligt. Helaas verteld het verhaal niet hoe het hier terecht is gekomen, maar voor menig Stokkemenaar is het fenomeen wel een 'eilig uisje'.

    Of dit verschijnsel ook als sjibbolet is gebruikt is mij nog niet gebleken.

    Mogelijk is dit verschijnsel ontstaan vanuit het Frans, en in sommige gevallen, de Vlaamse, specifieker gezegd het Picardisch, waar de 'h' ook veelal 'stom' is. Misschien is het een vorm van 'netjes' Hollands spreken, wat dus onder de schippers meer "in" was. Zonder 'h' werd misschien 'chic' gevonden. Wanneer we naar het verspreidingsgebied van de 'h-deletie' kijken, is het niet vreemd dat de schippers hierin een grote rol in hebben gespeeld.
    In navolging hierop kan een 'hypercorrectie' plaatsvinden, waar men - om de 'h' toch uit te spreken - dit toepast bij woorden, waar ze normaal gesproken niet thuishoren, zoals dus bijvoorbeeld bij Assen > Hassen en Amsterdam > Hamsterdam, de zogenoemde h-insertie. (400 jaar Pekela, p. 101; Groninger Archieven: Schoolmeesterrapporten
    Oude Pekela, Nieuwe Pekela, Stadskanaal, Veendam; Kok/Kamper-uien, p. 64; Dialectatlas, p. 156-157; Bree/Vlaardings, p. 232; Belemans/Stokkems dialect, p. 9-11; de Haan / Dyslexie, p. 23; Hillenga/Hamsterdam; Wikipedia Volendams, Enkhuizens, Zwols, H-deletie, Somme, Picardië, Amiens).


    Bewoners Oude Pekela Sectie A 1832
    In het Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel der grond-eigenaren en der ongebouwde en gebouwde vaste eigendommen, benevens van derzelver inhouds-grootte, klassering en belastbaar inkomen, volgens het kadaster van de Gemeente Oude Pekela Sectie A genaamd de PekelA zijn in september 1832 de volgende kaarten en beschrijvingen gemaakt. De tekeningen zijn hier samengevoegd tot een afbeelding.
    De mensen uit Pekela uit deze periode wonen gedeeltelijk in huizen aangeduid op deze kaart.
    Zo vinden we (van links af gezien op de kaart, is nu de Feiko Clockstraat) op kavel 839 het huis van Piebe Geerts Pijbes en zijn vrouw Hendrikje Halbes Potjewijd. Hierachter liggen de diverse tuinen, bossen, bouw- en weideland op de kavels 818 t/m 838 tot aan wat tegenwoordig de Ceresweg heet. Dit is de grensweg tussen Scheemda en Pekela. De buurman Willem Izebrands Bultena (i) met zijn vrouw Geertruida Addens (i) op kavel 840 met een tuin op 841 is kastelein.
    Tussen de twee volgende wijken, in de bocht van het Pekelerhoofddiep woonde op kavel 721 Melle Melles Pot (nu met uitzicht op de Ericalaan) die de Algemeen Onderlinge Assurantie-Compact begon. Daarnaast op 723 woonde de timmerman Jelje Antoons. Op 663 vinden we de molenaar Jan Teunis Klatter. We zitten nu op het terrein van de in 1702 getekende Caartboek van Pekel A uit 1702, Lot 12 waar Pijbe Gerrits zich voor het eerst vestigde.
    De oude Pekel A en wijk vormen nu de basis voor de Burgemeester Snaterlaan en vervolgens direct linksaf de Laurens Jansz. Costerstraat.
    Egberts Geerts Sterenberg (koopman/rentenier) had woningen op kavel 653, 655 en 659. Zijn dochter Aaltje trouwde (voor de tweede keer) met de schipper/stuurman Harm Eije Sparreboom , die weer een directe afstammeling is van Pijbe Gerrits, zijn oud vader, die deze gronden als eerste huurde.
    Op 642 en 643 stonden woningen van schipper Rente Harms Jonker die gehuwd was met Johanna Derks Hesseling. Johanna is in vrouwelijke lijn ook een directe afstammeling van Pijbe Gerrits, eveneens haar oud vader. Johanna's moeder is Janna Jannes, haar moeder is Hanke Klazes, Hanke is de dochter van Klaas Jans, die weer de zoon is van Jan Piebes, die weer de zoon is van Pijbe Gerrits.
    Van Tjebbe Derks de Jonge, rentenier die trouwde met Engel Derks Hesseling en net als haar zus Johanna Derks Hesseling dus een directe afstammeling is van Pijbe Gerrits, komen we diverse kavels tegen. Ze wonen op kavel 640 met 641 tuin en laan 639. Aan de andere kant van de laan hadden ze kavel 633 weideland en 632 tuin. 610 weideland, 625 bosch. Verder had hij nog oud stuk van Pijbe Gerrits in bezit, dit zijn de weidegronden 670-673, Hendrik Jans Kleve, koopman, woonde met zijn vrouw Elsijn Sijtses Noorman op kavel 614. Dit een kleine kavel, genoeg voor het huis met een klein achter. De meeste kinderen krijgen een relatie met een van de vele nazaten van Pijbe Gerrits. Zo trouwt Sietze Foppes Kleve bijvoorbeeld met Aaltje Pijbes.
    We komen nu in het centrum van Oude Pekela.
    De schipper Israel Uiling woonde op kavel 384 waar hij een woning en erf had. Daarnaast had hij weidegrond op de kavels 620-624.
    Op kavel 370-371 komen het huis, erf en tuin van eveneens schipper Jan Reints Brons en zijn vrouw Aaltje Lienders Kok tegen. Aaltje was de dochter van Liendert of Leendert Harms Kok en Reina Hendriks. Reina was weer de dochter van Hendrik Israels en Aaltje Sijbrands. Aaltje was weer de dochter van Sijbrant Klazes. En zijn overgrootvader was weer Pijbe Gerrits.
    De zoon van Tjebbe Derks de Jonge, Jan Tjebbes de Jonge, ook schipper en evenals zijn vader via de vrouwelijke lijn dus ook een directe nazaat van Pijbe Gerrits, komen we tegen op kavel 367.
    Egbert Klazes Wilderboer, ontvanger, woonde met zijn vrouw Hendrikje Egberts Stherenberg (Sterenborg) op kavel 362-363 en zodoende ook aangetrouwd gerelateerd.
    Op de kavels 340 en 341 had Piebe Geerts Pijbes een huis met tuin, maar is doorgestreept. Op deze plek staat nu een parkeerplaatsje aan de Helling met vrij uitzicht over het Raadhuisplein en de molen De Onrust. Dit is niet de molen die hier in 1832 stond. Deze is namelijk op 13 augustus 1849 afgebrand. Dit is door de toenmalige eigenaar Remko Jans Bruggers het jaar daarop herbouwde molen De Onrust. Z'n voorganger was in opdracht van Hindrik Jans Klatter in 1785 gebouwd. (Wat Was Waar Oude Pekela, Groningen, sectie A, blad 02; Kapiteinshuis Pekela / Stichting Westers Jaarverslag 2007; B.D. Poppen Koren- en pelmolen "De Onrust" te Oude Pekela
    Het zou een aardig filmpje opleveren wanneer we het kavelverloop van Pijbe Gerrits en zijn nazaten op het kaartje zouden aangeven, wanneer we de nazaten volledig in kaart hebben gebracht.

    Wanneer we in 2014 de lotten en kavels gaan bekijken, zullen we zien dat locaties zich eenvoudig laten terugvinden. Watertjes zijn gedempt en lopen als straten nog op dezelfde manier door het landschap. Jammer genoeg hebben sommige straten een naam gekregen zonder lokale historische betekenis, terwijl andere juist wel deze invulling hebben gekregen.
    Merk op dat deze kaart ongeveer -45 graden gedraaid is ten opzichte van de oude uit 1821! Tegenwoordig kijken we zo tegen de kaartwereld.
    Wanneer we bij het begin beginnen van deze kleine en eerste lokalisatie van de bovenstaande gevonden personen, dan starten we bij de lotten 12 en 13 van Pijbe Gerrijts.
    We rijden over de gedempte Pekel A op Lot 12 (Burgemeester Snaterlaan) het erf op en slaan linksaf de Laurens Jansz. Costerstraat in. Denk je eens in dat deze straat water zou zijn.
    We lopen de straat tot de volgende zijstraat in om ons omgedraaid een foto van de bebouwing links te kunnen maken. Dit zullen de kaveltjes 653 tot en met 657 zijn, waar Egbert Geerts Sterenberg huizen had. Zijn dochter Aaltje woonde hier met Harm Eije Sparreboom. Nu staan er totaal 2 huizen op deze kavels.
    We draaien ons weer om en lopen door tot we links de eerste zijweg tegenkomen, de Erasmustraat. We komen nu aan bij de eerste bewoning op dit lot, het huis waar Pijbe Gerrijts even na 1651 zijn eerste bewoning creëerde. Op deze plek staat nu een 2-onder-1-kap model, misschien wel op dezelfde fundamenten, wie zal het zeggen.
    We vervolgen deze weg / gedempte Pekel A en komen uit op de kavels 670-673, de weilanden van Engel Derks Hesseling, die ook een nazaat van Pijbe Gerrijts is. Tot de doorkruisende provinciale weg N367 zijn dit tegenwoordig ook nog weilanden, al is het gedeelte ook omgebouwd tot park met vijver met jeugdhonk.
    foto: 29-4-2014
    Sint Willibrorduskerk
    In 2014 is er op lot 13 een parkje met vijver. In de vijver weerspiegeld de Sint Willibrorduskerk uit 1896. Sinds 1986 een monument.
    De Pekeler katholieken wilden al sinds 1735 een bedehuis, maar dit werd door de heersende hervormde religiemachthebbers niet toegestaan. Tot de Bataafsche revolutie van 1795 mocht men slechts samenkomen in gebouwen die niet als kerk van de openbare weg herkenbaar waren. In 1783 werd de eerste schuur gebouwd in de Roomse wijk. Deze schuurkerk werd pas in 1908 netjes afgebroken en van de stenen werden 20 nieuwe woningen gebouwd.
    De architect Nicolaas Molenaar tekende het huidig neogotische gebouw dat toevallig of niet, precies op de hoek Feiko Clockstraat/ Kerklaan staat.
    Dit is de plaats van kavel 839, waar het echtpaar Pijbe Geerts Pijbes en Hendrikje Halbes Potjewijd woonden. Hun woning zal hiervoor zijn afgebroken.
    De Kerklaan volgt tevens de route van een stroompje behorend bij de Pekel A.

    Na de N367 is het landbouwgrond. Dit geldt trouwens voor beide lotten 12 en 13, die doorlopen tot de plaatsgrens, de Ceresweg. Beide lotten zijn half bebouwd met bomen, wat mogelijk iets te maken heeft met de papierindustrie in deze omgeving. Het is mij onbekend hoelang deze boomteelt hier al aanwezig is, want het zou ook in de bootbouw van pas kunnen komen.
    We lopen het parkje weer uit en lopen de Hugo de Grootstraat in richting kavel 610 en de IJsbaanlaan. Dit zou volgens de kaart ook nog parkachtig moeten zijn, maar tot onze verbazing vinden we een compleet nieuwbouwwijk, inclusief nieuwe school die de naam van onderwijsdeskundige Hendrik Wester (zie hierboven) draagt.
    Het kleine kavel 625 wat vroeger de toegang tot kavel 610 regelde, zal nu uit de Johan van Oldenbarneveldtstraat bestaan.
    Aan het einde van kavel 610 ligt nu de al eerdergenoemde Burgemeester Snaterlaan.

    Schuin hiertegen over liggen de voormalige weiland en tuinkavel 632-633. Zij konden deze bereiken via de gangpadkavel 639 aan de huidige Feiko Clockstraat, waar ze allen woonden op kavel 640-641. Ernaast, op kavel 642-643 woonde de zus Johanna Derks Hesseling die getrouwd was met Rente Harms Jonker. Deze kavels zou dan aan het begin van lot 12 hebben gelegen. Echter, ik heb het vermoeden dat de Burgemeester Snaterlaan ten tijde van de indeling van de lotten de grens was. Pas nadat de Pekel A is rechtgetrokken tot de Pekelerhoofddiep, konden deze puntjes bij de rest getrokken worden. Hiervoor hoorden de stukjes bij lotten die nu aan de overkant van het hoofddiep liggen. Dit verklaart ook de richting van de kavels.
    Wanneer de verder lopen langs het Pekelerhoofddiep over Feiko Clockstraat, komen we uit bij het loopbruggetje naar de Haanwijk.
    Het stuk tussen de IJsbaanlaan en Haanswijk (het riviertje Pekel A volgde meer de huidige bomenrij) maakte deel uit van Lot 6 (dat later werd doorsneden door het Pekelerhoofddiep) dat doorliep zo ongeveer over de huidige Tuinbouwwijk naar het bruggetje van het schiereilandje de Roerdomp naar de Bosrand tot bijna aan de Borgesiusweg, zo'n 2 km naar het zuidoosten. Lot 6 werd verveend door de oudste zoon van Pijbe Gerrijts, Gerrijt Pijbes.
    Even verderop komen we de plaats tegen waar het woonhuis van zijn broertje Jan Pijbes stond. We zijn nu aangekomen op de hoek van de Hendrik Westerstraat en Draijerswijk.
    We vervolgen de weg langs het Pekelerhoofddiep tot de volgende S-slinger, waarbij we op Feiko Clockstraat 74 helaas niet meer het oude huis van Eije Sijbrands kunnen terugvinden. Het huis dat rond 1774 werd gebouwd en in 1969 werden de tableaus uit het pand verwijderd. Wat er met het pand gebeurd is, is mij momenteel onbekend. Mogelijk is het verbouwd en vergroot met een nieuwe voorkant of is het volledig afgebroken en is er nieuws voor in de plaats gekomen, al getuigd de zijkant van grotere ouderdom dan de voorkant.
    Aan de overkant van het Pekelerhoofddiep vinden we vervolgens nog tenslotte het verveningslot van Jan Pijbes, nummer 23. Deze liep globaal parallel aan de Britaniawijk tot aan de Barkelazwet, ook weer zo'n 2 km naar het zuidoosten.

    Veenbrand 1833
    Dat de drama's niet alleen op zee voorkwamen, bewijst het volgend verhaal dat zich afspeelde in 1833. Zagen we in 1821 nog een heel dorp in vlammen opgaan in Saterland, in 1833 stonden tegelijkertijd delen van de veenkoloniën in Groningen, Drenthe, Friesland en Overijssel in vuur en vlam. De 'krantenkoppen' waren er dan ook naar
    (i). De Bredasche Courant van 16 juni in een kort berichtje dat in de namiddag van woensdag de 12e juni een veenbrand is ontstaan bij Zevenhuizen, waarbij voor 30.000 gulden aan turf verbrand is. Tevens gingen er 40 kleine en 10 groote huizen, naast 2 schepen in vlammen op. Drie personen overleefden deze brand niet. Een dag later vermeld de Nederlandsche Staatscourant (i) waaruit blijkt dat het nieuws bij Staten-Generaal is aangekomen. Refererend aan het bericht uit de Groningsche Courant wordt met leedwezen vermeld dat de afgelopen week de veenen der provincien Groningen, Drenthe, Overijssel en Vriesland op verschillende punten brand is ontstaan, waarvan de verwoesting, ten gevolge van den hevigen wind en de voorafgegane langdurige droogte, zeer groot is geweest.
    De 2 twee personen die verbrand zijn gevonden zijn Riewert Jakobs Kooij en Jan Pieters Kooijma.
    Riewert Jakobs Kooij, 14 jaar, schippersknecht, verbrand en overleden gevonden 's ochtends 7 uur 12-06-1833, zoon van Jakob Kooij en ?.
    Jan Pieters Kooijma, 22 jaar, schipper, verbrand en overleden gevonden 's ochtends 7 uur 13-06-1833, zoon van beide wijlen Pieter Edzeges Kooijma en Grietje Saspers.
    bron: AlleGroningers

    Gerhardus Bouman (55 jaar, kuiper) en Jan Kuilman (62 jaar, zilversmit) deden 12 juni 1833 aangifte van het overlijden van Alberdina Jans Holvast. Zij was geboren in Oude Pekela op 10 juni 1817. Haar ouders waren Jan Geerts Holvast (i) en Geertruida Jacobs. Alberdina is het 16-jarige meisje wat onherkenbaar werd gevonden in het veen waar ze op 11 juni 1833 haar prille leven verloor.
    bron: AlleGroningers; Wikipekela
    De goede doelen-aktie van H. Eekhoff met de herdruk van Wat Tyler ten behoeve van de ongelukkig geworden veenarbeiders bij Zevenhuizen, 11-12 juni 1833.
    Samenvattend:
    De 11e namiddag start bij Zevenhuizen en felle windbrand, waarbij ongeveer 70 huizen, Gerding schrijft 72 en een molen waarbij 280 mensen dakloos werden en verder ettelijke schepen afbrandde en een zeer aanzienlijke hoeveelheid voorraad turf, welke op 5000 dagwerk wordt geschat, is door de vlammen verteerd. Twee personen zijn in de vlammen omgekomen, drie anderen zijn levensbedreigend verbrand, waarvan één persoon intussen is overleden. Twee personen worden nog vermist en men vreest dat ook zij in de vlammen zijn omgekomen.
    In de naastgelegen gemeente Marum brandde het in de Vriesche veenen en deze vlammen sloegen over naar de Groninger Wilp. Tien huizen zijn daar afgebrand, naast ongeveer 500 stobben bagger. Deze brand is de 16e vanzelf gestopt.
    Diezelfde 16e rond 6 uur 's avonds ontstond er langs het Nieuwe Stads Kanaal ook problemen. Deels door de gebruikelijke veenbranden ten behoeve van de boekweit en deels door onvoorzichtigheid met kookvuur. In beide gevallen was een plotseling sterk opkomende zuidwestelijke wind door oorzaak dat het vuur niet onder controle te krijgen was. Hierdoor ontstond op wel dertig punten tegelijkertijd een brand. Vanaf achter het huis Barreveld tot aan de venen bij Onstwedde stonden de venen op Drents grondgebied in vlammen. Het huis Barreveld is met twee brandspuiten uit Wildervank gered, als verdere uitbreiding van de vlammen richting Boven-Wildervank. En blusspuit dat per scheepje richting het vuur is gestuurd, is door de vlammen verteerd. De manschappen hebben hun vege lijf ter nauwer nood weten te redden.
    De schade voor de eigenaren in Wildervank komt uit op ongeveer 1700 dagwerk turf wat is verbrand. Het klaphuis -bij de tweede mond van de markt van Gieten- van de Stad waarin Aildert Freerks Slim woonde is door de vlammen vernietigd met daarin alle bezittingen van het gezin Slim. Het gezin zelf is ter nauwer nood aan de vlammen ontsnapt. Ook de nieuwe klapbrug, een nieuwe turftjalk die geladen was de turf, het dennenbos van de Stad zijn deels afgebrand. Ook de venen van de gemeenten Oude Pekel-A, Nieuwe Pekel-A, Veendam, Meeden, Onstwedde en Wedde hebben schade opgelopen.
    Langs de Dedemsvaart, in de gemeente Nieuw-Leuzen en Avereest, heeft de 11e ook een flinke brand gewoed, waardoor enkele huizen en grote hoeveel turf in vlammen op is gegaan. Soortgelijke berichten komen ook uit Haulerwijk, Wijnjeterp en Noordwolde.
    Een dag later, op de 18e meldt het Rotterdamsche Courant (i), dat bij de veenbrand bij Zevenhuizen nog drie mensen worden vermist i.p.v. de reeds genoemde twee.
    Het Groninger Courant van 18 juni beschrijft iets uitgebreider het drama dat in Pekela plaatsvond. De huizen die het dichtst bij de venen staan zijn met moeite bespaard gebleven, echter alle veenhutten, die bewoond werden door armste, zijn allemaal door de vlammen vernietigd. En ook viel een slachtoffer. Een meisje van 16 jaar uit Oude Pekela werd de volgende dag geheel onherkenbaar teruggevonden.
    Op de 18e zien we een eerste actie opgezet ten behoeve van de ongelukkig geworden veenarbeiders bij Zevenhuizen. H. Eekhoff geeft opnieuw het boekje Wat Tyler : een historisch tafereel van den opstand der landlieden onder de regering van Richard II, Koning van Engeland / naar het Hoogduitsch van W. Blumenhagen door C.H.S.F. Moorrees in twee versie uit. Op velijn papier voor 1.50 en op gewoon papier voor 1.00. Vanaf de 20 juni tot 15 juli kan men hierop intekenen. Het boekje, inclusief intekenlijst verscheen in augustus.
    Ook doen de rijksontvanger A.G. Metzlar en de predikant van Leek J. Meijer een oproep aan alle landgenoten om de ongelukkige arbeiders van Zevenhuizen die hun woning, huisraad en veengereedschappen zijn kwijtgeraakt, te ondersteunen met geld en goederen als kleding en etenswaar. De stad Groningen doet eveneens een soortgelijk oproep en zal tevens de mogelijkheid bieden om dagelijks tussen 3 en 6 's middags de goederen in te nemen in het stadhuis.
    Het Drentsche Courant van de 18e opent met de reactie van B en W van Assen, die bevreemdend reageren op feit dat branden mogelijk opzettelijk zijn aangestoken en willen de ouders en hoofden van de huisgezinnen er nadrukkelijk op wijzen dat hun kinderen en onderhorigen toch zeker kennis dienen te hebben van art. 434 van het wetboek van strafrecht, dat bepaald dat op opzettelijk veroorzaken van brand in bossen et cetera de doodstraf staat. Maar ook worden de van hoog tot laag hulpgevende bewoners van Assen bedankt voor hun inzet, niet zonder gevaar voor eigen leven tijdens het blussen en met opoffering van het dagloon.
    Een aan de redactie van het Overijsselsche Courant (i) gericht stuk verhaald gedetailleerd over de schade die aangericht is aan gebied rondom de Dedemsvaart. Vooral het turfmakersgereedschap en arbeiderstenten van de vele turfcompagnieën gingen in vlammen op. Maar ook de winkels en bewoningen van diverse neringdoenden als bakker, tapper, veengereedschappen- en levensmiddelenwinkelier gingen (soms deels) in vlammen op. Gelukkig was hier de Jan Mulders wijk op het einde van de marke Rheeze in staat om de vlammenzee tot stoppen te brengen. Enkele dagen later wordt in het Drentsche Courant (i) nog enkele individuele gevallen bekend. Zo is een weduwe in de gemeente Vledder 80 dagwerken turf en 2½ bunders boekweitland kwijtgeraakt aan de vlammenzee. Het Bredasche Courant vult aan dat vooral Gieten, Anlo en Borger schade hebben geleden evenals op het hoogeveen, de smilde en in de gemeente Norg en Assen, al was het hier niet zo erg als in de provincie Groningen.
    Intussen verschijnen in diverse krantenoverzichten met financiële steunbedragen voor de ongelukkigen in Zevenhuizen. In de Stad had een huis-aan-huis collecte tot 24 juni 2514-98 opgeleverd. Wekenlang verschijnen er alle landelijke en regionale berichtjes en advertentie met daarin oproepen of overzichten van kleine en grote bijdragen voor de gedupeerden in Zevenhuizen. Ook komen diverse steden in actie met collectie waarvan de tussenstanden in advertenties worden doorgegeven. Burgemeester en wethouders van diverse gemeenten roepen hun bewoners op om toch vooral gul te geven, geld maar ook goederen zijn welkom op de gemeentehuizen, waarna deze naar de stad Groningen worden gebracht, waar voor verdere verdeling wordt gezorgd door de daar ingestelde speciale commissie.
    Echter, zoals blijkt uit een extract van het verhaal van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, is de ramp zoo uitgestrekt, de verliezen zijn zoo groot en de nood bij velen zoo hoog geklommen, dat het geen in deze provintie zal worden ingezameld, op verre na niet toereikend zal zijn, om in deze zoo buitengewoone groote en uitgestrekte behoeften te voorzien. De Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen roept de andere provincie dan ook op, om zo spoedig mogelijk hulp te bieden in natura en penningen (i). Ook andere acties worden opgezet, zoals bij de finale van eene groote buitengewone voorstelling van Koninklijke Cirque Olympique, waarbij de opbrengst is voor de ongelukkig geworden Ingezetenen. En vervolgens verschijnen er weer dagelijks de opbrengsten van de lokaal gehouden collectes. Zoals het resultaat van Schiedam ƒ 564,22 op 17 juli, Zuid-Holland heeft 31 juli ƒ 6.000,- overgemaakt. Utrecht heeft 3 augustus ƒ 2143,96 verzonden, Rotterdam zendt 5 augustus ƒ 1201,78 en goederen naar Groningen, Amsterdam heeft met de kollectie op 7 augustus het eindbedrag ƒ 6.034,44 gestort. En zo blijven de bedragen, groot en klein, maandenlang binnenkomen.
    Later komen ook de ander verhalen naar voren, zoals de reddingsactie van Jannes de Vries (i). Hij had te midden van 100 in brand staande dagwerken turf een hutje zien staan, waarin een vrouw met drie kinderen zaten. Hij gaat er met een kruikar op af, legt de kinderen erin er rent met de vrouw achter zich, terug. Onderweg vat het hengsel van de kruikar vlam, zodat deze niet meer te gebruiken is. Hij neemt onder elke arm een kind en de moeder neemt het derde kind op de arm. Echter halverwege werd de hitte ondraaglijk en stortten ze zich in een turfwijk om hierdoor gezamenlijk verder te waden, tot ze zijn huis bijna bereikten. Voor het bereiken moesten ze echter nogmaals door het brandende veen. Met verschroeide en verbrandde kleding, brandblaren op het lichaam bereikten ze zijn huis, waar zijn vrouw voor verkwikking en kleren zorgde. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Departement Pekela brengt zichzelf in het nieuws door Jannes de Vries hiervoor 'een vereerend getuigschrift, met gewonen zilveren medaille en gouden tienguldenstuk' te verlenen. Ook de Nederlandsche Staatscourant refereert hier enkele dagen later aan door te verhalen over deze belangwekkende plechtigheid welke werd geopend door de tijdelijke Voorzitter Ds. M.J. Adriani, die hierbij 'eene doeltreffende redevoering hield over de waarde, het doel en de heilrijke gevolgen eener zuivere, echt christelijke menschlievendheid'.
    Eind oktober komt het Staatscourant (i) met een overzicht van de opgehaalde collectebedragen in de Provincie Zuid-Holland, met een totaal van ƒ 16.039,86½. De opbrengst van de provincie Brabant komt op ƒ 2.353,50½, volgens het Bredasche Courant.
    Had Oude Pekela in 1825 de eerste gemeentebrandspuit en in 1828 nog eens twee. Elke brandspuit kreeg een directeur: Jan Teunis Klatter, Pijbe Geerts Pijbes -beide gemeentebestuursleden- en Melle Melles Pot (i). Dit bleek te weinig te zijn. Na deze vernietigende brand en door het in 1837 afbranden van de Hoofdschool werd ook in Nieuwe Pekela overgegaan tot aanschaf van brandspuiten.
    Ook kon het niet voorkomen dat het huis van Halbe Pijbes (i) (i) in Nieuwe Pekela op 23 juni 1846 vanaf ongeveer 23:00 afbrandde.
    (400 jaar Pekela, p. 89, 112; Gerding/Turfwinning, p. 55; Bredasche Courant 16-06-1833, Nederlandsche Staatscourant 17-06-1833, Rotterdamsche Courant 18-06-1833, Groninger Courant 18-06-1833, Drentsche Courant 18-06-1833, Overijsselsche Courant 18-06-1833, Drentsche Courant 21-06-1833, Bredasche Courant 21-06-1833, Groninger Courant 25-06-1833, Rotterdamsche Courant 06-07-1833, Leydse Courant 05-07-1833, Algemeen Handelsblad 10-07-1833, Rotterdamsche Courant 18-07-1833, Leydse Courant 09-08-1833, Groninger Courant 06-08-1833, Groninger Courant 08-10-1833, Nederlandsche Staatscourant 23-10-1833, Bredasche Courant 30-10-1833).

    Afscheidingsboete
    In religieland wordt het vanaf deze periode erg onrustig met daarbij alle vreemde, onrechtmatige, macht misbruikende en onvrije situaties. Een Gereformeerd overzichtje geeft een indruk wat er voor afsplitsingen en samenvoegingen ons te wachten staan: (bron:
    Wikipedia)
    Nadat de geboren Veendammer Hendrik de Cock als voorganger in de gemeente van Ulrum kerkgangers had die van mening waren dat zijn prediking diepgang miste, ging hij de bijbel en Calvijn beter ging bestuderen. Dit leidde tot de eerst afsplitsing in 1834 . Dit ging echter niet zonder slag of stoot. Wel kwam er snel uitbreiding. Omdat er van echt godsdienstvrijheid nog geen sprake was, werden er overal boetes uitgedeeld voor illegale bijeenkomsten in huizen en schuren. In augustus 1835 kregen Harm Stoffers Smit (i) (i) en zijn dochter Grietje Harms Smit (i) een boete. Omdat bleek dat de bijeenkomst in de ruimte plaatsvond, dat gehuurd werd door de man van Grietje, de zeeman Lammert Jan Karsies (i), kreeg Lammert uiteindelijk de boete van ƒ 25,-, waarbij de proceskosten nog bij moesten.
    Zelfs in september 1838 werden er nog boetes uitgedeeld, terwijl er dan al een wettelijk goedkeuring voor de afsplitsing is. Hendrik Leffers uit Oude Pekela had ook zijn woning beschikbaar gesteld voor een bijeenkomst, maar werd hiervoor toch nog veroordeeld.
    Meestal werd er bijeengekomen bij Harm Elzes Gelms (i) (i) (1799-1863), H. Horlings en Jan Boeles Halming (i). Harm werd al snel als ouderling gekozen, maar dit leverde al snel tot problemen met een andere ouderling Okke Hindriks Huising (i). Het meningsverschil over het aanvragen van erkenning door de overheid en het laten varen van de naam gereformeerd voor het eigen kerkgenootschap gaf voor Harm de doorslag om toch de Afscheiding te laten voor wat het was. Ook de predikant van Gasselternijveen Johannes Elias Feisser (i) (i) had een probleem. Hij weigerde vanaf 1844 de kinderdoop. Harm en Johannes waren vervolgens niet meer welkom bij de Afgescheidenen. Beiden werden wel gekozen in de raad van Nieuwe Pekela en Johannes werd hier voorganger van de eerste Baptistengemeente binnen de Nederlandse landsgrenzen.

    Hendrik de Cock (i) werd op 19-04-1801 in Veendam geboren als Hinderk, zoon van Tjaarda de Cock (schout) en Jantje Hindriks (i), die beiden van Nieuwe Pekela kwamen. Op woensdag 11 februari 1824 huwde hij in Wildervank met Frouwe Hillenius Venema. Frouwe was een dochter van Hillenius Derks Venema (i) (landeigenaar) en Eelbren Edzes Tonkes (i) (i) (landeigenaresse).
    Binnen negen maanden na het huwelijk werd hun eerste kind, een jongetje, Helenius geboren in Eppenhuizen. Het volgende kind liet op zich wachten, maar vier jaar later werd het tweede jongetje, Tjaarda in Noordlaren geboren. Hierna volgden achterelkaar in Ulrum Jantje en Eelbrin. Jantje overleed in oktober 1834. Het volgende kind, Derk werd in Groningen in 1838 geboren, gevolgd door Regnerus Tjaarda, dat een jaar later in Groningen overleed. Weer een jaar later overleed Hindrik zelf op 41-jarige leeftijd op 14 november 1842 te Groningen. Zijn graf en monument zijn terug te vinden de Zuiderbegraafplaats aan de Hereweg in de stad Groningen.
    De beide ouders Tjaarda de Cock - Jantje Hindriks en Helenius Derks Venema - Eellien Edzes Tonkes hadden vier jaar eerder ook een huwelijk van de kinderen, namelijk tussen Regnerus Tjaarda de Cock en Eettje Helenius Venema op vrijdag 26 mei 1820.
    Opvallend is het huwelijk tussen de kinderen van broers Regnerus Tjaarda en Hendrik. Regnerus' dochter Frouwina de Cock huwt op 21 juni 1854 met Hendriks zoon Tjaarde de Cock (i) (400 jaar Pekela, p. 104-105; AlleGroningers; WikiPekela).

    Nationalisering
    Nadat het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden door de burgerlijke revolutie in het huidige België - met de Belgische Revolutie - in 1830 leidde tot een door andere grote mogendheden erkende splitsing op 20 december 1830 in Nederland en België, ontstaat er in Nederland een nog sterkere behoefte aan eenwording. Het koninkrijk moest een nationaal-Nederlandse cultuur gaan uitdragen, waarin alle gewesten konden deelnemen. Het liefst met het succes van het oude Nederland, waarmee de succesvolle Republiek werd bedoeld, maar dan wel zonder de oude vrijheden. Een nieuwe natie moest er komen, met een volk met burgerdeugden. Het Fries nationalisme - dat nog immer aanwezig was - kwam daarmee in dienst van de Nederlandse staat.
    Op de op 1 maart 1796 in den Haag - op verzoek van Holland - bijeengeroepen nationale vergadering ontbrak het nog volledig. Er was toen absoluut geen sprake van een nationale geest, een natie, burgerzin, nationaal belang en wat dies meer zij. Het liberalisme wilde verandering. De liberale mens ook. Na de conservatieve restauratiepolitiek waarbij zoveel als mogelijk de machthebbers van voor Napoleon weer in het zadel werden geholpen, zijn sommigen toe aan toepassing van het cultuurnationalisme. En dat gaat bij de Friezen weer net iets anders dan bij de andere gebieden, waar het veelal leidt tot afsplitsing.
    (Fries Nationalisme/Breuker, p. 32-36;
    De geschiedenis van Vriesland, van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijd : tot een leesboek op de scholen / door F. Dijkstra. - 2 delen. - Dokkum : bij D. Meindersma, 1842, p. 268; Wikipedia Nationalisme, Nederlandse tijd in België, Belgische Revolutie, Geschiedenis van België, Restauratie (Europa))
    > Hoe de Belgische afsplitsing hierin past - gezien de (in mijn optiek voorheen ooit Friese) handelarenpositie in vele steden - zal misschien ooit duidelijk worden.

    Miroslav Hroch beschrijft in Das Erwachen kleiner Nationen als Problem der komparativen sozialgeschichtlichen Forschung drie fasen voor de vorming van natie. Allereerst dienen de geleerden belangstelling te hebben. Vervolgens moet een geestdriftige en enthousiaste minderheid en patriotengroep aanwezig zijn die zich wil inspannen voor de uitbreiding van dit nationaalbewustzijn. En tenslotte moet er een massabeweging op gang komen.
    De ingrediënten zijn duidelijk, de Friezen vormen al eeuwen deze groep.
    Volgens Phillippus Breuker komt Hroch's fasen in ons gebied niet verder dan fase een in deze periode.
    Een behoefte om een zelfstandige natie of staat te stichten is er evenmin, ook niet bij de in deze materie geïnteresseerde wetenschappers uit de andere Frieslanden langs de Noordzeekust, als Nordfriesland, Ostfriesland, Groningen en Friesland. Wel werkt men - net als in andere wel gestichte landen, als Nederland - aan een gemeenschappelijk democratische voorgeschiedenis, waarbij er voor de Opstalsboom een hoofdrol is weggelegd. (Fries Nationalisme/Breuker, p. 32-34)
    > Mogelijk is het besef bij deze mensen nog volop aanwezig, zoals ik zelf vermoed, dat de historische binding met de gebieden tussen 't Zwin en Wezer er geen behoefte is aan een zelfstandige natie, omdat ondanks de besturing door - soms - vreemden, het voor de rest niet uitmaakt en vooral omdat dit hokjesgeest denken - vrijheid beperkend werkt. Wetende dat het gebied en de hier wonende mensen overwegend een Friesachtig karakter heeft - mede bepaald door het natuurlijk leefgebied, maakt het ook niet uit hoe het door wisselde bestuurlijke organen genoemd wordt.

          Leaver dea as slaef
    In de onderlinge uitwisseling die er in het begin van de negentiende eeuw ontstond tussen de diverse stambroeders, waar ook Saterland en Helgoland werd bezocht, ontstond er een bewustzijn van een Groot Fries sentiment, maar dit uitte zich niet buiten de toen al ontstane en erkende staten van Nederland, Duitsland en Denemarken. Wel werd er een begin gemaakt met het bestuderen van elkaars boeken, waarbij de taal van poëzie en literatuur belangrijk bleek. In deze periode (1844) ontstond ook Selskip - voluit Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse
    . K.J. Clement (Norddorf (op Amrum), 4-12-1803 - Bergen (New Jersey), 7-10-1873), een Nordfries had in 1844 op het eerste Norfriese Volksfeest in Bredstedt een uit het Latijn vertaald lijfspreuk uitgeroepen: Lewer duad üs slaw. De zin in het Latijn Phriso pro libertate mortem appetit, die hieraan ten grondslag ligt, is van Aeneas Silvius Piccolomini (Corsignano/Pienza (bij Siena), 18-10-1405 - Ancona, 14-8-1464), die later paus Pius II werd, die dit in 1478 over de Friezen zei: De Fries sterft gewillig voor de vrijheid. Bij dit beeld past ook het in deze vorm verzonnen verhaal en uitspraak Wy Friezen knibbelje allinne foar God, dat de Fries Gemme van Burmania in 1555 bij de inhuldiging van Fillips II in Brussel zou hebben gezegd.
    Daarentegen stamt de groet Eala frya fresena in ieder geval wel al uit de middeleeuwen.
    Clement bezoekt het jaar daarop - in 1845 - de huidige provincie Friesland en wordt in 1850 als eerste Nordfries lid van het Selskip 1844, waar hij de oprichters Harmen Sytstra en Tiede Roelofs Dykstra ontmoet. Mogelijk zijn toen ook de gevleugelde Friese woorden Leaver dea as slaef uit het Nordfries overgebracht en bekend geworden, dat nu ook dienstdoet op het herinneringsmonument 'Slag bij Warns' . De kei - door Gerrit Roorda (1890-1977) in 1937 opgegraven - zou in 1951 als monument geplaatst worden .
    Er is echter ook nog een eerdere vertaling van Phriso pro libertate mortem appetit bekend. Adriaan Westerman woonde halverwege de zeventiende eeuw als pastoor in het op dat moment Hollandse Workum. In zijn nalatenschap van 1653 in Amsterdam beschrijft hij in Groote christelijk zeevaert in 26 predicatien in maniere van een zeepostille het verhaal van Stavoren en de strijd van 1345. Hierin vertaald hij Phriso pro libertate mortem appetit als Hollander als Liever doot dan onvrij! Hiervoor komen we nergens in welke tekst dan ook deze vertaling tegen. Maar hoe komt Clement hieraan? Het spreekwoord Liever doot dan onvrij was niet af. Het woord 'onvrij' klonk een beetje mat, zonder kracht. Het woord 'Sklave' afgekort tot 'Sklav' had meer pit. De Fries nationalistisch ingestelde Clement zette dit om een "Wahlspruch aller Friesen". De vertaling in het Duits Lieber todt als Sklave! was in 1839 in een gedicht "Die Ostsee, Gedicht in drei Gesängen" van Gustav Waldemar Gardthausen verschenen naar aanleiding van de dood van Uwe Jens Lornsens. Clement maakte het af met de verkorting van Sklave naar Sklav.
    (Fries Nationalisme/Breuker, p. 33; Gulden vrijheid/Spanninga, p. 40; Niederdeutsches Jahrbuch : Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung. - 1951, 74. - Neumünster : Karl Wachholtz Verlag Lewer duad üs Slaw : Geschichte eines politischen Schlagwortes / Rudolf Bülck. - p. 99-126; Wikipedia Knut Jungbohn Clement, Knut Jungbohn Clement, Paus Pius II, Harmen Sytstra, Tiede Roelofs Dykstra)

    Amerikagangers
    Wegens de langdurige godsdienstonvrijheid, bedreigingen, arrestaties, gevangenisstraffen en boetes besloten velen het land te ontvluchten. In 1846 ging Van Raalte met zijn gevolg met zeilboten naar de Verenigde Staten, waar zich vestigden in Wisconsin. Maar na een overwintering in Detroit, Michigan besloten ze toch naar Western Michigan te vertrekken.

    Hendrik Pieter Scholte
    bron: Pella Tulip Time - Scholte House
    Ook Hendrik Pieter Scholte, die samen met Hendrik de Cock de Afscheiding was begonnen, raakte door zijn standpunten steeds verder in een isolement en besloot daarom in tweede instantie naar de Verenigde Staten te vertrekken. In 1847 vertrok hij met z'n gezin op de stoomschip Calidonia. Ook vele van zijn volgelingen vertrokken. De reis van de ongeveer 850 volgelingen met de vier zeilschepen de Nagasaki, Pieter Floris, Catharina Jackson en Maasstroom duurde wel langer dan met het stoomschip, 13 dagen stomen tegenover 60 dagen zeilen, maar uiteindelijk kwamen ze allen aan in Baltimore, Maryland (zo'n 3 uur autorijden ten zuidwesten van New York City). Ze waren begin april vertrokken en kwamen eind mei, begin juni aan. Tijdens de zeereis overleden er twee volwassenen en acht kinderen. Maar er werden er ook zes kinderen geboren.
    Hierna vervolgden ze hun tocht over land met de trein en met schuiten over de West Branch Susquehanna naar en door Pennsylvania waarbij ze gebruikmaakten van de bijzondere oplossing om over de Allegheny Mountains heen te komen met de schuiten. Deze werden op het spoor gezet en die werden getrokken door paarden. Zo ging de reis per spoor van Hollidaysburg over de bergen naar Johnstown, waar ze weer verder voeren over de Conemaugh-rivier, de Ohio-rivier die uitmondt in de Mississippi. Op de Ohio en Mississippi ging de reis weer verder met stoomboten tot aan St. Louis. Hier verbleven de meesten even tijdelijk totdat werd uitgezocht waar een goede plek zou zijn om een nederzetting te stichten. Men kwam uit op gebied in Marion County. De county heeft een landoppervlakte van 1.435 km². Het gebied was nog van de staat. De groep was in staat om 18.000 hectare vruchtbare landbouwgrond te kopen voor ongeveer $ 1,25 ha. Voor 22.500 kochten ze een gebied van 180.000.000 m² of 180 km², dus zo'n 15 x 12 km. Dit is zo'n 1/8 deel van deze County. Hierin passen de plaatsen Stadskanaal, Musselkanaal, Onstwedde, Oude Pekela, Nieuwe Pekela.
    De verkenners van de groep gaven een aantal bewoners uit de omgeving de opdracht om op de plek een vijftigtal blokhutten te bouwen voor de nieuwe bewoners.
    Het laatste stuk van 125 mijl (200 km) moesten de kolonisten over de Old Dragoon Trail, de route langs Des Moines River Valley zelf bewandelen of te paard en of paard en wagen berijden. Dit pad begon waarschijnlijk bij Fort Madison aan de Mississippi en was ook gecreëerd door de soldaten van dit Fort, op zoek naar nieuwe gebieden.
    Het gebied waar deze nieuwe kolonisten gingen wonen, was nog onontgonnen en grotendeels onbewoond gebied.
    Op 26 augustus 1847 kwam de hele groep aan in wat Pella, Iowa zou gaan heten. En, verrassing, er was geen blokhut te vinden. Dus waren ze aangewezen op de spullen waar ze tijdens de reis ook in gebivakkeerd en overnacht hadden. Als tijdelijke onderkomen werden er kuilen gegraven en hiervan werden muren gemaakt. Er werd dus toch weer een beroep gedaan op de eerste woningvorm, de plaggenhut. Van het materiaal wat ze bij zich hadden en in de omgeving vonden, werden daken geconstrueerd. En zo ontstond de eerste nederzetting Strawtown.
    Er stond wel al een blokhut van Thomas Tuttle, want Hendrik was in staat deze voor zijn familie in bezit te krijgen, zodat hij hier kon wonen totdat zijn huis, dat in de winter en voorjaar van 1847-1848 gebouwd werd, af was. Dit huis staat er nog steeds en is nu een monument. In een reisverslag van Marlene en Elaine "wild women wanderers" krijgen we zicht op the Scholte House en Pella. Het museum van de the Scholte House geeft met een
    Photo Gallery een mooie reportage.
    Hendrik was duidelijk de leider van deze gemeenschap. Hij was naast voorganger ook degene waar de kolonisten voor 'legal affairs' terecht konden. Hij stichtte hier twee fabrieken: een steenoven en een houtzagerij, werd de postmeester, de notaris en de rentmeester. Hendrik sloot zich niet aan met zijn groep afgesplitste bij de Dutch Reformed Church, waar de andere groepen die uit Nederland waren vertrokken tot besloten hadden, maar bleef zelfstandig, totdat zijn eigen gemeenschap hem uit zijn eigen groep gooiden en zich alsnog aansloten bij de Dutch Reformed Church. (400 jaar Pekela, p. 105; New Netherlands Institute Hendrik Scholte, De Kolonie, Photo Gallery; Wikipedia Hendrik Scholte, Pella, Reformed Church in America, Susquehanna, Allegheny Portage Railroad, Marion County (Iowa); Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme Scholte, Hendrik Peter (1805-1868); Historic Sites And Markers Along The Mormon; An outline of American history, p. 73, 117; wild women wanderers Pella Historical Village / Dutch Windmill / Scholte House, Pella Iowa)

         Ommelander landverhuizers
    Wie waren de volgers van Hendrik Pieter Scholte? En wie gingen er met hem mee? Gingen er ook nog anderen emigreren?
    Deze vragen kunnen beantwoord worden door de jaarstaten van landverhuizers (1847-1901) door te nemen.
    Of
    zoeken kan natuurlijk ook.

    Uit Nieuwe Pekela kwamen er niet zo veel. En de enkeling die het geluk zocht ging later en naar New York:
    1847
    Johan Herman Bugel, schrijnwerker/timmerman en Rooms-Katholiek, vertrok op 49-jarige leeftijd naar New York met vrouw en 6 kinderen (i).
    1848
    Geert Albers, uurwerkmaker en gereformeerd, vertrok op 60-jarige leeftijd nadat 12 jaar eerder zijn vrouw was overleden naar New York (i).
    1849
    Harm Geerts Gringhuis, arbeider en christelijk afgescheiden, vertrok op 30-jarige leeftijd met vrouw en kind naar New York (i).
    Jans Mulder, landbouwer en christelijk afgescheiden, vertrok op 50-jarige leeftijd met vrouw naar New York.
    Wubbe Horlings (=Haije Wubbes Horlings), landbouwer en christelijk afgescheiden, vertrok op 40-jarige leeftijd met 2e vrouw (Grietje Nannings, zijn 1e vrouw Jantje Geerts Meijer was op 25-11-1844 overleden) en 4 kinderen naar New York (i).
    Hendrik Bijmholt, (geboren Hindrik, i) arbeider en nederlands hervormd, vertrok op 28-jarige leeftijd naar New York (i).

    Nog minder kwamen er uit Oude Pekela. Slechts twee en in beide gevallen lag hier geen religieus reden aan ten grondslag. Jan de Wijk vertrok namelijk al veel eerder. Hij was schipper en was in de overtuiging dat hij in Noord-Amerika beter van zijne middelen zoude kunnen leven. Hij was gereformeerd.
    De andere was Henricus Aegidius Thijmeijer geboren Schliekelmann, schoenmaker en Rooms-Katholiek, vertrok in 1847, pasgetrouwd met Susanna Brand, op 33-jarige leeftijd naar Noord-Amerika (i).

    In 1847 vertrokken de volgende uit de volgende plaatsen: 't Zandt (1), Baflo (1: Afgescheiden: Klaas Jans Moorlag), Bierum (3: Afgescheiden: Jan Hindrik van der Werp), Delfzijl (1: (nog) Gereformeerd: Cornelis Hendriks Poort), Groningen (3), Haren (3), Hoogkerk (1), Leek (1), Leens (10: Afgescheiden: Derk Vork, Pieter Vork, Barteld van Dijk, Roelf Hazekamp, Aafke Hazekamp), Loppersum (1: Afgescheiden: Fokke Reinders Musch), Marum (1), Midwolde (5: Afgescheiden: Rijkeltje Jurgens Schuring, Jacob Geerts Nagel, Pieter Tomas Boven, Jan Reinders Hovinga, Haiko Geerts Smid), Nieuwe Pekela (1), Onstwedde (6 RK-Afgescheiden: Harman Heidman, Jan Harm Mensen, Abel Paulus Kema, Johannnes Kornelis Wenniger, Pieter Meints Boekhoudt (gezin is intussen door kommer en kwel in Noord-Amerika geheel omgekomen), Gozeus Albertus van Groenendal), Oude Pekela (1), Uithuizermeeden (1), Ulrum (4: Afgescheiden: Jan Martens Reitsema, Harm Cornelis Bouwman, Jan Freerks Koster, Simon Klaassens Sluiter), Usquert (2: Afgescheiden: Derk Jans Werkman, Hendrik Sterenberg), Warffum (1: Afgescheiden: Jan Derks Harkema), Wildervank (5: Afgescheiden: Albert Niemeijer, Jan Berends Wever, Lammert Wever, Albert Borgers, Berend Jans de Vries) en Zuidbroek (1)
    (AlleGroningers Emigranten)

    Einde topjaren veenkoloniale scheepvaart
    De Nederlandse koopvaardijvloot bestond in 1845 uit 863 galjoten, koffen, zeetjalken en smakschepen. Hiervan had ruim 60% (520) hun thuisbasis in de provincie Groningen. Ook werd er in de veenkoloniën op dat moment de meeste schepen gebouwd. Van een totaal 85 scheepswerven lagen er zo'n elf à twaalf in Oude Pekela en twee in Nieuwe Pekela. Daarnaast waren er Veendam, Hoogezand-Sappemeer en in de Stad werven.
    In de Pekela's werden in 1849-50 27 zeeschepen gebouwd op de werven van G. Oltmans, B.B. Drenth, J. Kars, F.G. Wortelboer, Jan H. Drenth, F.L. Drenth, H.K. de Wijk, Jan W. Kuiper, Jan G. Wortelboer en W.W. Kuiper.
    Tien jaar later 1860-61 waren er zelf 16 werven in de Pekela's: H.H. Drenth, H.J. de Boer (Familietrouw), de Erven Wortelboer, J.W. Kuiper. L.H. de Wijk, F.L. Drenth (Wilhelmina), de Weduwe Drenth en Zoon, Holtman en Hilbrandi (Eersteling), F.C. Wortelboer, J. Kars (Grietiena), Drenth en Scholten, B.B. Drenth (Enjetta), G.H. Holtman (Neptunus, Gerberdina, Sophia), Weduwe N.A. Holtman en nog twee kleine, waaronder Vrij in Nieuwe Pekela.
    De Pekeler koopvaardijvloot bestond in 1863 uit ruim 160 schoeners, koffen, smakken en tjalken. Nog geen zeven jaar laten bereikte Pekela haar hoogtepunt met ruim 300 koopvaardijschepen, waarop ruim 1000 kapitein, stuurlui en matrozen werk aan hadden.
    De oorijzers zoals we ze zagen tijdens onze vakantie 2013 op dag 14 in het museum te Dokkum zagen en zoals we de potknoppen of oorijzertooien uit het ouderlijk huis te Muntendam aangetroffen hebben. Daarnaast dezelfde versieringen met filigrainwerk gezien in het Streekhistorisch Centrum in Stadskanaal dat in huize 'Ter Marse' gevestigd is. Hier heten de potknoppen 'stiften'.

    Door de toenemende welvaart, die veroorzaakt werd door de scheepvaart, ontstond er ook ruimte voor nieuwe ambachtstakken, als goud- en zilversmeden. Halverwege de 19e eeuw waren er daarvan al zes in Oude Pekela. In Nieuwe Pekela waren er vijf. Totaal waren er zo'n 17 mensen die er hun boterham mee verdienden, met een weekloon tussen ƒ 4,- à 5,- in Oude Pekela tot zelfs ƒ 6,50 Nieuwe Pekela. De leerjongens (niet ouder dan 16 jaar) kregen al ƒ 1,50 - 2,50.
    Kennelijk was er grote behoefte ontstaan aan tas- en beursbeugels, boeksloten, tafelzilver en dus deze gouden of zilveren oorijzers met bijbehorende tooien.
    Deze beroepsgroep had behoefte aan een nieuw "algemene onderlinge zee-assurantiemaatschappij" wat Voorzorg ging heten. Na het overlijden van Lammert Egberts Tiktak (1798-1859) was de burgemeester K.M. Brouwer President van de Voorzorg geworden. Ook in Oude Pekela ontstond een vereniging met de naam De Trouw. Dit kwam onder voorzitterschap te staan van de wethouder J.G. Heeres. Ook de functie van secretaris en penningmeester bestond uit niet-varende. In het bestuur zaten wel zeevarenden, namelijk J. Scherpbier, H.S. Kok en J.J. Koerts.
    De sterk toenemende scheepvaart zorgde ervoor dat andere bedrijfstakken nodig waren, met gevolg voor weer nieuwe of uitgebreidere of meer behoeften. Jurjen Jurjens Koerts, achterkleinzoon van de besproken Jurjen Koerts
    kreeg samen met zijn compagnon Pieter Pieters Kolk in 1854 toestemming om op perceel 80, sectie A een houtzaagmolen te bouwen. Datzelfde jaar mochten J.E. Feisser en J.H. Potjewijd een windkorenmolen in Nieuwe Pekela bouwen op nummer 920, sectie A. Op de jaarlijkse feesten lieten de gebruinde kapiteins in zondagse kleding zich vergezellen door hun vrouwen die hierbij hun oorijzers droegen.
    Daarna ging het weer snel uit achteruit van de aantallen kapiteins die met hun schip stonden ingeschreven met Pekela als thuishaven. Dit werden steeds meer andere en beter bereikbare plaatsen. In 1876 waren er nog 178 kapiteins en in 1890 nog slechts 49. En zo stierf het beroep van zeekapitein in de Pekela's een zachte langzame dood.
    De hoogteverschillen tussen de afgegraven hoogvenen en hoger gelegen zandgronden zijn hier bij Alteveer met zicht op Onstwedde goed zichtbaar.

    foto: Veenhofsweg 29-4-2014
    Na 1880 werden er geen zeeschepen meer gebouwd op de Pekeler werven, met uitzondering van de twee die door de werf van Freerk Liefkes Drenth in 1885 nog werden gebouwd. Wel werden er dat jaar 35 binnenschepen gebouwd.
    Halverwege de 19de eeuw raakte men uitgeveend in de Pekela's en vanaf 1860 verloor de veenkoloniale scheepvaart de internationale strijd. Wel schakelde men tijdig genoeg om naar de ijzeren schepen, zodat de binnenvaart wel als industrie voor werkgelegenheid bleef zorgen. Al kwam het werk nu voornamelijk voor rekening van de smid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist E. Zwalve, smid de eerste in Oude Pekela was, die een ijzeren schip bouwde. Deze trekschuit zou dienst gaan doen voor de dienst Wildervank-Veendam-Groningen v.v. Voor de metalen internationale stoomschepen was men rijkelijk te laat. De oude afgegraven turfdalen waren in de loop der tijd opgevuld met drek en andere vruchtbaar materiaal, zodat de turfgebieden vruchtbare landbouwgebieden waren geworden. Hierbij speelde de uitvinding van de kunstmest een grote rol.
    Huisnummer C96 Aan de overkant van het Museum het Kapiteinshuis vinden we bijvoorbeeld bijzondere panden met:

    Huisnummer C27
    met in de gevel Bakkerij gemetseld.

    Huisnummer C23 van
    'De Lanteerne' waar 's winters bij vorst de voortuin een spektakel heeft en de achtertuin en lucht zeker een bezoekje waard zijn.
    In deze particuliere tuin van Henk en Gepke Broekema zijn van vele oude gereedschappen bijzondere objecten gemaakt en heeft vijvers met watervallen. Het heeft een tuinhuis met theeschenkerij. Open: de eerste za in mei, jun, jul, aug en sep, of op afspraak
    foto-overzicht

    De internationaal varende en nu gestopte kapiteins en reders die de beurs goed gevuld wisten, stapten over naar nieuwe en andere projecten. De scheepsbouwer Freerk Liefkes Drenth stopte in 1886 met zijn bouwactiviteiten, maar bleef wel reder. En ook hij zou zich gaan richten op een andere tak van (industriële) sport. Het was weliswaar een aparte veenkoloniale zeemanscultuur van zeeverzekeringen en -maatschappijen, zeemanscolleges, de vele onderlinge huwelijken zoals we al hierboven lijntjes konden zien, dezelfde buurt met dezelfde soort kapiteinshuisjes waar ze 's winters 'thuis' konden doorbrengen en onderling de zeemansverhalen konden ophangen, waar ze een aardig mondje over de grens spraken en waar de vrouwen meededen met de internationale modetrends... al dat alles kwam een eind en men richtte zich op een nieuwe maar andere toekomst.
    Museumschip 'De Familietrouw'
    met daarachter
    Museum 'het Kapiteinshuis'
    Nieuwe Pekela Bureau van de schipper
    Soms werd dit door de vernieuwing in de twintigste eeuw behoorlijk rigoureus meegeholpen de sloop van sporen uit het verleden. Al bleven sommige zaken ook na de sloop onveranderd. Neem bijvoorbeeld het systeem voor huisnummer. Deze is nog hetzelfde gebleven zoals het vroeger in de meeste veenkoloniale dorpen was, verdeeld in wijken. En zo behielden de huizen hun nummer C95, wat dus staat voor Wijk C, huis 95. Alle woningen die aan een zijpad of straat van deze wijk woonden werden gewoon doorgenummerd.
    Dit doornummeren van zijpaden hadden we ook waargenomen tijdens ons Friesland-vakantie in 2013 te Langweer . Bij de brug over de wijk ging men dan verder met nummeren en zo weer terug tot men bij de brug van C1 was aangekomen.
    Omdat slopen ook nu eenmaal geld kost en niet iedereen dat geld heeft wist een van de laatste kapiteinshuizen nog lange tijd te blijven staan. Dit pand in Nieuwe-Pekela aan de Ds. Sicco Tjadenstraat c95/96 werd in 1976 van de slopershamer gered door Bram Westers, die het pand in z'n geheel kocht. Het voorhuis werd echter nog bewoond. En deze dame mocht er tot haar dood in blijven wonen. Het hele pand werd buitenom geheel gerestaureerd en achterste gedeelte werd tevens gedaan met in het achterhoofd om hiervan een museum te maken. Het pand kwam onder toezicht van Monumentenzorg en de restauratie kon gefinancierd worden met steun van het Rijk.
    Op 7 mei 1990 werd het museum geopend en kunnen geïnteresseerden kennisnemen van de rijke historie van het leven van de achttiende en negentiende-eeuwse zeekapiteinsleven. Voor het museum 'Het Kapiteinshuis' ligt het museumschip 'De Familietrouw' van 33 ton uit 1894.
    Het kleine lapje grond waarop dit museum staat (zeeschippers had geen behoefte aan landbouwgrond) met plaats nummer 29, werd door Roelf Klaassens Koop (i) (i) gekocht namens zijn schoonzoon Cornelis Jans Boon (i) (i) (i), die getrouwd was met zijn dochter Jantje Roelfs Koop (1769-1854) (i) (i) in 1791. (400 jaar Pekela, p. 107-108, 117-119, 121-122, 133-134; AlleGroningers)

    Landbouwontwikkeling
    Tegelijkertijd met de toenemende bloei van de scheepvaart halverwege de 19e eeuw in beide Pekela's, was er iets gaande in de landbouw. Vanaf de jaren 30 werd het grasland langzaam omgeploegd en ging men over op akkerbouw. Vooral in Nieuw Pekela ging het hard. In Oude Pekela bleef men veelal gemengde bedrijven houden. Er waren op diverse plaatsen in het land experimenten aan de gang en werden er landbouwkundige verenigingen opgezet. In Muntendam werd een eerste (tweede van het land) commerciële aardappelmeelfabriek opgericht door J.A. Boon
    [i]. Deze Johannes Albertus Boon, geboren Amsterdam, had een vader, Albert Jansz Boon [i], die in Amsterdam ook fabrikant was. In 1851 werd in Oude Pekela een 'Landbouwkundig Leesgezelschap' opgericht, wat naast vaktijdschriften en boeken lezen en bespreken, zelf ook experimenteerde met opgedane kennis over graszaden, guano, droogbuizen en ploegsoorten en methoden. Ook werden deze veelal Amerikaanse producten ingevoerd en uitgeprobeerd.
    Echter, niet alle boeren waren hier mee bezig. De meeste boerden liever op de normale manieren en dat gaf vaak conflicten met schippers en scheepsbouwers. Want de een wilde een hoog waterpeil hebben in de Pekelerhoofddiep, wanneer een schip met diepgang moest gaan varen, terwijl de boeren dan juist een laag waterpeil wilden. En in een ander jaargetijde waren de belangen juist weer andersom. Eigenlijk moest het Hoofddiep gewoon verdiept worden, maar dat kostte natuurlijk erg veel. En dus bleef deze strijd dooretteren.

    Dat de Tjakko Borgesius en Jan Klaassens de Vrieze het experiment in 1850 zijn gestart n.a.v. een artikel uit De Boeren-Goudmijn, lijkt niet mogelijk, aangezien het eerste jaargang pas in 1855 uitkwam. Mogelijk hebben ze het elders gelezen, zoals in het Landhuishoudelijke courant : weekblad voor den Nederlandschen akkerbouwer, veehouder, houtteler, boomkweker, warmoezier en grondeigenaar of Landbouw-Courant of de Vriend van den Landman.
    En toch hadden ze elkaar nodig. Want de landbouw had nog steeds behoefte aan meststoffen uit de steden en dat werd natuurlijk door binnenvaartschippers gebracht.
    In de jaren 1820-40 ontstond er weer eens problemen de mest. Ditmaal betrof het de prijs. Deze was in deze jaren driemaal zo duur geworden.
    Sinds 1973 wordt er een Strontrace gehouden om de kunsten van deze schipperskwaliteiten in ere te houden. Het is een zeilwedstrijd voor traditionele platbodems van Workum naar Warmond en weer terug. Hierbij mag alleen gebruik gemaakt worden van de wind en van menskracht. Als de wind ontbreekt of verkeerd staat, worden de schepen gejaagd en geboomd.
    Intussen is het stadsdrek (in tonnen) en dierenmest vervangen door droog kunstmest in zakken.
    bron: Beurtveer & Strontrace

    Bij de Strontrace van 1983 kreeg het hierboven genoemd museumschip 'De Familietrouw' tijdens haar eerste deelname de eerste prijs als het meest originele schip.
    bron: 'De Familietrouw'

    In Oude Pekela waren de burgemeester Tjakko Borgesius en hoofdonderwijzer Jan Klaassens de Vrieze erg geïnteresseerd wat ze zoal lazen en een artikel in het blad De Boeren-goudmijn zette hun aan om in 1850 te experimenteren met potas (lees pot-as of potassium = Kaliumcarbonaat = K2CO3) verkregen door de verdroogde stengels van de paardebonen of duivenbonen te verbranden en in een pot met regenwater laten uitlogen en hierna het water te laten verdampen.
    Deze heren kochten echter de potas en strooiden 5 kilo uit op met stokken aangeduide gedeelte van een aardappelveld. In het najaar zou dan blijken of het werkt. De opbrengst bracht inderdaad 1½ keer zoveel aardappelen op. Jammer genoeg kostte de 5 kilo potas meer dan de ½ keer winst aan aardappels zouden opbrengen.
    In 1853 werd een Maatschappij van Landbouw in de provincie Groningen gesticht. Voorzitter werd de Pekeler burgemeester Tjakko Borgesius. De afgevaardigde voor de eveneens meteen opgerichte lokale afdeling hiervan werd de burgemeester van Nieuwe Pekela K.M. Brouwer die tevens voorzitter was van deze lokale afdeling, later opgevolgd door W.H. Kiers. Kiers werd vicepresident, M. Pot secretaris en L. Tiktak en Van Calcar bijzitters (400 jaar Pekela, p. 126-127; AlleGroningers; Koninklijke Bibliotheek; Zeilvracht.nl; Familietrouw.nl; Wikipedia Aardappelmeelfabriek; Groninger Mollebonen V: Albert Jansz Boon / Henk Boon).

         De Vrieze (onderwijsfamilie)
    I Klaas Jans de Vrieze (1769-1823)
    Klaas Jans de Vrieze, gedoopt te Roden op 26-11-1769, huwde op 07-06-1801 te Wildervank met Jantje Jannes Oosting. Zijn ouders zijn Jan Jacobs de Vrieze (1734-1819) en Fennechien Klaassens (1729-1799). Haar ouders zijn Jannes Derks Oosting (± 1752-1809) en Roelfien Jakobs (1756-1814) en zij was eerder gehuwd met Jan Ernst van der Sluis
    (i). Klaas was schoolonderwijzer te Wildervank.
    Ze kregen de volgende kinderen (i):
    op 14-03-1802 (volgens trouwaktenr. 11) werd een ?-meisje (= Fennigje Klaassens de Vrieze) ingeschreven in het (deels onleesbare en verdwenen) doopboek die te Wildervank werd gedoopt, huwde op 07-05-1827 te Wildervank met Hendrik Hendriks Baas (boerenknecht), overleed als armmoeder op 51-jarige leeftijd op 25-08-1853 te Grijpskerk;
    op 11-12-1803 Jannes die te Wildervank werd gedoopt en werd onderwijzer (zie hieronder);
    op 24-11-1805 Jan die te Wildervank werd gedoopt en werd onderwijzer (zie hieronder);
    op 28-03-1808 (volgens trouwaktenr. 45) Roelf Klaassens de Vrieze die te Wildervank werd geboren, huwde als schoenmaker op 30-07-1838 te Wildervank met schippersdochter Aaltje Cornelis Schräder;
    op 02-09-1810 Jakobje die te Wildervank werd geboren, huwde op 21-08-1837 te Wildervank met Jakob Christiaans Kamminga (timmerman);
    op 13-03-1813 Jacob Klaasens de Vrieze die te Wildervank werd geboren;
    op 13-03-1813 Roelfien Klaassens de Vrieze die te Wildervank werd geboren, huwde op 24-04-1837 te Wildervank met Gebel Jacobs Kemper (landbouwer)
    op 10-11-1815 Jacob Klazens de Vrieze die te Wildervank werd geboren (maar al een dag eerder werd geregistreerd!) en aldaar op 07-07-1817 op 1½-jarige leeftijd overleden;
    op 09-06-1818 Aaltje de Vrieze / Aaltje Klaassens de Vrieze die te Wildervank werd geboren, huwde op 03-06-1845 te Wildervank met Lammert Pieters Kliphuis (ijzersmid).
    Klaas Jans de Vrieze overleed op 53-jarige leeftijd op 28-05-1823 te Wildervank.

    I.2 Jannes Klaassens de Vrieze (1803-1859)
    Jannes Klaassens de Vrieze (i), gedoopt te Wildervank op 11-12-1803, huwde op 22-05-1827 te Wildervank met Jakobje Lieferts Eerkes. Zijn ouders waren dus Klaas Jans de Vrieze (1769-1823) en Jantje Jannes Oosting. Jakobje was de dochter van Liefert Jans Eerkes (landbouwer) en Bouwke Willems Sijpkens en is in Wildervank gedoopt op 09-10-1808 en overleed al op 34-jarige leeftijd op 15-01-1843 in Wildervank.
    Jannes en Jacobje kregen de volgende kinderen:
    op 24-09-1829 te Wildervank Liefert de Vrieze en werd onderwijzer (zie hieronder);
    op 15-12-1831 te Wildervank Klaas de Vrieze die op 6½-jarige leeftijd overleed te Wildervank op 27-07-1838;
    op 18-08-1833 te Wildervank Jan de Vrieze;
    op 18-07-1835 te Wildervank Willem de Vrieze die op 3-jarige leeftijd overleed te Wildervank op 26-07-1838;
    op 11-08-1838 te Wildervank Boukje de Vrieze en werd de tweede vrouw van haar neef Klaas de Vrieze (zie hieronder);
    op 06-01-1843 te Wildervank Klaas de Vrieze.
    Aan de gevolgen van deze geboorte zal Jacobje waarschijnlijk 9 dagen later zijn overleden.
    Jannes huwde voor de tweede maal op 25-04-1849 te Wildervank met Hinderkien Jans de Boer of Hindrikje Jans Boer (i). Hinderkien was de dochter van Jan Harms Boer en Geessien Willems, was eerder gehuwd met Berend Hindriks Schuur en overleed op 21-08-1869 te Wildervank.
    Jannes overleed op 56-jarige leeftijd op 30-12-1859 te Wildervank en was net als zijn vader onderwijzer.

    I.3 Jan Klaassens de Vrieze (1805-1871)
    Jan Klaassens de Vrieze (i), gedoopt te Wildervank op 24-11-1805, huwde op 24-02-1835 te Oude Pekela met Wietske Roelfs Panman. Zijn ouders waren dus Klaas Jans de Vrieze (1769-1823) en Jantje Jannes Oosting. Wietske was de dochter van Roelf Willems Panman, landbouwer (1780-1848) en Martje Meertens ter Borg (± 1784-1831) en is in Wildervank geboren in mei 1806 en overleed al op 33-jarige leeftijd op 30-01-1840 in Oude Pekela.
    Jan en Wietske kregen de volgende kinderen:
    op 01-02-1836 Klaas de Vrieze die te Oude Pekela werd geboren en werd onderwijzer (zie hieronder);
    op 24-09-1837 Martje de Vrieze die te Oude Pekela werd geboren;
    op 25-01-1840 Roelf de Vrieze die te Oude Pekela werd geboren.
    Aan de gevolgen van deze geboorte zal Wietske waarschijnlijk 5 dagen later zijn overleden.
    Jan hertrouwde op 08-11-1843 in Wedde met Gartje Derks Schuring, dochter van Derk Tjarks Schuring (landbouwer) en Hemmengien Egges (landbouwster) en was gedoopt op 12-08-1810 te Blijham gemeente Wedde en overleed al op 35-jarige leeftijd op 24-03-1846 te Oude Pekela.
    Jan en Gartje kregen de volgende kinderen:
    op 01-10-1844 Derk de Vrieze die te Oude Pekela werd geboren.
    op 16-02-1846 Johannes de Vrieze die te Oude Pekela werd geboren.
    Ruim een maand later overleed Gartje.
    Jan trouwde voor de derde maal op 31-01-1849 in Beerta met Elizabeth Veldman, dochter van Tjark Helenius Veldman (landbouwer) en Iektjen Eppes Adams en was geboren op 27-12-1815 te Beerta en overleed op 47-jarige leeftijd op 13-07-1863 te Oude Pekela.
    Jan en Gartje kregen de volgende kinderen:
    op 25-11-1849 Tjarko de Vrieze die te Oude Pekela werd geboren.
    op 24-05-1851 Jakob de Vrieze die te Oude Pekela werd geboren. Overleden na 5 april 1879 (i).
    Jan overleed op 65-jarige leeftijd op 04-11-1871 te Noordbroek. Jan was net als zijn vader onderwijzer en landbouwer. Deze combinatie deed hem met anderen, zoals we hierboven al lazen, komen tot experimenten om de vruchtbaarheid van het land en de opbrengst van de landbouwproducten te verhogen. Hij en de burgemeester van Oude Pekela Tjakko Borgesius deden proeven met nieuwe gewassen en baanden zo het pad voor de nieuwe generatie landbouwhervormers die zouden volgen. Zijn zoon Klaas zal daarin een hoofdrol gaan spelen.

    I.2.1 Liefert de Vrieze (1829-1848)
    Liefert de Vrieze of Lieffert Jannes de Vrieze, werd op 24-09-1829 te Wildervank geboren als zoon van Jannes Klaassens de Vrieze en Jakobje Lieferts Eerkes. Hij bleef ongehuwd, want hij overleed al op 18-jarige leeftijd, maar wel als ondermeester.

    I.2.6 Klaas de Vrieze (1843-1880)
    Klaas de Vrieze werd op 06-01-1843 te Wildervank geboren als zoon van Jannes Klaassens de Vrieze en Jakobje Lieferts Eerkes. Hij was ongehuwd en overleed al op 37-jarige leeftijd als onderwijzer, wonende te Nieuwe Pekela.

    Bibliografie van Klaas de Vrieze:
    1889 Wat de landjeugd noodzakelijk moet weten : een leer- en leesboek voor de hoogste klasse in landbouwdorpen
    1891 Kijkjes in de plantenwereld : voor de lagere school
    [1891] Hoe kunstmest gebruikt moet worden : voor landbouwers verteld
    1892 Hoe kunstmest gebruikt moet worden
    1892 Wie Kunstdünger gebraucht werden muss (met Lenfers)
    1894 Onbekroond antwoord op de stikstofvraag der beheerders van het Buma-legaat
    1894 Goedkoope bemesting van vlinderbloemige gewassen: verrijking van den grond met de dure stikstofverbindingen - zonder kosten - Goedkope bemesting van blijvende weiden : bekroond antwoord [etc.]
    1895 Iets over bemestingsleer : verzameling van artikels over bemestingsleer voor onze jonge lezers uit de Veldpost
    1895 Iets over bacterien in keuken en kelder, in den mest, in den grond, aan het ziekbed, in den stal, in de plant, in de melk, dit laatste iets meer uitgebreid
    1896 Wat moet de varkenshouder noodzakelijk weten?
    1898 Moderne bemestingsleer: de goedkoopste bemesting met verschillende soorten van natuur- en kunstmest op verschillende grondsoorten
    1899 Hoe kunstmest gebruikt moet worden op klei-, leem-, zand- en veengronden
    ??-?? De Lange's Practische Landbouw-almanak voor het jaar .... (redactie)
    1902 Wat iedereen, en vooral elk huisvader en elke huismoeder, noodzakelijk moet weten van de melk
    1903 Raadgever voor doelmatige kalibemesting (met A. Felber)
    1907 Mijne herinneringen omtrent het gebruik van kunstmest : tevens handleiding voor het gebruik van kunstmest (2e editie)
    1922 Wat de landjeugd noodzakelijk moet weten: een leer- en leesboek voor de hoogste klasse der lagere scholen en bij het herhalingsonderwijs in landbouwdorpen (6e editie, met J. Kok)
    Ter nagedachtenis aan K.J. de Vrieze, zoals hij ook wel wordt genoemd is er een monument opgericht. Dit monument is op 8 oktober 1919 geplaatst in Bareveld D39, naast wat nu de K.J. de Vriezestraat 1 in Wildervank heet.
    foto: 08-06-2014, 15:13 uur Ten tijde van het maken van deze foto werd de laatste hand gelegd aan de afwerking van lokale wegen, die t.b.v. de verbreding van de N33, onderhanden zijn genomen.
    Hier staat nu Zorghotel "de Veenkoloniën" en brasserie "de Trekschuit", waar voorheen hotel "de Veenkoloniën" en daarvoor "Panman" zat, tussen het Battjesverlaat en de dubbele spoorviaduct over de weg en het kanaal.
    Op het monument staat geschreven: Hulde aan de nagedachtenis van wijlen K.J. de Vrieze, overleden 30 januari 1915, den ijverigen propagandist voor het gebruik van kunstmeststoffen in de Veenkoloniën. De dankbare Veenkoloniale landbouwers, Hij leerde de ouderen en onderwees de jongeren en Hij wees den landbouw nieuwe wegen, den boer tot heil, het land ten zegen, met hierbij in reliëf een ploegende boer en een onderwijzer voor de klas.
    bron: Wikipedia: Klaas De Vrieze; foto: 08-06-2014, 15:11 uur.
    I.3.1 Klaas de Vrieze (1836-1915)
    Klaas de Vrieze werd op 01-02-1836 te Oude Pekela geboren. Zijn ouders waren dus Jan Klaassens de Vrieze en Wietske Roelfs Panman. Hij huwde op 10-02-1860 te Veendam met Knelsina Munneke. Knelsina was de dochter van Daniel Alberts Munneke (landbouwer) en Anna Roelfs de Jonge en is in Ommelanderwijk gemeente Veendam op 16-03-1841 geboren en overleed al op 22-jarige leeftijd op 18-10-1863 in Ommelanderwijk gemeente Veendam.
    Klaas en Knelsina kregen de volgende kinderen:
    op 24-09-1860 Wietske de Vrieze, geboren te Ommelanderwijk gemeente Veendam;
    op 08-10-1862 Anna de Vrieze, geboren te Ommelanderwijk gemeente Veendam en overleed op 11-05-1863, 7 maanden oud te Ommelanderwijk gemeente Veendam.
    Een aantal maanden later overleed ook Knelsina.
    Klaas huwde voor de tweede maal op 06-04-1865 te Wildervank
    (i) met zijn nicht (I.2.5) Boukje de Vrieze (1838-1916). Boukje was dus de dochter van Jannes Klaassens de Vrieze (onderwijzer) en Jacobje Lieferts Eerkes en geboren op 11-08-1838 te Wildervank.
    Klaas en Boukje kregen de volgende kinderen:
    op 12-02-1866 Jakobje de Vrieze, geboren te Ommelanderwijk gemeente Veendam;
    op 28-01-1868 Maretje de Vrieze, geboren te Ommelanderwijk gemeente Veendam;
    op 17-05-1871 Jan de Vrieze, geboren te Veendam;
    op 16-03-1875 Jantje de Vrieze, geboren te Oude Pekela en overleden op 1-jarige leeftijd op 04-05-1876 te Oude Pekela;
    op 20-06-1877 Jantje de Vrieze, geboren te Stadskanaal gemeente Wildervank;
    op 19-01-1880 Jannes de Vrieze, geboren te Stadskanaal gemeente Wildervank.
    Klaas overleed op 78-jarige leeftijd op 30-01-1915 te Groningen. Klaas was net als zijn vader onderwijzer en landbouwer. Hij stond voor de klas in Ommelanderwijk, Oude Pekela, Stadskanaal en hij werd hoofd van de lagere school in de Wildervanksterdallen. Net als zijn vader was hij in diverse zaken geïnteresseerd en net als een andere onderwijzer Hendrik Wester, had hij een begenadigd schrijver. Net als zijn vader deed hij experimenten. Zijn buurman T.H. Schuringa stond hem toe een proefveldje voor bemesting aan te maken. Door zelfstudie haalde hij zijn landbouwakte, zodat hij vanaf 1877 kon gaan lesgeven in landbouwkennis aan de School voor Landbouw en Nijverheid in Veendam. Zo'n vijftien jaar later, in 1893 werd hij leraar aan de eerste Rijkslandbouwwinterschool van ons land, dat in de Stad werd gevestigd.

         De Aardappel
    In de jaren tachtig van de 19e eeuw sloeg de kunstmest nog steeds niet aan. De Pekeler stratendrek kwam niet meer uit de Stad of Friese plaatsen, maar uit Emden. In '82 werden er zo nog 80 lasten aangekocht voor prijzen tussen de ƒ 5,50 - 5,57. Een last is ongeveer 2000 kilo. En dit ging lange tijd zo door. Totdat.... Klaas Jan de Vrieze was intussen aangesteld in Wildervanksterdallen en begon met zijn proefveld en Geert Veenhuizen was in Sappemeer bezig met de ontwikkeling van nieuwe aardappelrassen. In 1890 werd in Sappemeer de aigenhaimer oftewel de Eigenheimer geboren op het door Jan Evert Scholten beschikbaar gestelde Centraal Proefveld. Twee jaar later kreeg Geert Veenhuizen hierover de leiding. Een jaar later ontstond de eerste Rijkslandbouwwinterschool in Groningen. Op het proefveld van Geert was de praktijk leidend, maar de theorie van Vrieze gaf een flink impuls. Er werden vlot nieuwe aardappelrassen ontwikkeld van hoogstaande kwaliteit, die vooral om het zetmeelgehalte werden ontwikkeld, de zogenaamde fabrieksaardappel. Succes met betere oogsten met behulp van kunstmest, zorgden ervoor dat de kunstmest aan zijn zegetocht kon beginnen. De altijd zo moeizame verhouding tussen niet-Stadse afgegraven veen- en turfgronden en het verkrijgen van voldoende stadsdrek, werd nu bestreden met nieuwe ontwikkelingen. Kunstmest. En wederom beginnen nieuwe tijden. Nieuwe ijzeren schepen waren nodig voor vervoer van landbouwkalk en kunstmeststoffen. Rond deze tijd, in 1895 kwam H. Westerman uit Nieuwe Pekela met een nieuwe kruising, de Hybride, een fabrieksaardappel met een hoog zetmeelgehalte.

    (400 jaar Pekela, p. 126-127, 131; AlleGroningers; Koninklijke Bibliotheek; Zeilvracht.nl; Familietrouw.nl; Els Lanting: Stamboom Lanting; Reint Wever: Stamboom Wever; Zeemansleed; NOLS Halte Bareveld; Wikipedia Klaas de Vrieze)

    De Feansterfeart, ter hoogte van It Langpaed, Roodeschuur / Reaskuorre
    In de 19e eeuw was hier veel bedrijvigheid door de vele turfpramen die hier door voeren. (foto 10-08-2013 13:00, , bron: Dam/Jeugdherinnering, p. 99)
    Nieuwe gedachten dringen door
    Na de uitgeveende en dus voormalige veengebieden waren er ook nog heidegebieden waar het leven hard was. Zo ook in de omgeving van de Hamster- en Veensterheide, het huidige Gronings-Fries grensgebied boven en tussen Drachten en Marum. Men woonde hier in een keet of heidehut, de spitkeet, dat in z'n geheel was opgetrokken uit heideveenplaggen, zoals we in 2013 hebben gezien in Harkema
    . De muren waren minstens een meter breed, welke steeds smaller werd. Hierop rustte de balkenstructuur met rieten dak. Dit doet denken aan het al eerder besproken zodenhuis. Maar deze variant kon, afhankelijk van de grote, vrij vlot gemaakt worden. Dit was ook nodig, want de behuizing werd vaak, zoals dat intussen in gaan heten, dus zogenaamd illegaal gebouwd. Maar met een brandende schoorsteen mocht het blijven staan.
    Deze bevolking diende volgens velen geholpen worden middels filantropie. Sommige dominees wisten dit te combineren met het zielenheil. Het idee dat sommigen hierbij intussen hadden, kan beschreven worden met prietpraat dat godsdienstig lijkt en vervolgens met de collecte rondgaan, geestelijke boekjes en traktaatjes proberen aan de man te brengen om zo de armen nog armer te maken.
    Maar er waren ook anderen die de bevolking bewust probeerden te maken van eigen situatie, want natuurlijk lastig is als je alleen je eigen situatie en omgeving kent. Zo iemand was Tjeerd Stienstra en Domela Nieuwenhuis. Jelle Dam (geboren op 2 maart 1857 Harkema, Surhuizum) moest overtuigd worden om vanuit Hamsterheide een uur te lopen naar Veensterheide om daar de toespraak van Stienstra te gaan horen, maar had achteraf geen spijt. Zijn ogen werden geopend door de uitgesproken teksten die de essentie van de strijd tussen religie en het socialisme weergaven. De godsdienstleraren die de bevolking berusting in de eigen situatie bijbrengen en de hoop geven dat al later op Zijn tijd gelukkig zullen worden. Dit staat tegenover de nieuwe teksten Werkt mede aan Uw eigen ontvoogding, Werkt mede aan de ontworsteling van Uw slavernij, Werkt mede tot het verkrijgen van Recht en Vrijheid, Gij kunt de vruchten plukken van eigen arbeid, als ge wilt en natuurlijk de intussen overbekende Proletariërs van alle landen vereenigt U! Acht dagen later werd Jelle Dam de voorzitter van lokale organisatie en werd Rinze Landheer penningmeester. Jelle had weliswaar geprotesteerd dat hij niet wist wat er van hem verwacht werd, evenmin wat het voorzitterschap inhield, maar werd vriendelijk omgepraat door de voormalige schoolmeester Andries Poelstra.
    Tweewekelijks vergaderden ze en er was voldoende belangstelling uit de bevolking.
    Rond 1883 had de boer en domineeszoon Lambertus Warmolts, afkomstig uit Westeremden (ten noordwesten grenzend aan Loppersum) een houten gebouwtje opgericht op de Hamsterheide. Hij kon de aangetroffen armoe van de heidebewoners niet langer aanzien, die hij daarvoor was tegengekomen toen hij eens een zieke knecht bezocht en besloot er iets aan te doen. Maar dat werd vooral zielehulp. De boer uit Vierhuis werd zelf beoefenaar in Harkema van 1888 tot 1907. Zijn talent, spreekstijl en stem waren indrukwekkend voor de onontwikkelde bevolking. En al gauw berusten ze in hun lijdzame lot, met het door Warmolts beloofde uitzicht op geluk in het hiernamaals. Ook de boodschap dat de rijken gestraft zouden worden sprak de arme bevolking aan, die bij de volkstelling van 1839 ruim 300 telde. Warmolts was er heilig van overtuigd dat armoe en rijkdom een teken van Gods wil was.
    Deze mensen overtuigen van het socialisme door sprekers als Stienstra, Domela Nieuwenhuis, Van Zinderen Bakker, V.d. Zwaag en Oosterling zou in Hamsterheide (nu Harkema-Opeinde) een heidens karwei worden. (Deze sprekers komen we nog uitbreidt tegen tijdens de reis "Friesland uit het veen" in Gorredijk en Heerenveen .)
    De nog onaangetaste Veensterheide (nu Boelenslaan) werd daarom gekozen als plek om dit gedachtegoed over te brengen. Veelal moest Jelle Dam de uit een ander milieu komende Domela Nieuwenhuis een volgende keer aan de bezoekers zijn verhaal vertalen en duiden, zodat de beeldspraak begrepen zou worden. Vaak begrepen de volgelingen de woorden van Domela volledig verkeerd. De andere sprekers werd beter begrepen.
    De Spitkeet, themapark Spitkeet, Harkema
    woonsituatie Heidegebieden tussen 1800 en 1920
    Domela Nieuwenhuis sprak in zijn vrije, zelfbewuste houding met zijn armen over elkaar. Jelle kan hem zo voor de geest halen, met zijn lange haren dat bij zijn schouders weer omhoog krulden. En de voormalige predikant sprak de klemmende woorden: "Het Kapitalisme moet den kop worden ingedrukt. Ontwikkel Uwen geest, opdat ge kunt leeren inzien hoe alles samenwerkt, geen kerk uitgezonderd, om u in knechtschap te houden en Uw leed te bevestigen. Hoe de leer van Christus, die zooveel schoons bevat, wordt misbruikt om U in Uwe ellende te doen berusten."
    Opvallend is natuurlijk de overeenkomt dat de geesten in beide richtingen gekneed worden. Alleen de richting is anders. Berusting versus Ontwikkeling.
    De boodschap in het verhaal van Oosterling, door Jelle omschreven als 'gemoedelijk' was meteen duidelijk. Het handelde over een bergweg waarbij de ingang de tunnel versperd werd door een enorm rotsblok. De eerste reizigers moesten noodgedwongen stoppen. Maar naarmate de groep groter werd, poogde iemand voor te stellen samen de steen weg te draaien en kantelen. Na veel overleg werd een poging gedaan, maar de uitkomst stelde teleur. Na enige tijd was de groep nog groter geworden en men deed nogmaals gezamenlijk een poging. Dit maak lukte het. De weg was vrij gemaakt door "een eendrachtige inspanning". Dit geeft volgens Jelle meteen het niveau van educatie aan van de heidebewoners en wat ze bijgebracht moesten worden.
    Ook Jelles eigen overtuigingskracht is ontoereikend, blijkt wanneer hij op bezoek gaat bij een bekende, waarvan hij misschien dacht dat hij hem wel mee kon krijgen naar een bijeenkomst in Veensterheide. Maar hij trof slechts vrouw en kinderen aan in het kleine spitkeet. De reacties van de vrouw spreekt boekdelen. Tjerk, haar man, kan niet echt lezen, maar is wel verknocht aan z'n bijbeltje die hij van Warmolts heeft gekregen. Dus wanneer een van de kinderen scheuren een paar pagina's maken, geeft ze de opdracht om de hele pagina's eruit te scheuren. Op de vraag of Tjerk misschien mee zou willen, krijgt Jelle meteen de reactie, dat Warmolts ertegen is, want de socialen "staan op tegen de ordonnantie Gods" en "wij moeten onze overheden onderdanig zijn, want het zijn van God gestelde machten." "Tevredenheid is de grootste rijkdom, moet je denken."
    Verder weg kan de Friese Vrijheid en Vrije Fries niet zijn, vermoed ik.
    En al gauw komt de straf voor de rijken uit de mond van de vrouw en Jelles repliek over de christelijke leer, want zelf was hij ook godsdienstig, naast dat hij socialist was, hielp niets.
    De tweedeling die hier ontstond zette door en kreeg vaak nare 'onchristelijke' gevolgen door kriskras door de religieuze en socialistische samenleven heen. Al zijn er natuurlijk altijd positieve uitzonderingen van mensen die zelf durven en kunnen nadenken.
    In een ingezonden brief van Jelle in het Friesch Volksblad van 10-03-1890 vertelt hij het een verhaal van de breuk tussen christen en socialisten. Voorheen was het voor de heidebewoners gebruikelijk om 's winters, wanneer er geen werk was op de pof bij de diverse leveranciers hun benodigde boodschappen te kunnen doen. Deze losten ze dan 's zomers weer af. Echter het "borgen" was van de een op de andere dag afgelopen, toen duidelijk was dat men het socialistische gedachtengoed volgde. Jelle omschrijft deze kerkelijke tactiek als "denk als wij of wij zullen ons wreken" en roept op om op andere, meer edele wijze het christendom op te vatten. Opvallend is de tweedeling die we nog heden ten dage kunnen terugvinden in de straatnamen. Zo heet de hoofdstraat van Harkema Warmoltsstrjitte en kennen we in Boelenslaan de Domela Nieuwenhuisstrjitte en de Stienstrawei. (Dam/Jeugdherinnering, p. 5-6, 13, 45, 57, 61-64, 67, 73-75, 84-90; Themapark 'De Spitkeet'; Ontstaan Gereformeerde kerk Harkema)

    Maar ik kan me van soortgelijke situaties later ook familieverhalen herinneren. Wanneer mijn grootvader Mattheus Piebes (1867-1948) , timmerman en tevens een nazaat van voorheen opgevoerde Pijbe Gerrits, zich aansluit bij de Zevende Dags Adventisten (ZDA), wanneer hij trouwt met zijn vrouw, krijgt hij als timmerman opeens geen opdrachten meer van aanhangers van de andere religieuze groepen, waar hij voorheen ook onderdeel van uitmaakte. En aangezien de ZDA op de zaterdag / sabbat kerken, trad hij al gauw in dienst van een joods bedrijf. Hierin zat kennelijk geen conflict.
    Maar ook Jelle maakte soortgelijk iets mee. Zijn timmermanbaas, K. de Jong, hoorde bij de Christelijk Gereformeerde Kerk en Jelle zelf had zijn eigen vorm van het Hervormd gevonden (naast het socialisme) en beiden konden het prima met elkaar vinden. Alleen de klanten van de baas hadden met het socialisme-gehalte van Jelle meer problemen. Klanten gaven aan dat ze wel klussen hadden, maar wilden niet dat de socialist dit uitvoerde. Dus kreeg De Jong de opdrachten niet. Na deze confrontaties moest De Jong dit wel bespreken met zijn knecht Jelle. Na een emotionele redevoering van Jelle en teruggetrokken overleg met zichzelf, nam De Jong een dapper besluit. Jelle mocht blijven werken en zou op de zaak blijven en daar de werkzaamheden doen, terwijl De Jong naar de klanten ging. Tot Jelles verhuizing naar Surhuisterveen, 6 jaar later, bleven ze samenwerken. De Jong was niet gezwicht voor deze manipulaties van zijn geloofsgenoten.

    Industrie
    En opeens volgen de nieuwe ontwikkelingen elkaar spoedig op. De gejaagde trekschuit maakte plaats voor de ijzeren barge. En zo werd het mogelijk om in een dag voor 5 gulden van Pekela naar Amsterdam te reizen.
    Domela Nieuwenhuis
    Ferdinand Domela Nieuwenhuis, was een van de oprichters van het socialisme in Nederland. Door persoonlijke familiedrama's, drie van zijn vrouwen stierven achterelkaar in het kraambed, werd hij van Luthers predikant, atheïst en anarchist. Hij werd een predikant van het socialisme en predikte in het land tegen Kerk, Koning, Kapitaal, Kazerne en Kroeg. Voor de Friese Volkspartij kwam hij onverwacht in het parlement. De Friese veenwerkers noemden hem Us Ferlosser, vanwege zijn werk, uiterlijk (profetische indruk) en omdat zijn toespraken vol zaten Bijbelse vertellingen. Naast zijn redactiewerk voor het blad De Vrije Socialist, schreef hij historische werken, de eerste Nederlandse vertaling van het boek Utopia van Thomas More en uiteindelijk zijn memoires Van Christen tot Anarchist.
    In Recht voor allen van 24 april 1886 verschijnt een artikel onder de kop 'De koning komt', waarin de zinsnede ‘voor iemand die zo weinig van zijn baantje maakt' voor veel ophef zou zorgen. Hiervoor werd Domela Nieuwenhuis aangeklaagd wegens 'boosaardig en openbaar smaden, honen en lasteren van de persoon des konings’. Een paar maanden later kwam de uitspraak, waarin hij werd veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf wegens majesteitsschennis. Op woensdag 18 januari 1887 werd hij ingesloten en ruim zeven maanden later, op woensdag 31 augustus, kreeg hij gratie.
    Op 18 november 1919 overleed hij te Hilversum. Zijn rouwstoet bij zijn crematie was indrukwekkend. Hierbij liepen 12.000 sympathisanten in optocht door Amsterdam, al was hierover in de raad van Amsterdam nog wel een relletje over. Gemeentepersoneel van de tram en Wilhelminagasthuis zouden van hun directeur geen verlof verleend krijgen om de crematie bij te wonen. B&W heeft besloten dat -voor zo ver mogelijk- iedereen verlof krijgt.
    Dit gaat Wesselingh niet ver genoeg en suggereert dat wanneer hij medewerker zou zijn geweest eenvoudig zou wegblijven van het werk. B&W houdt voet bij stuk en Wesselingh blijft het beschamend vinden dat niet alle werknemers hun grote leider de laatste eer mogen betonen en trek zijn motie in. De vergadering wordt vanwege het ontstane grote rumoer geschorst.
    Ruim tien jaar later kreeg hij in 1931 in Amsterdam, op de hoek van de Willemsbrug en de Houtmankade een standbeeld dat gemaakt is door Johan Polet in brons en basaltlava. De aan de achterzijde aangebrachte plaquette vermeldt het volgende:
    1846 - 1919 Ferdinand Domela Nieuwenhuis Dit monument werd in 1931 onthuld ter herinnering aan den gronlegger van het vryheidslievend socialisme in Nederland, wiens machtige leuze - Recht voor allen - de verdrukten tot gerechtvaardigden stryd wekte.

    In Oude Pekela werd een nieuwe vennootschap opgericht met een kapitaal van 655.000 gulden voor een nieuwe stoomtrammaatschappij. De Stoomtram-Maatschappij Oldambt-Pekela had als voorzitter Slingenberg. Als commissaris werden gekozen Jurjen Koerts, houthandelaar uit Pekela, Siccama tot de Harkstede uit Buitenpost en nog drie uit de Stad, B. van Roijen, J. Oppenheim en J. Pik. En natuurlijk werden de schepen weer ingezet voor het transport. Februari 1885 kwamen de eerste rails aan. De gemeenten Winschoten, Oude Pekela en ook de gemeente Nieuwe Pekela gaat meedoen in dit project voor ƒ 20.000. Ze nemen elk 20 aandelen à ƒ 1000,=. Nieuwe Pekela leent het geld tegen 4% rente.
    8 juli 1885 werd de lijn Winschoten - Pekela - Stadskanaal geopend.
    De hogere zetmeelproductie zorgde voor meer aardappelmeelfabrieken, meer graanverbouw leverde naast meer graan ook meer stro, wat weer leidde tot strokartonnagefabrieken. Stoommachines zorgden voor hogere productie. Stoomtramlijnen zorgden voor eenvoudiger aanvoermogelijkheden van personeel en goederen, want in 1895 werden er bijvoorbeeld 100.000 stropakken van 100 kilo naar Oude Pekela vervoerd.
    De 'dikke' boeren, rijk geworden van de aardappelen en graan van gingen in het Hogeland en Oldambt grotere boerderijen neerzetten. Ontwikkelingen in de landbouwvoertuigen, zoals stoomdorsmachines droegen bij aan verhoogde productie, maar ook voor minder personeel, die aan het werk gingen in de ontstane fabrieken. Voor het eerst ontstonden er grootheden in deze omgeving, zodat men elkaar niet meer kende. De fabrikant kende z'n personeel niet meer. En zo ontstond er afstand tussen deze twee groepen.
    Maar vanuit Duitsland kwam er ook een ander concept overwaaien. In 1886 werd in Warga de eerste coöperatie opgericht door personen die elkaar gemeenschappelijk wilden aanvullen, met uitschakeling van tussenpersonen die alleen materiaal onttrokken (meestal geld in beloning of rente) en niets toevoegden. De twee broers Hendrik Johannes en Jan Johannes Kooistra namen het voortouw met De Coöperatieve Stoomzuivelfabriek in Wergea. De aantasting door de Denen van de eerste plek op de wereldhandel in Londen, was de aanleiding. Het Friese boter werd overtroffen door die uit Denemarken, die een constanter product wisten te leveren. De kunst werd afgekeken, de benodigde apparatuur geïmporteerd en men ging aan de slag. Op 10 maart 1887 werd de eerste melk aangeleverd. Vijftig jaar later ging het op in Frico!
    Bibliografie Ferdinand Domela Nieuwenhuis
    Vliegende blaadjes / Nemo (redactie, pseudoniem van Louis Henri Beerstecher). - Kampen : [s.n.], 1862-1891
    17: Weg met den oorlog!
    1871 De Vredebond
    1875 Halven en heelen
    1876 Een nieuw leven van Jezus : een historisch-kritische studie
    1877 De godsdienst der rede / Leberecht Uhlich; F. Domela Nieuwenhuis (vertaling)
    1878 Nog godsdienst? Reeds godsdienst? Toespraak gehouden in [...] 's-Gravenhage op [...] 25 November 1877
    1878 Het vraagstuk der eedsformule
    1879 Mijn afscheid van de kerk : twee toespraken: 1. Uiteenzetting van beginselen, 2. Afscheidsrede
    1879 Grond en bodem in gemeenschappelijk bezit : voordracht, gehouden te Gent, den 15 Juni 1879
    1879 Over het wezen der grondwet
    1879 Algemeen stemrecht
    1881 De Fransche burgeroorlog van het jaar 1871 : een historische studie
    1881 Vrijheid - Blijheid!
    1881 Onverdiende verwijten afgewezen
    1882 Sint Nikolaas of Kerstmis? Een voordracht
    1882 Vooruitgang en armoede
    1882 Is het leven de moeite waard? Twee toespraken
    1883 Het kommunisme en de officiëele wetenschap : een weer- en verweerschrift met inleiding over de houding van de "Vragen des tijds"
    1883 De Iersche landvraag en het eigendomsrecht op grond en bodem
    1883 De Nikodemustype, of De vreesachtige : een voordracht
    1883 De bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis : eene historisch-kritische verhandeling ter ontwikkeling van het arbeidende volk
    1883 Een tentoonstelling van Paaschvieringen
    1884 Stenografisch verslag van het debat tusschen F. Domela Nieuwenhuis en A.B. Cohen Stuart, gevoerd te Alkmaar op Zondag 11 mei 1884.
    1885 Hoe ons land geregeerd wordt op papier en in de werkelijkheid
    1887 De normale arbeidsdag : Historisch-ekonomische studie
    1887 De vrije gedachte en het socialisme
    1887 Mijn afscheidsgroet aan de arbeiders
    1888 Rede over het bankoctrooi, Handelingen Tweede Kamer 1888, dinsdag 17 juli 1888, p. 87-92
    1888 Rede en de debatten naar aanleiding daarvan bij de algemeene beschouwingen der staatsbegrooting, Handelingen Tweede Kamer 1888-1889, woensdag 5 december 1888, p. 444-446
    1888 Rede, en de debatten naar aanleiding daarvan, over de begrooting van justitie, Handelingen Tweede Kamer 1888-1889, dinsdag 11 December 1888, p. 534-538
    1888 Rede over de begrooting van oorlog, Handelingen Tweede Kamer 1888-1889, zaterdag 15 december 1888, p. 654-657
    1888 Rede over de spoorwegen, posterijen en telegrafie, Handelingen Tweede Kamer 1888-1889, woensdag 19 december 1888, p. 702-706
    1888 Rede over de belastingkwestie met de daarbij gevoerde debatten, Handelingen Tweede Kamer 1888-1889, zaterdag 22 December 1888, p. 797-800, 806
    1889 Rede en de debatten naar aanleiding daarvan over de begrooting van Justitie, Handelingen Tweede Kamer 1889-1890, dinsdag 10 december 1889, p. 415-419
    1889 Rede en de debatten naar aanleiding daarvan over de Staatsbegrooting, Departement vau Financiën, Handelingen Tweede Kamer 1889-1890, dinsdag 17 december 1889, p. 596-599
    1889 Rede en de debatten naar aanleiding daarvan over de begrooting van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Handelingen Tweede Kamer 1889-1890, donderdag 19 december 1889, p. 662-666
    1889 Internationale arbeidswetgeving
    1890 Rede gehouden bij de algemeene beschouwingen over de belastingvoorstellen Goeman Borgesius e.a. den 20 Maart 1890
    1890 Rede en de debatten naar aanleiding daarvan bij de algemeene beschouwingen der Staatsbegrooting, gehouden in de kamerzitting van [...] 15 December 1890
    1890 Rede van F. Domela Nieuwenhuis en de debatten naar aanleiding daarvan bij de algemeene beschouwingen der oorlogsbegrooting gehouden in de Kamerzitting van Zaterdag 20 December 1890
    1891 Rede en de debatten naar aanleiding daarvan bij de algemeene beschouwingen der begrooting van Waterstaat, Handel en Nijverheid, gehouden in de kamerzitting van [...] 22 December 1890
    1891 Wat is de toekomst onzer middenklasse? Een waarschuwend woord
    1891 Rede over het inkomen der Kroon en de diskussie naar aanleiding daarvan gehouden in de Kamerzitting van 6 Febr. 1891.
    1891 Rede over de regeling van den krijgsdienst
    1891 "Generaal" Booth van het Heilsleger en zijn "plan"
    1892 Twee boeken der koningen
    1893 Wat beteekent de militaire dienstweigering? Rede gehouden voor den Soc.-Dem Militairenbond
    1894 Het leven van Jezus : een historisch kritische beschouwing ter ontwikkeling van de arbeidende klasse
    1895 De werkloosheid, het "Teeken des tijds"
    1897 Autoritair en libertair socialisme
    1897 Het Internationaal Kongres te Londen in 1896
    1898 Een vergeten hoofdstuk : blanke slaven
    supplement op het historisch gedenkboek "Eene halve eeuw", 1848-1898, premie van "Het Nieuws van den Dag"
    1899 Vredesstemmen : Kant, Laveleye, Tolstoi, Letourneau, Novicow, Guy de Maupassant en anderen.
    1899 De libertaire opvoeding : voordracht, gehouden te Parijs in het jaar 1899
    1900 Weg met alle tirannen!
    1901 Oorlog aan den oorlog : rapport over het militarisme en de houding van anarchisten en revolutionaire socialisten in geval van oorlog tusschen de naties onderling, opgemaakt voor het verboden kongres te Parijs in het jaar 1900
    1901-1902 De geschiedenis van het socialisme
    (deel 1)
    (deel 2)
    (deel 3)
    1903 De algemene werkstaking van 1903 – wat zij was en wat zij ons leert : eene beschouwing over de Aprilbeweging
    1903 Typen : karakter-studies
    1905 Het monisme of de eenheidsleer : voordracht gehouden in [...] 1905 in de vereeniging "De Dageraad" te Amsterdam
    1905 Elisée Reclus
    1905 Een eenige preek
    1906 Het parlementarisme in zijn wezen en toepassing
    1908 Robert Owen in zijn leven en werken geschetst (1771-1858), ter herinnering aan zijn vijftigjarigen sterfdag, 17 November 1858
    1909 Ferrer
    1909 Anarchisme : F. Domela Nieuwenhuis: Pro, J. van Leeuwen: Contra
    1909 Michaël Servetus, 1511-27 Oktober 1553 : bij gelegenheid der herdenking van den vierhonderd-jarigen geboortedag (10 Juli 1509) van Kalvyn
    1909 Michaël Bakunine, 1814-1876
    1910 Van christen tot anarchist : gedenkschriften (Ook: Zijn leven en werken : gedenkschrift)
    1914 Johann Gottlieb Fichte
    1914 Het vredesboekje
    1914 De Internationale (1864-1914)
    1915 "Als ge vrede wilt"...
    1915 Het bankroet van het marxisme
    1916 De steunpilaren der hedendaagsche en de grondslagen der toekomstige maatschappij
    1916 De vrijdenker en zijn ongeloof
    1919 Een galerij van bijbelsche personen : (ter leering en navolging voorgehouden)
    1920 De twee groote wetten der natuur
    1920 De bijbel : zijn ontstaan en geschiedenis
    1922 Handboek van den vrijdenker
    **********************************************
    1985-1992 Bibliografie van, over en in verband met Ferdinand Domela Nieuwenhuis : Volume 1 / Gé Nabrink
    En zo kreeg de fabrikant concurrentie van samenwerkende personen in verenigingen en coöperaties.
    In de Veenkoloniën ontstonden de volgende fabrieken:
    Strokartonfabriek:

  • De Aastroom, Pekela (van de in Amsterdam wonende Hidde Mulder).
  • Gebroeders Drenth, Pekela
  • Albion, Pekela (van F.L. Drenth)
  • Union, Pekela
  • Erica, Pekela
    Boterfabriek:
  • Klaverdrie, Nieuwe Pekela (1896)
    Sigarenfabriek:
  • W. Heeres, Pekela
    Aardappelmeelfabriek
  • De Noordster, Pekela (1e leidinggevende H.C. ten Horn)
  • Coöperatieve Aardappelmeelfabriek Pekela & Omstreken, Nieuwe Pekela
  • Berend Berends Drenth, tevens siroopfabriek, Oude Pekela (vergunning in 1888)

    Voor de productie en de handel in de aardappelbranche werd in 1890 een organisatie opgericht om gemeenschappelijk belangen te behartigen, de Vereenigde Nederlandsche Aardappelmeelfabrikanten (VNA). Helaas voor deze organisatie, ze hadden het intussen groot geworden imperium van Willem Albert Scholten en opvolger zoon Jan Evert Scholten niet aan boord gekregen.

    In de aflevering Arme grond, rijke man uit de NTR/VPRO serie-reeks De IJzeren Eeuw gepresenteerd door Hans Goedkoop, komt het naast de scheepswerven van Foxhol, de aardappelteelt en verwerking, het verhaal van W.A. Scholten uitgebreidt in beeld.

    In 1897 richtte Jan Evert Scholten een nieuwe VNA op. De VNA kondigde vaste prijzen af voor de aardappelboeren. De veenkoloniale aardappeltelers besloten in 1889 een eigen vereniging 'de Veenkoloniale Landbouwbond' op te richten als reactie op het concern van Scholten. In 1892 werd een poging ondernomen door de landbouwverenigingen om het monopolie van Scholten te breken, door geen fabrieksaardappelen te leveren aan Scholten en de aardappelmeel- en derivaten fabriek Duintjer Wilkens Meihuizen & Co., maar deze aan niet VNA-aangesloten fabrikanten verkopen. De veenkoloniale fabrieksaardappeltelers gingen vanaf 1897 echter alleen verder onder de naam de Noord-Nederlandse Boerenbond, maar zes jaar later fuseerden ze alweer in de Veenkoloniale Boerenbond. De andere manier om het monopolie te breken was het organiseren van een eigen coöperatie. Deze eerste boerencoöperatie ontstond na veel vijven en zessen in 1898 in Borgercompagnie en kreeg de toepasselijke naam 'De Eersteling'. Hierna volgde al gauw andere: 'De Eendracht' in Kiel-Windeweer, al was deze in officiële oprichtingsdatum eigenlijk eerder. Daarnaast was de toepasselijke naam 'De Eersteling' al in Oude Pekela in gebruik bij Aardappelmeel- en siroopfabriek van de gebr. Drenth, die op 15 september 1888 de eerste aardappelen van de schepen loste. Deze Eersteling was echter nog geen coöperatie. In 1904 deed Drenth een eerste poging om de fabriek om te zetten, waar er was te weinig belangstelling. Tien jaar later, in 1914 kwam het alsnog tot stand, al duurden dit niet lang. In 1918 werd de fabriek stilgezet. De verhouding waren tegen die tijd misschien meer in het voordeel van de fabrieken van Scholten komen te liggen.
    Een ander probleem wat de fabrieken veroorzaakten was de vervuiling. De aan het veenkoloniale water opererende fabrieken, dienden per berekend hoeveelheid stikstof een afvalheffing te betalen. Per week werden de volgende hoeveelheden per campagneperiode van ca. 7 weken. Per hectoliter wordt uitgegaan van 0,23 kg stikstof. Een situatieschets uit 1904:
    naam aantal fabrieken Hectoliters
    W.A. Scholten 5 206.000
    Groninger Aardappelmeelfabriek 1 78.000
    Duintjer Wilkens Meihuizen & Co. 2 71.000
    Wildervank en Omstreken 1 65.000
    A. v. Linge 2 45.000
    Eendracht 1 45.000
    K. en J. Wilkens 1 40.000
    Pekela en Omstreken 1 39.000
    Hollandia 1 39.000
    Leeuwarder aardappelmeel- en siroopfabriek 1 36.000
    Nijverheid 1 36.000
    Meihuizen Boon en Co. 1 35.000
    Toekomst 1 33.000
    Drenth en Co. 1 30.000
    Eersteling 1 30.000
    Topper en Co. 1 28.000
    Oostermoer 1 26.000
    Wolda en Co. 1 20.000
    O.J. Meijer 1 7.000
    l'Espérance 1 6.000

    Ook de strokartonfabrieken leveren de nodige stikstof. Per 1.000 kg geproduceerde ton strokarton is ongeveer 1.4 zoveel stro nodig. Berekend wordt 5 kg stikstof op elke 1000 kg (= 1 ton) stro. Dit productieproces liep 50 weken door. Hieronder de geproduceerde strokarton per week.
    naam ton strokarton
    W.A. Scholtens 270
    Hooites en Beukema 210
    Beukema en Co. 190
    Astroom 180
    Kroon 170
    Union 160
    Toekomst 150
    Wilhelmina 150
    Vrijheid 150
    Dollard 140
    Ceres 140
    ? 130
    Albion 80
    Orania 80

    De totale hoeveelheid geproduceerde stikstof per jaar is 1.487.640 kg bij de aardappelmeelfabrieken en 770.000 kg bij de strokartonfabrieken. Totaal worden er dus 2.257.640 kg stikstof via de kanalen afgevoerd. Aangezien stikstof een belangrijk element is voor het maken van kunstmeststoffen is dit dus zonde van het wegspoelen. De economische schade is lastig uit te rekenen omdat de prijzen in francs berekend worden op de Antwerpse markt in percentages van Chilisalpeter (Soda Nitraat) van 15½ à 16% stikstof tegen 25,75 / 100 kilo of Zwavelzure Ammoniak (Sulfaat van Ammoniak) 20 à 21% stikstof tegen 31,50 / 100 kg, waarbij de franc op 48ct staat. Hieruit valt op te maken dat bij de Ammoniak-variant per 100 kg de hoeveelheid stikstof op zo'n ƒ 3,= zou komen, dus zo'n slordige 67 duizend gulden per jaar zou kunnen opbrengen, wanneer deze grondstof eruit gefilterd zou kunnen worden. Nog afgezien van de drama's die deze watervervuiling uiteindelijk voor mens, dier en milieu op een gegeven moment zou opleveren.

    Vervuiling Pekel A
    De aardappelmeelfabrieken en strokarton- en papierfabrieken maakten zoveel sterk verontreinigd afvalwater, dat de vissen geen leefbaar water meer hadden. Maatregelen uit Hinderwet haalden onvoldoende uit en ook maatregelen van de fabrikanten om middels vloeivelden om het water te scheiden van de prut zorgden voor weinig verbetering. Een langdurige strijd vond plaats tussen schoon drinkwater, vaarwater, landbouwwater, werkgelegenheid en de verontreinigingen. Steeds meer ideeën werden uitgevoerd om de verontreinigingen het hoofd te bieden. Maar het haalde allemaal weinig uit. Schepen voeren door de Pekeler Hoofddiep waarvan je zou denken, dat je er overheen kon lopen, zo'n dikke brijachtige massa lag op het water. In het begin van de 20ste eeuw bleken de Pekelers een nieuwe attractie te hebben. Het Hoofddiep vatte af en toe vlam. De dikke drab bleek brandbaar te zijn en het bleek een fascinerend gezicht te zijn hoe een blauwe vlam over het water kronkelde.

    Stakingen
    Door grote toestroom van werknemers ontstond de mogelijkheid om de arbeiders uit te buiten en tegen elkaar uit te spelen. Enkele fabrikanten kon kennelijk de verleiding niet weerstaan. De sociale voorzieningen waren nog niet uitgevonden en deze moesten door strijd afgedwongen worden. Dit had wederom nog meer verdeling tot gevolg binnen de bevolking, wat naast het ontstaan van arbeidersverenigingen, zoals de in de hotel Gemeentewapen van S. Sterrenberg in 1889 opgerichte Helpt U Zelve, uiteindelijk uitmondde in politieke partijen als ARP (Antirevolutionaire Partij) en SDB (Sociaal-Democratische Bond). Er waren in het land al (later zeer bekende) wegbereiders opgestaan die in staat bleken de diverse richtingen te kanaliseren, zoals vrijdenker en socialist Eduard Douwes Dekker (1820-1877), beter bekend als Multatuli en de ex-predikant van de Lutherse gemeenschap Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919), die Karl Marx zijn ideeën verder uitwerkte.
    Een hereboer uit Meeden Derk Roelfs Mansholt (1842-1921) was een aanhanger van Multatuli en verdedigde in 1879 te Veendam het atheïsme.
    De slechte werkomstandigheden, lange dagen, onveilig werk, makkelijk ontslag (bij ziekte, ongelukken, protest) want er was vervanging genoeg, slechte beloning, zorgden voor spanningen. Af en toe sloeg de vlam in de pan en werden er fabrieken platgelegd door stakingen, die soms door andere fabrieksarbeiders werden ondersteund, maar soms ook niet. Deze omstandigheden creëerden weer geesten, die naar voren geschoven voormannen werden van het arbeidersverzet, zoals de anarchist Tjerk Luitjes (1867-1946), die later (ook onder pseudoniem Travailleur) schreef in De Socialist en De Arbeider.
    Maar ook op de nog operationele turfvelden was het door de slechte omstandigheden nodig om verbeteringen af te dwingen door stakingen, zoals bijvoorbeeld door de SDB-er Janus van Emmenes werd opgeroepen om op de Drents-Groningse venen in april en mei 1888 te gaan staken. Het leger werd ingezet om de naar Stadskanaal gekomen menigte in bedwang te houden. De werkliedenvereniging Helpt U Zelve voldeed aan de beoogde verwachtingen als overlegorgaan tussen werknemers en werkgevers.
    Echter ongenuanceerde loonsverlagingen, een dodelijk ongeluk of zeer gevaarlijk werk was al gauw weer aanleiding tot verzet. H. Brouwer, B. van der Tuuk en D. Wiersma van de SDB, drongen bij stakende arbeiders -soms te sterk- aan om toch vooral lid te worden van de Bond, waarvan de Commissaris des Konings intussen bepleitte bij de Minister om deze te verbieden, aangezien deze als een regelrechte bedreiging werd gezien van hun maatschappelijke orde.

    Contra akties
    In opdracht van de minister J.P. Tak van Poortvliet mocht de Commissaris militaire troepen sturen naar de Veenkoloniën, die gestationeerd werden in Oude Pekela, Nieuwe Pekela, Hoogezand-Sappemeer, Zuidbroek, Noordbroek, Scheemda, Winschoten, Midwolda, Nieuwolda, Beerta, Finsterwolde, Termunten, Wedde en Bellingwolde. De gemoederen bedaarden en na zo'n twee jaar 'bezetting' vertrokken de militairen per 1 oktober 1894.
    Een voorstel van de notaris A.H. Koning tot oprichting van de Bond van Orde door Hervorming viel in goede aarde, want eind 1893 schoten er overal lokale afdelingen van de bond uit de grond, die voor scholing van de kinderen moest zorgen, werkelozen zinvol werk moesten geven, werkgevers aanspoorde om meer mensen in vaste dienst tegen een vast loon te nemen, de woonomstandigheden van de arbeider verbeterde, zorg droeg voor goedkope tuingrond, zodat ze hun eigen voedsel konden verbouwen. In maart 1893 werd in Oude Pekela er een opgericht en in het bestuur namen de fabrikanten H.S. Schröder en G.B. Drenth plaats. Nieuwe Pekela kreeg een paar maanden later, in juli, een eigen afdeling met de bestuurders H. Aiking, K.T. Hofstede, P. Pijbes, H.J. Vegter en K. Wijkmeijer, iets later aangevuld door twee arbeiders.
    Zinvol werk was bijvoorbeeld de werkzaamheden aan de Onstwedderweg. Voorheen waren de waterwegen de belangrijkste wegen, zeker in de Friese landen. Rond deze periode, en waarschijnlijk mede veroorzaakt door de tramverbindingen kwam er behoefte aan betere kunstwegen. Dit waren dan wegen die verhard werden, zodat ze beter begaanbaar waren. De verharding bestond dan veelal aan puin en grind. De firma Gelms kreeg de opdracht op deze werkzaamheden uit te voeren en de arbeider E. Kroeze werd belast met het aannemen van de benodigde twintig arbeiders. Er kwamen echter tachtig personen op af en hij nam ze allen aan om mogelijk de nog vers in het geheugen liggende onrusten te voorkomen. De meesten leverden echter slecht werk en werden ontslagen. De anderen konden doorwerken onder bescherming van de marchaussee.
    Datzelfde jaar, in 1894, kwam er geen actie meer vanuit de pas opgerichte bond. Wel kreeg de marchaussee een vaste behuizing binnen de gemeente, want de onrusten waren nog niet voorbij.

    Politiek
    Binnen de pas opkomende politieke partijen kwam er bij de SDB (Sociaal-Democratische Bond) een koerscorrectie. Onder leiding van Luitjes en de zijnen ging men richting het anarchisme of vrij socialisme, dat tegen een staat was, dat haar (genomen) gezag oplegde aan individuen. Dit zorgde voor een splitsing. Pieter Jesses Troelstra en Jahna Schaper richten in januari 1894 de SDAP (Sociaal Democratische Arbeiderspartij) op en de restanten van de SDB werd verboden. Echter, direct daarop werd door Luitjes en anderen de Socialistenbond opgericht. Domela Nieuwenhuis leidde de groep, maar verliet het in 1897. (400 jaar Pekela, p. 171, 173-175, 177-182, 189-190, 195-200; De Tijd 25-02-1885,
    p. 4; Het nieuws van den dag 06-03-1885, p. 5; De grondwet 18-11-1884, p. 2; Heruitgave www.zuivelhistorienederland.nl; Nieuwe Rotterdamsche Courant 21-11-1919 Amsterdamse Gemeenteraad Avondzitting, p. 1; Wikipedia Ferdinand Domela Nieuwenhuis, De Eersteling, Aardappelmeelfabriek; Janzen/Willem Kloos hfd. 16, p. 284-285; De grondwet 09-10-1888 p. 2; Nieuwsblad van het Noorden 04-02-1904 p. 5; De Telegraaf 22-11-1904 p. 3)

    Schippers van Saterland
    Aan het einde van de 19e eeuw (1899) waren in Scharrel de volgende families betrokken bij de scheepvaart: Remmer Remmers, Gerd Büter, Johann Focken, Hinrich Emken, Wilhelm B. Büter, Wike Ummen Erben, Johann Janßen. De Saterlandse handelaren verdienden tweemaal. Enerzijds hadden een groot deel van de kapitaal in handen en speelden dus tevens voor bank. Ze leenden geld uit en kregen hiervoor rente. Tevens lieten ze zich vaak met handelswaar terugbetalen, welke ze zelf weer verkochten (Heese/Saterland, p. 181).


    20e eeuw
    De werkgelegenheid in de Veenkoloniën was sterk landbouw georiënteerd en de producten die van het land kwamen veelal -nog steeds per schip- naar de particulieren en coöperatieve fabrieken. De producten die rouleerden op het land waren aardappelen, rogge, tarwe en haver. De aardappelen verdwenen naar de aardappelfabrieken en het stro van de graanproducten naar de strokartonnagefabrieken. Omdat het stro meestal als bemesting gebruikt werd, waren er geen coöperatieve fabrieken op dit vlak.

    Kartonnagefabrieken
    In 1901 starten de fabrikanten H.G. Strating, H.B. Drenth en J.J. Koerts onder leiding van B.F. Drenth 'De Kroon'. Dit soort fabrieken waren alweer een stap complexer en daardoor ook duurder dan de aardappelmeelfabrieken en vergden dan ook risicovoller kapitaal.
    De eerstvolgende coöperatieve strokartonfabriek werd na jaren onderhandelen in Ommelanderwijk gebouwd in 1904 en kreeg de naam 'De Vrijheid'.
    Nieuwe marktruimte ontstond ook na afloop van het contract in 1903 van de fabriek 'de Union' met drie papiermachines en een productie van 8.000 ton karton van de fabrikanten Elso Free, D.G. Drenth en Heiko van Russen. De laatste zat in het consortium die het voor ƒ 200.000 kocht, waarna de fabriek doordraaide als coöperatief fabriek. De deelnemende landbouwers stapten voor ƒ 500 in en konden 55 ton stro kwijt aan de fabriek. De toetredende landbouwers, 20 in 1904 en nog eens 26 in 1905, leverden tezamen te weinig stro, zodat ook van elders stro moest worden aangekocht om de fabriekscapaciteit voluit te benutten.
    Daarnaast startte Elso Free, ook een nieuwe strokartonnagefabriek op zijn terrein waar ook zijn aardappelmeelfabriek Orania stond, onder de naam 'E. Free & Compagnie' met B. Drenth, U.F. Zuiderveen, H. Waalkens (burgemeester van Nieuwolda), H.P.H. Waalkens (burgemeester van Wedde) en zo'n veertig landbouwers uit Oldambt en Westerwolde.
    Deze deels coöperatief en deels speculatief ingerichte fabriek functioneerde goed. De landbouwer kregen een redelijke prijs voor hun stro en deelden in de winst. Zelfs het personeel werd in topjaar 1911 verblijd met een extraatje, ƒ 10 voor gehuwden en ƒ 5 voor 'singles'.
    Vanwege de nieuwe oorlog, waaraan de Nederlandse Koninkrijk niet aan deelnam, nam de afzetmarkt voor strokartonproducten enorm af. Engeland was namelijk de grootste afzetmarkt en nam wel deel aan wat later de Eerste Wereldoorlog is gaan heten. Er werd nu jaar op jaar verlies geleden, maar de landbouwdeelnemers van de coöperatie wilden niet meedelen in dit verlies en zo werd deze fabriek omgezet in een N.V. en kreeg het een volledig speculatief karakter.
    Het monumentwaardige voormalige Ceres-kantoor en woonhuis aan de Cereswijk in Oude Pekela.
    Boven de deur van het kantoorgebouw staat "Ceres".
    Momenteel huist hier een kantoor van 'De Kiem' natuurvoeding.
    foto 29 april 2014
    In 1912 zorgde Elso Free, met de andere bekende geldschieters voor nog een nieuwe strokartonfabriek aan de Pekelerhoofddiep. Ditmaal op het voormalig scheepswerfterrein van zijn schoonvader Jan Willems Kuiper en de boerderij van B. Meijer, dat op dat moment door de landbouwer Sutman gehuurd werd en grond van J.G. Heeres. Deze strokartonfabriek 'N.V. Stroocartonfabriek Britannia', duidelijk doelend op de voornaamste afnemers, bood werk aan 80-100 mensen. Maar zoals gezegd, de oorlog gooide roet in het eten, al probeerden beide fabrieken wel zoveel mogelijk door te draaien, ook al was er geen afzet.
    Elso Free, geboren in Heisfelde, Oostfriesland op 17 december 1851, overleed in Oude Pekela op 22 mei 1950 op 98-jarige leeftijd, waar hij tot aan zijn dood van beide strokartonfabrieken een geliefde directeur is gebleven.
    De in 1898 opgerichte speculatieve strokartonfabriek Ceres ging ook richting een coöperatieve vorm, nadat ze de fabriek in Ulrum hadden opgekocht. Om echter onderuit te komen aan de eeuwenoude condities van de Stad, met de zogenaamde Stadsmeierrecht, die bij overdracht 5% van de koopsom waren, ging men over tot de constructie om alle aandelen te huren op één aandeel na, die op naam van een bestuurslid werd gesteld, zodat de N.V. in principe dus aanwezig bleef, om van te huren.
    > Dit is dus weer een mooi voorbeeld hoe de één met verzonnen regeltjes de ander zolang mogelijk een poot probeert uit te draaien, terwijl de ander z'n poten heeft geleerd op te trekken, door gebruikt te maken van diezelfde regeltjes! Hiermee wordt dus duidelijk, dat dit soort regeltjes nooit zullen werken. Echter in het geval van de Stad heeft het met haar ingevoerde Stadsmeierrecht toch 3½ eeuw weten uit te houden. Op 2 november 1988 kwam er voor de Pekela's eindelijk een einde aan die voor hun afschuwelijke stadsmeierrechten van de stad Groningen.

    Cartonnagefabriek Gebr. Sparreboom
    Er was kennelijk nog steeds ruimte (in afzetmarkt en aanvoermogelijkheden van stro) om een nieuwe strokartonnagefabriek te starten, want op 12 maart 1918 werd op de grens van Oude en Nieuwe Pekela weer een nieuwe opgericht door de Gebroeders Sparreboom, zoals de fabriek ook gaat heten. We komen in het Nieuwsblad van het Noorden van 21 december 1918 een advertentie tegen van de Gebr. Sparreboom met een kartonnagefabriek en elektrische drukkerij. Een supermodern bedrijf, speciaal ingericht voor luxe en grote verpakkingsdozen voor elke branche. De drie broers R, M en B H startten met zo'n 20 tot 25 man personeel, maar door het vele werk met het lijmen van de dozen en doosjes kwamen er al gauw 50 meisjes in dienst. Hierdoor werd het gebouw te klein, zodat in 1922 werd besloten om te verhuizen.
    Uit het Nieuwsblad van het Noorden van 15 november 1932 kunnen we lezen dat de Gebr. Sparreboom bestaan uit R. Sparreboom (Nieuwe Pekela), M. Sparreboom (Utrecht) beiden directeuren en B.H. Sparreboom, Commissaris (Nieuwe Pekela). Dit zijn dus de broers Roelof
    , Marcus en Bernardus Harmannus en kunnen we bij deze identificeren als directe nazaten van Pijbe Gerrits , al zitten daar intussen zo'n 2½ eeuw en 8 generaties Pekeler tussen.
    Op 3 maart 1922 werd om 18:00 uur in Hotel Pijbes, de gebouwen en toebehoren in het openbaar verkocht, melden enkele advertenties.
    Na enkele maanden verschijnt er nieuwe personeelsadvertentie in de krant van 26 juni 1922, waarin ze zoeken naar een bekwame zetter/drukker.
    En zoals we al in de krant van 15 november 1932 konden lezen werd de Gebr. Cartonnagefabriek omgezet in een N.V. Cartonnagefabriek voorheen Gebroeders Sparreboom.
    De teraardebestelling van Marcus Sparreboom was een indrukwekkende gebeurtenis.
    bron: Nieuwsblad van het Noorden, 8-11-1934
    Een jaar later overleed Marcus op 03-11-1934. Op 3 mei 1941 overleed de commissaris W.A. Dijkstra en neemt de weduwe van Marcus, Aaltje Boerma (dan 51 jaar), vanaf 20 mei deze taken over.
    Halverwege de jaren vijftig ontstaat er een combinatie tussen de N.V. en Ceres, wat in 1969 Ceres-Sparreboom gaat heten.
    Tussen 1954 en 1957 wordt het Cartonnagefabriek Sparreboom afd. van de Coöperatieve Strocartonindustrie "Ceres" en laten ze zich in 1955 als N.V. Cartonnagefabriek voorheen Gebroeders Sparreboom uitschrijven uit het Handelsregister Kamer van Koophandel Oost-Groningen (Veendam).
    De Ceres-Sparreboom combinatie bestaat tot 1974 tevens uit Vereeniging Coöperatieve Stroocarton-Industrie "Ceres" en Cartonnagefabriek "Sparreboom" beiden in Oude Pekela gevestigd, want in 1955 was het gedeelte van de N.V. Cartonnagefabriek voorheen Gebr. Sparreboom uit Nieuwe Pekela overgeplaatst naar Oude Pekela en gaan ze een nieuw ontwikkeld product maken: cellenkarton.
    Ook bleven diverse branden de fabrieken niet bespaard. Tijdens een onweer in 1950 ontstond er brand, zodat er 2.000 ton stro verloren ging. Ook in 1975 en 1976 was het raak en werd de fabriek nog enige keren getroffen door een brand. Bij deze branden werden de kartonnage-afdeling, de nieuwe kantine en opslagruimte (1975) door het vuur verwoest en ontstond er zware schade aan kantoren en productiehal (1976). A. Westerbrink heeft van de brand op 11 augustus 1975 een film die hier te bekijken is.
    Naast de branden gingen er ook weleens producten van de strokartonfabrieken verloren door ongelukken tijdens het vervoer. Zo gebeurde het weleens in de jaren 60 van de 20e eeuw dat een transportwagen met strokartonplaten of bijvoorbeeld “hardboard” gemaakt van kartonstof, wat de “Ceres” vanaf 1947 fabriceerde, verongelukte in Saterland. De scherpe bocht in de Hauptstraße te Ramsloh (K343) was dan ook berucht. De kinderen, waaronder Petra en broertjes van de Fugel-familie, die ook al generatieslang in Saterland woonden, vonden regelmatig van deze platen in "hun speelplek" de Westermoor Graben, waar de producten in vielen, wanneer er een vrachtauto hier op de kant ging. Mooi speelgoed hadden de kinderen daaraan. De bocht in de weg is later flauwer gemaakt.
    Vanaf 24 augustus 1989 vinden we Sparreboom Kartonnage BV samen met Gsf Verpakkingen, op het Ceres-terrein in Oude Pekela waar het tot 13 oktober 1994 blijft. Gsf is een samenvoeging van “Gelria” uit Barneveld, “Sparreboom” en “Free” uit Oude Pekela die te klein waren om het alleen te redden op de wereldmarkt. Ceres-Sparreboom fuseren tot Ceres. En nog verder gaat de overnames op het Ceres-terrein. “Stroocartonfabriek” Ceres wordt Triton Karton Pekela, dat vervolgens onder de naam Kappa Attica verder gaat en onderdeel is van Kappa Packaging. In 2005 wordt Kappa Packaging onderdeel van Smurfit Kappa. In Oude Pekela huist Smurfit Kappa GSF (de letter S van Sparreboom en F van Elzo Free zijn er nog steeds!) tegenwoordig op Industrieweg West 3, een aantal 'loten' verderop ten opzichte van de Cereswijk. Een wereldspeler, met een homevaste geschiedenis! Dat had Pijbe Gerrits vast niet kunnen dromen, dat op de woeste veengronden, zijn eerste inspanningen tot dit zou leiden. Een citaat van de Carriére Kernwaarden van Smurfit Kappa, vind ik in dit verhaal wel de moeite waard om te melden: Leiderschap: Iedereen kan een leider zijn in ons bedrijf, want we hebben allemaal een belangrijke rol. Een leider is wat ons betreft iemand die ernaar streeft de beste te zijn en die echt het verschil wil maken.
    > Veel Friezer kun je het niet krijgen, zo'n uitspraak.
    (400 jaar Pekela, p. 193-194; Wikipedia Elzo Free, Ceres; Wikipekela Sparreboom; Groninger Archieven Sparreboom; Smurfit Kappa GSF, Bij ons werken)

    Elektrisch bemalen
    Het rijksmonument De Waterwolf. Tijdens ons tripje door Noord-Groningen rijden we op kaart 2 over het schiereilandje waarop De Waterwolf staat (met 6 foto's).
    bron: Wikipedia: Wutsje
    In de jaren van 1917 tot 1919 wordt bij Lammerburen een nieuw gemaal gebouwd, dat met elektriciteit wordt aangedreven. Het gemaal zal dan ook de naam Electra gaan dragen. De initiatiefnemers waren in eerste instantie de akkerbouwers uit het gebied van Hunsingo en Westerkwartier, zoals blijkt uit het opschrift:
    Verlaging van den waterstand
    Brengt meerder koren in het land

    Het gemaal heet echter niet 'Electra', zoals Ligterink beschrijft, maar De Waterwolf. Het waterschap ELECTRA, dat in 1913 is opgericht, draagt wel deze naam, naar aanleiding van de bouw van de eerste elektrisch aangedreven gemaal van Nederland en omdat de naam anders zo'n mond vol zou worden. De bijzonderheden van dit gebouw en complex hebben ervoor gezorgd dat het sinds 2000 als beschermd Rijksmonument te boek staat onder nummer
    516319.
    De kosten van dit project waren 3½ miljoen gulden. Dit gemaal moest dan ook een totale oppervlakte van 93.000 ha voldoende droog- en nathouden. Dit is een oppervlakte van ruim 30 x 30 km, een derde van de hele provincie Groningen (Westerkwartier/Ligterink, p. 76-77; Hempenius/Inventaris Electra, p. 11, 14; Wikipedia Electra (plaats); Monumentenregister 516319).

    Elektrisch bemalen in Saterland
    Jonge boeren in Saterland zagen hun kans toen in 1924 Strücklingen werd aangesloten op het elektriciteitsnet. Omdat er veel wateroverlast was in het gebied van de Dreeschenwiesen, maar volgens de oude boeren was dit gebied toch erg vruchtbaar was, toen de oude molen het land drooghield, besloten de jonge boeren over te gaan tot aanschaf van een elektrische pomp die voortaan de Dreeschewiesen droog zou houden. Een tweede pomp van de particuliere waterschap volgde al snel. Ditmaal ging het om het gebied ten westen van de weg Strücklingen - Ramsloh. (Heese/Saterland, p. 205-206).
    > Gezien er nog een straat die de naam Dreescheweg draagt, zal het wel gaan om de graslanden bij deze weg. Deze weg begint op de hoofdweg en in het verlengde hiervan loopt er nog een gegraven kanaal richting de Sagter-Ems. Hierin staat een gebouwtje. Het zou me niets verbazen, dat dit de plek is van de eerste particuliere pomp. Het kan dus nog steeds, gezamenlijk met bewoners een project uit de grond stampen en dit zelf, op alle manieren: financieel en uitvoering, realiseren.

    Transport
    Halverwege de jaren 30 wordt er in Oude Pekela geconcludeerd dat het goederentransport zo langzamerhand is overgenomen door vrachtauto's. De schippersbeurzen waren na de crises weer open gegaan, maar de schippers gingen er tevergeefs naar toe voor een vrachtje. (400 jaar Pekela, p. 245)


    Friese Raad
    In 1930 werd tijdens een groot-Fries congres te Husem de Fryske Rie opgericht. Voornaamste doel was het onderlinge contact versterken en het houden van lezingen en congressen. Het vormen van een Friese staat was nooit een doel, want daarvoor waren ze te veel uit elkaar gegroeid, letterlijk en figuurlijk! Dat kunnen we -nu de geschiedenis kennen- heel goed begrijpen. Ook houdt de Fryske Rie zich niet bezig met politiek. Voor degenen die het voorgaande gelezen hebben, zal dit niet als een verrassing komen. De Vrije Fries doet namelijk niet aan politiek en heeft al helemaal geen behoefte aan een staat. Juíst níet, zou ik haast willen zeggen!
    De tweede oorlog gooide echter roet in het eten van deze samenwerking. Maar na afloop werd de draad toch weer opgepakt. In 1952 werd er een groot-Fries congres gehouden in Husum en in 1955 te Aurich. In Aurich werd het Friesche manifest/
    das Friesische Manifest op 28-08-1955 aangenomen, wat ten grondslag ligt aan de nieuwe samenwerking tussen de Frieslanden.
    De samenwerking van Frasche Rädj, Fryske Rie en Freeske Raad tot de De Interfriese Raad was hierbij een feit.
    Deze internationale raad is echter wel complex. We hebben te maken met in een EU-verband samenwerkende landen Koningrijk der Nederlanden en Bundesrepublik Deutschland en de hierin liggende drie Frieslanden (Noord, Oost en West). In deze drie Frieslanden worden 6 talen gesproken. Door de landelijke overheden verplichte talen Nederlands en Deutsch en de regionale talen: Friisk (Nuurdfresk), Frysk, Plattdütsk en Seeltersk.


    Friese Talen
    Het Nuurdfresk (Noord-Fries, Nordfriesisch, Noardfrysk, Noordfreesch of Noudfräisk) word gesproken in duitse Nordfriesland. Het Frysk (Westerlauwers Fries, Westerlauwersk Frysk, Waastfresk/Weestfrasch, Westlaauwers Frais of Wäästfräisk) in Nederlandse Friesland. Het Plattdütsk (Nederduits, Plattdeutsch, Plaatsjiisk, Nederdútsk of Läichdüütsk) speekt men in het Duitse Ostfriesland. En het Seeltersk of Seelterfräiske (Saterfries, Saterfriesisch, Saaterfrasch, Sealterfrysk of Saterfreesche Spraak) spreekt men in het Duitse Saterland.

    Dit heeft tot gevolg dat de internetsite van de Ynterfryske Rie/Interfriesischer Rat (Fryske Rie - Frasche Rädj - Freeske Raad) en alle gemeenschappelijke stukken ook in die talen zouden kunnen verschijnen om tegemoet te komen aan de eigen wensen gesteld in "Das Friesische Manifest", namelijk stimuleren van eigen taalgebruik.
    In het schema de talen die gesproken worden (in de eigen taal en die van de andere talen van de drie Frieslanden) met een linkverwijzing naar Wikipedia in de taal van keuze:
    taal\in het: Nederlands Deutsch Nuurdfresk Frysk Plattdütsk Seeltersk
    Nederlands Nederlands Niederländisch Nederlönjsch Nederlânsk Nedderlannsch Niederloundsk
    Deutsch Duits Deutsch Tjüsch Dútsk Düütsch Düütsk
    Nuurdfresk Noord-Fries Nordfriesisch Nuurdfresk Noardfrysk Noordfreesch Noudfräisk
    Frysk Westerlauwers Fries Westerlauwersk Frysk Waastfresk/Weestfrasch Frysk Westlaauwers Frais Wäästfräisk
    Plattdütsk Nederduits Plattdeutsch Plaatsjiisk Nederdútsk Plattdütsk Läichdüütsk
    Seeltersk Saterfries Saterfriesisch Saaterfrasch Sealterfrysk Saterfreesche Spraak Seeltersk

    In de drie Frieslanden hebben alle talen ook nog eens een aantal varianten. Hierbij een klein overzichtje van de dialecten:

    Westgermanische Sprachvarietäten:
    Nordfriesische Sprachvarietäten:
    De taalsitewaasje yn noardlik Nederlân:

    De site van de Interfriesischer Rat/Ynterfryske Rie interfriesischerrat.de geeft opties voor 7 talen:
    Friisk interfriesischerrat.de/index.php?lang=frr Interfrasche Rädj
    Frysk interfriesischerrat.de/index.php?lang=fy Ynterfryske Rie
    Plattdütsk interfriesischerrat.de/index.php?lang=nds Interfreeske Raad
    Seeltersk interfriesischerrat.de/index.php?lang=stq Interfräiske Räid
    Deutsch interfriesischerrat.de/index.php?lang=de Interfriesischer Rat
    Nederlands interfriesischerrat.de/index.php?lang=nl (Interfriese Raad)
    English interfriesischerrat.de/index.php?lang=en Interfrisian Council


    De internationale raad wordt gevormd door de drie regionale raden:
    Frasche Rädj (Friesenrat Sektion Nord)
    Fryske Rie (Friesenrat Sektion West)
    Freeske Raad (Friesenrat Sektion Ost)
    Hoe de andere gebieden hierin staan is mij nu nog onbekend.

    Het Saterfriesisch
    Het eiland in het veen 'Saterland' met zijn Seeltersk heeft een aantal grote voorvechters. Gesina Lechte-Siemer (1911-2007) was een grote bekende. Maar ook uit de V.S. komt er een in de persoon van Marron Curtis Fort (1938). Verder houden zich nog een tiental Saterlanders zich bezig met het schrijven of anderzins bezig met dit bijzonder stukje cultuurgoed. Om er een aantal te noemen Theo Deddens, de schrijver Pyt Kramer (1936) en de schrijfster Margaretha Grosser (1934).
    Van haar kunnen de uitspraak horen van het Seeltersk in de getallen, de kleuren, het gezicht, gemoedstoestand en de plaatsnamen.

    RTL Regional heeft ook een item over het Seeltersk gemaakt, waarin een klein beetje hoop gloort voor het behoud van deze taal, doordat de jeugd er les in krijgt.

    In Lesebouk foar Seelterlound kunnen we de geschiedenis en andere verhalen, gedichten, gebeurtenissen en bijzonderheden in de eigen taal lezen.


    Runenstenen van Jelling
    Foto's van dagtripje stad Utrecht 4-1-2013
    Nadat koning Harald Blauwtand van de Denen/Noren zich rond 970 had laten dopen door de monnik Poppo liet hij rond 980 een steen beitelen. Een kopie van deze steen staat sinds 22 juni 1936 op het Domplein in de stad Utrecht, een geschenk van Deense vrienden aan de Universiteit Utrecht bij hun 300-jarig bestaan. Het origineel staat nog steeds in
    Jelling en staat het op de UNESCO-werelderfgoedlijst. Op deze steen staat het volgende te lezen:

    „Haraldr konungr bauð gjöra“
    „kuml þessi eftir Gorm föður sinn“
    „ok eftir Þyri móður sína, sá“
    „Haraldr sem vann Danmörku“
    „alla ok Noreg“
    „ok Dani gjörði kristna.“
    Koning Harald gebood dit gedenkteken te maken ter nagedachtenis aan zijn vader Gorm en zijn moeder Thyre, Harald, die geheel Denemarken aan zich onderwierp en Noorwegen, en de Denen tot het Christendom bekeerde.
    Zo'n 950 jaar later biedt de voorzitter van het Dansk Samfund i Holland, de Vrienden van Nederland in Denemarken, deze steen aan. De steen waarvan de hoogte 2.46 m. is, de breedte 2.88 m. en de dikte 1.38 m. en is één van de fraaiste runenstenen die er bestaat en is een exact afgietsel uit kunstgraniet van het origineel. Deze steen is één van de belangrijkste culturele nationaal bezittingen van Denemarken en zal daarom waarschijnlijk gekozen zijn als geschenk.
    Op de achterkant is tussen het vlecht-ornamentiek -met mogelijk Ierse of Keltische cultuurinvloeden- de oudst bekende afbeelding in de Noord-Europese landen van de gekruisigde Christus (van Campen / Runensteen, p. 8-9).
    Harald Blauwtand wordt tegenwoordig nog vertegenwoordigd door het logo van de door Ericsson ontwikkelde communicatieprotocol met de naam Bluetooth (Blauwtand). In dit logo prijken zijn initialen HB in runentekens.




    Hanzesteden
    De Hansesteden van weleer hebben de handen wederom in elkaar geslagen. Het Nieuwe Hanze-verbond wil onder andere het historisch besef van de meewerkende plaatsen vergroten, en samenwerking tussen deze plaatsen aanmoedigen. Het initiatief van oprichting van de Nieuwe Hanze werd in 1980 genomen in Zwolle, die dat jaar haar 750 jaar stadsrechten vierde. Zwolle kreeg dus in 1230 van zijn landheer, de Utrechtse bisschop Wilbrand van Oldenburg haar stadrechten, als dank voor hulp bij het bouwen van een burcht in Hardenberg. Dit naar aanleiding van de Slag bij Ane.

    Städtebund Die Hanse
    Der Hansebund der Neuzeit ist mit derzeit 177 Mitgliedsstädten aus 16 europäischen Ländern die weltweit größte, freiwillige Städtegemeinschaft. Neben den eigentlichen Hansestädten gehören dem Bündnis auch einige der ehemaligen großen Handelskontore wie Nowgorod in Nordwestrussland und einige der kleineren Niederlassungen an.






    21e eeuw

    Samenwerkingsvormen
    Voor het huidige gebied -internationaal erkend om z'n uniekheid- het waddengebied, Middag-Humsterland (het oudste cultuurlandschap van Europa) en het aloude Friese landschap staan diverse projecten op stapel en zijn er diverse organisaties en landen (Denemarken, Nederland, de Duitse deelstaten Nedersaksen en Sleeswijk-Holstein en het Engelse The Wash) bezig geweest om plannen te maken.

    Sinds 1998 werken Nederland, Duitsland en Denemarken samen om het Waddenlandschap, dit gedeelde erfgoed, levend te houden. Door het landschap nieuwe betekenis te geven. Door gebruik te maken en te genieten van al het mooie dat door de eeuwen heen is overgebleven. Zonder alles vast te willen leggen. Want veranderingen in het landschap zijn er altijd geweest en zullen altijd doorgaan.


    LancewadPlan
    Het project Lancewad is verder uitgebouwd in het project LancewadPlan.
    Op de website wordt informatie gegeven over de resultaten van het project LancewadPlan en de activiteiten die in dit kader in Nederland hebben plaatsgevonden.
    Het Lancewadplanproject heeft gezorgd voor publieke aandacht voor het cultuurhistorisch erfgoed langs de Waddenkust.
    De grensoverschrijdende samenwerking zoals uitgevoerd in het project, moet dagelijkse praktijk worden voor diegenen die verantwoordelijk zijn voor bescherming en gebruik van de het natuurlijke- en cultuurhistorische erfgoed.
    De geografische informatie van deze projecten zijn ondergebracht in een digitale atlas, Watlas genaamd. Hierop vindt u eenvoudig de informatie over landschap en cultuurhistorie.

    "Terpen en dijken, oude kreken en vissershavens, boerderijen en kerken, vuurtorens en commandeurshuizen. Fascinerend hoe mensen hier de afgelopen duizenden jaren leefden met de onberekenbare natuur. Hoe ze zich staande hielden, succesvol handel dreven, gebruik maakten van wat de zee en het land hen bood. En steeds opnieuw hun leefomgeving weer een beetje aanpasten. Waardoor het karakteristieke Waddenlandschap is ontstaan, een landschap met een duidelijk herkenbare identiteit." (in: LancewadPlan: de erfenis doorgeven)
    Wie de geschiedenis heeft gelezen, weet nu wat er gespeeld heeft en waarom het de moeite waard is om het met eigen ogen te bekijken en waarom een moeite voor gedaan wordt om het te behouden.
    In Atlas van deelgebieden wordt per deelgebied een korte geschiedenis weergegeven. Op de per deelgebied bijgevoegde gedetailleerde kaarten staan alle kloosters, kerken, kastelen, landhuizen, stinsen, borgen, forten en schansen, verdedigingswerken, terpen en wierden, doorbraakkolken, wielen, gemalen, molens, sluizen, havens, vuurtorens en wrakken overzichtelijk aangegeven. Deze zijn bij Downloads 'Atlas van deelgebieden:' snel en eenvoudig te downloaden.
    Om er achter te komen hoe bepaalde beschermde objecten en gebouwen als wierden, polders, et cetera er nu bij staan of er hebben uitgezien, kan er gezocht worden in de database van KICH. De KennisInfrastructuur CultuurHistorie, kortweg KICH, maakt archeologische, landschappelijke en bouwhistorische informatie toegankelijk. KICH biedt informatie over monumenten, archeologische vindplaatsen, landschappen en landschapselementen en daarmee gerelateerde informatie.
    De informatie wordt gepresenteerd op een geografische kaart en een tekstbeschrijving. Ook kan meteen doorgeschakeld worden met GoogleMaps.


    Interfriese Raad
    De Ynterfryske Rie/Interfriesischer Rat komt nog steeds elke 3 jaar bij elkaar. Op de 5e mei 2006 werd -weliswaar licht aangepast- het "
    Interfriesische Erklärung" / "Ynterfryske ferklearring" nogmaals aangenomen op een bijeenkomst van de Interfriese raad te Nordseeakademie in Leck, Nordfriesland.


    Hanzedagen
    De Hanzedagen in 2012 worden dit jaar georganiseerd in Lüneburg.
    De Hanzestad heeft het volgende op het programma staan:
    Zu den traditionellen Programmpunkten zählt der Hansemarkt, das Herzstück eines jeden Hansetages, der Handwerkermarkt, aber ebenso auch das Wirtschaftsforum und das Treffen der Jugendhanse. Daneben reicht das Angebot von Stadtführungen über Musik, Theater, Konzerte und Ausstellungen bis zu speziellen Programmpunkten für Kinder und Familien.
    In die "Alte Handwerkerstraße" im Lüneburger Altstadt präsentieren sich verschiedene Handwerker und Markthändler mit ihren Produkten und lassen sich bei der Herstellung bzw. Zubereitung über die Schulter schauen. Dazu gehören u.a. Gewandschneider, Zimmerer, Schmiede, Glaser, Lederer, Gerber, Tischler, Töpfer und Kerzenzieher. Die alten Trachten, die Stände und Werkzeuge, die Gerüche, Geräusche, aber auch die Enge der Straßen mit den vielen Besuchern sollen die Atmosphäre einer alten Stadt wiedergeben.


    Schippers en Scheepvaart
    Hoe staat het gebied waar we in leven ervoor op gebied van vervoer. Lange tijd namen we het voortouw in de scheepvaart. In de Gouden Eeuw was de handelsvloot groter dan alle Europese landen bij elkaar. Nu is er het één en ander veranderd op de wereldzeeën, maar de binnenschepen zijn nog steeds goed voor de helft van alle Europese binnenvaartschepen. Hiervan wordt nog steeds geprofiteerd door de havens die het laatst zijn opgekomen. Zij hebben, door tijdig ingrijpen van medewerkers van Rijkswaterstaat, nog steeds toegang tot zee en rivieren en kanalen. Dit in tegenstelling tot de havensteden van weleer die de strijd verloren tegen de grootste natuurlijke vijand van een haven. We kunnen ze noemen, Dorestad - verzanding, Brugge - verzanding, Stavoren - verzanding, Kampen - verzanding.
    Door Pieter Caland van het Rijkswaterstaat werd het wilde plan geopperd een nieuwe geul te graven en diep genoeg te houden met behulp van de natuurlijk eb- en vloedbeweging. Maak van je vijand een vriend. Of zoals we eerder zagen, bij het opzettelijk laten dichtslibben van stukken afgetakte rivierbochten, maak gebruik van de natuurlijk hulpmiddelen die er zijn. En zo werd de haven van Rotterdam gered door het doorsteken van natuurlijke verdedigingslinie tussen strandpalen 118 en 120. De duinen bij 's-Gravenzande kregen een nieuwe waterweg en zo ging het ook heten: De Nieuwe Waterweg. Vanaf het Scheur tot 4,3 km verderop tot 4 meter diepte bij normaal laag water in zee. Een soortgelijk plan lag al sinds de 18e eeuw op de plank en was toen uitgezocht door waterbouwkundig plannenmaker, landmeter en cartograaf Nicolaus Samuelis Cruquius waarschijnlijk geboren als Nicolaas Kruik (West-Vlieland, 2 december 1678 - Spaarndam, 5 februari 1754). Maar die van Pieter Caland (Zierikzee, 23 juli 1826 - Wageningen, 12 juli 1902) werd daadwerkelijk uitgevoerd tussen 1865 en 1872, waarna het vanaf 1877 werd verbreed. Helaas zijn de schepen toch weer steeds groter geworden, zodat er wederom gekozen is voor de noodzakelijk arbeid: baggeren. Ook de anti-aanslib-methode van natuurlijke eb- en vloedbewegingen werkte niet helemaal zoals gedacht. De vriendschap werkt maar voor een bepaalde tijd en net als in vorige eeuwen bepaald de grote van de schepen de vaargeul. Zodra deze niet meer passen is het einde oefening haven. Dus volgt -zo goed als buitengaats- de Maasvlakte.
    Ook Amsterdam kon natuurlijk niet achterblijven en ook hier werden de duinen door gestoken en om de aanleg van het Noordzeekanaal mogelijk te maken. Op 8 maart 1865 ging de eerste schop de duinen in en op 1 november 1876 werd het kanaal officieel voor de scheepvaart geopend. Ditmaal ging het graven te kostte van het buurtschap Breesaap (bree: 'brede' en saap: 'zompige, natte grond'), dat hierna niet meer bestond (vdHoek/Nullijn, p. 16; Wikipedia
    Nicolaus Cruquius, Pieter Caland, Nieuwe Waterweg, Noordzeekanaal, Breesaap)

    De stuwende kracht van de schippers, handel en scheepvaart hebben telkens gezorgd voor nieuwe havensteden. Maar wat gebeurde er met deze steden wanneer door allerlei bemoeienissen van derden, die alleen maar gelden afhandig probeerden te maken, alleen door toepassen of dreigen met geweld. We zien het aan Dorestad, groots voor die tijd, maar geheel verdwenen. We kunnen kijken naar Atrecht, nog geen schippershandelsplaats, maar een landstad dat in de dertiende eeuw 25.000 inwoners had. De handelaren werden langzaamaan naar zee gedreven. Dorestad ging naar Tiel en van Tiel ging het naar Deventer en anderen. Hierop volgde Brugge, waar de jaarmarkten van Atrecht via Rijsel, Valencijn, Dowaai, Saint-Omer, Ieper, Torhout en Nieuwpoort terecht kwam. Brugge had in de veertiende eeuw al 45.000 inwoners. Het resulteert na 700 jaar in een toeristenstad. De steden Groningen en Leuven blijven doorvechten, waarbij de grootste werkgever de universiteit is of daaraan gelieerde instituten en organisaties, universiteitssteden die bruisen. Antwerpen nam de status over van Brugge en had een inwonertal van 100.000 in de zestiende eeuw. Met horten en stoten mede, door politiek ingrijpen ingeslapen, maar naar normaliseren van de politiek posities weer gereanimeerd tot havenstad. Daarentegen is Dordrecht sinds lange tijd ingeslapen door de opkomst van eerst Vlaardingen en later Rotterdam. Maar Antwerpen werd eerst overgenomen in de zeventiende eeuw door Amsterdam waar een verdubbeling van inwonersaantal kwam, 200.000. Daarna werd de handel- en de financiële wereld overgenomen door Londen, dat weer een eeuw later 400.000 inwoners kreeg in de achttiende eeuw. Gevolgd door de industriële revolutie, waarbij het Europese achterland mede weer van zich liet spreken en Rotterdam de kans gaf om te groeien tot wat het nu is. Door zich echter alleen maar te richten op overslag, zonder toegevoegde waarde, greep Amsterdam de kans om dit wel te doen. Maar Amsterdam miste het achterland. De industriesteden Leiden en Amsterdam verwerden, net als Groningen, universiteitssteden. Terwijl Antwerpen en Rotterdam echte havensteden werden. (vdHoek/Nullijn, p. 50)


    Indelingen van Nederland
    De verzuiling mag dan enigszins op haar retour zijn, en probeert bestuurlijk Nederland uit alle macht het hokjesgeest in te dammen, Nederland is ter illustratie nog steeds verdeeld in onder andere provincies, gemeenten, politie, ziekenhuizen, waterschappen, bisdommen, veiligheidsregio's, GHOR, RAV, arrondissementen en gerechtshoven om er enkele te noemen. Deze hokjes zijn stuk voor stuk weer kleine hertogdommen en koninkrijkjes. Allen zijn indirect gekozen en voornamelijk aangesteld. En allen hebben nog steeds prachtige titels verzonnen met bijbehorende franje, statussymbolen, en natuurlijk de kosten voor de nog steeds sterk hiërarchisch structuur.
    Elke provinciale bestuurslaag kent als voorzitter de Commissaris van de Koning(in) of Gouverneur, daarnaast zijn er nog een aantal gedeputeerden.
    De politie kent de eerste hoofdcommissaris, hoofdcommissaris, commissaris, hoofdinspecteur, inspecteur, brigadier, hoofdagent, agent, surveillant en aspirant. Binnen de organisatie zijn nog eens drie niveaus aangebracht: nationaal, regionaal en lokaal. Hierbinnen hebben we nog eens korpschefs en directeuren.
    Deze hoedanigheid heeft een gebied met de anarchistische structuur van de Vrije Fries en Friese Vrijheid, waarbij er wel aanvoerders of leiders zijn, maar als eerste onder gelijken, verder weg gebracht, dan dat het een 1000 jaar daarvoor aanwezig was.
    Maar is dit wel echt zo? Het volk denkt daar in het liedje Voetstuk staan van Acda en De Munnik toch -nog steeds- anders over.
    Dit blijkt ook uit nieuwe opgelegde regels door de overheden. De bewoners van dit gebied -tegenwoordig aangeduid als Nederlander, maar m.i. langs de brede kustlijn eigenlijk Fries- verzetten zich "haast ritueel tegen door de overheid opgelegde regels", zo schrijft Sander van Walsum in de Vonk, bijlage van de Volkskrant van 21 juni 2014. Telkens is er massale weerstand tegen regels van overheidswege opgelegd, terwijl men uiteindelijk -wanneer het uit het volk zelf zou komen- tot conclusie komt, dat het beter zou zijn, wanneer we ons gedrag aanpassen aan nieuwe omstandigheden en dit uit onszelf, als vanzelfsprekend, gaan toepassen. Enkele voorbeelden die Van Walsum aanhaalt zijn de geboden m.b.t. de brommerhelm, autogordels, BOB, roken. Het huidige alcoholverbod zit nog duidelijk in de acceptatiefase. Kennelijk zijn beide partijen (jeugd en overheid) niet in staat om aangepast te communiceren, al zou je dit van een overheid inmiddels wel mogen verwachten.
    Het is immers geen nieuw fenomeen, ons vrijheidminnend volkje. Het was een eeuw geleden algemeen bekend. Theobald von Bethmann Hollweg, de rijkskanselier voor en tijdens WOI, was hiervan zich ook al bewust. In de gemaakte taktische Septemberprogramm, om Nederland in te passen in zijn één-Europa-wording, staat hierover "Es wird zu erwägen sein, durch welche Mittel und Maßnahmen Holland in ein engeres Verhältnis zu dem Deutschen Reiche gebracht werden kann. Dies engere Verhältnis müßte bei der Eigenart der Holländer von jedem Gefühl des Zwanges für sie frei sein, an dem Gang des holländischen Lebens nichts ändern, ihnen auch keine veränderten militärischen Pflichten bringen, Holland also äußerlich unabhängig belassen, innerlich aber in Abhängigkeit von uns bringen. Vielleicht ein die Kolonien einschließendes Schutz- und Trutzbündnis, jedenfalls enger Zollanschluß, eventuell die Abtretung von Antwerpen an Holland gegen das Zugeständnis eines deutschen Besatzungsrechtes für das befestigte Antwerpen wie für die Scheldemündung wäre zu erwägen."
    Wanneer men de film Waterlanders : een filmisch onderzoek naar de identiteit van de inwoners van de Drechtsteden bekijkt, komt men er -mogelijk verwonderd- achter hoe de levenshouding nog steeds aansluit bij het geschiedenis-verhaal hierboven. Al is dit gebied begrenst, zoals we in Langs de nullijn - De twee kanten van Nederland van Sietse van der Hoek kunnen lezen. De Drechtsteden liggen, met al hun grensperikelen precies op die grenslijn, inclusief de tientallen kerkgemeenschappen, maar daardoor mede overduidelijk aan de "Friese kant".
    Zo horen we Jan Slagboom tijdens zijn werkzaamheden als dijkenonderhouder vertellen "wanneer het stormt kunnen we niet zeggen 'we stoppen maar even', dat gaat niet, want het water stopt niet.
    Sliedrecht is altijd een dorp geweest waar vroeger veel mannen weg waren. Daar creëer je een bepaalde mentaliteit mee op zo'n dorp.
    Omdat de mensen over de hele wereld werken, creëer je hier in Sliedrecht een bepaalde mentaliteit. Mensen nemen al gauw zelf het initiatief. Als er vroeger iets met die oude schepen kapot ging, kwam er ook niet even iemand langs om de boel te repareren."
    Een uitermate uitgesproken en beeldbevestigende tekst vind ik wel "Gewoon doorgaan, ook als niet kan, het moet toch." Met deze prachtzin wordt het karaktereigenschap van deze mensen helder uiteengezet.
    De natuur spreekt natuurlijk mee in deze film en Kees Koppenol concludeert al varend door de Biesbosch, dat hij net zo goed de buitenboordmotor uit kan zetten. Ze komen toch wel aan op de plek die ze willen, waarop z'n passagier Erik Sep (waterbedwinger) zich prachtig uit met "Het water leidt ons", doelend op het feit dat ook in de Biesbosch de opstuwende stroming sterk genoeg is om vooruit te komen, zoals we al ook elders hadden gezien en ervaren. En wie kan dat weten? Alleen de mens dat met deze wateren leeft en alle stromingen en geultjes, eb- en vloedtijdingen kent, zoals we aan het begin van dit geschiedenisverhaal konden lezen.
    Aangezien al deze gebieden eilanden of eilandjes waren, tot er bruggen gebouwd werden en dat is nog eens niet zolang geleden, komt er daarom ook een karaktertrekje bij, namelijk dat de eilandbewoners meer op zichzelf waren. Al ben je tegenwoordig binnen twintig minuten in een heel andere wereld, zoals de stad Rotterdam, daarmee veranderd dit niet.
    Peter Stam van het Alblasserdams nieuws bevestigd dat met zijn opmerking, dat of er nu wel of niet een fusie komt, zodat er een Drechtsteden-regio of gemeente ontstaat, "het zal geen invloed op de gemeenschap hebben".

    Waarom wordt een indeling op territoriale gronden zo belangrijk gevonden? Waarom dienen er altijd geografische grenzen aangeduid worden om iets te laten functioneren? Oftewel, wat is het nut van een territoriale organisatie. Of gaat het eerder om de begrenzing van verantwoordelijkheden en vinden deze personen het fijn om een gebied te besturen op de één of andere manier?
    In onderstaand schema, staan enkele indelingen van Nederland:

    Nederland verdeeld in
    12 provincies
    415 gemeenten
    Nederland verdeeld in
    25 waterschappen
    of heemraadschappen
    Nederland verdeeld in
    zeven bisdommen en één militair ordinariaat
    Rooms Katholiek
    (één aartsbisdom en zes suffragane bisdommen)
    Nederland verdeeld in
    25 Veiligheidsregio's
    Nederland verdeeld bij
    Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR)
    25 RAV regio's en 126 ziekenhuisgebieden
    Nederland verdeeld in
    25 politieregio's en
    1 landelijke dienst
    (t/m 31/12/2012)
    Nederland verdeeld in
    1 nationale politie met
    10 regionale eenheden en
    1 landelijke eenheid
    (vanaf 1/1/2013)
    Nederlandse Rechterlijke indeling verdeeld in
    4 rechthoven/Ressorten
    11 arrondissementen
    (vanaf 1 april 2013)
    Nederland verdeeld in
    9 Postcodegebieden
    de duizendtallen
    Nederland verdeeld in
    Postcodegebieden
    Eerste 2 cijfers
    incl. provincie-indeling
    Nederland verdeeld in
    Netbeheerders Electriciteit 18 gebieden en gebiedjes in 10 regio's
    Nederland verdeeld in
    Netbeheerders Gas 33 gebieden en gebiedjes in 13 regio's
    Nederland verdeeld in
    Samenwerkingsverbanden passend onderwijs
    primair onderwijs
    Nederland verdeeld in
    Samenwerkingsverbanden passend onderwijs
    voortgezet onderwijs
    Nederland verdeeld in
    35 regionale werkbedrijven
    tbv Participatiewet (per 1/1/2015)
    Nederland verdeeld in
    19 kieskringen
    tbv Verkiezingen en 20 tbv referenda (incl Caribisch Nederland)
    bron: wikipedia Ambulance, Nederlandse rooms-katholieke kerkprovincie, Provincies, Veiligheidsregio, Waterschap, Postcode; Rechtspraak Rechterlijke indeling; Rijksoverheid Politieregio's: huidige en nieuwe situatie ; Regio-indeling netbeheerders in Nederland gas, elektriciteit; Indeling van de samenwerkingsverbanden onderwijs; Indeling van 35 regionale werkbedrijven

    Door deze begrenzingen ontstaan er altijd bestuurlijke problemen. Er is geen zeggenschap op het grondgebied van de ander. Hoezo niet? Het gaat toch om het oplossen van een probleem, niet om de wie dat doet of wie er voor een gebiedje bevoegd bevonden wordt. De crimineel is in het ene gebied net zo crimineel als in het ander gebied. Het water stroomt gewoon door en stopt niet bij een gecreëerd grenslijntje op een kaart. Het vuur brand door diverse regio's heen met haar verwoestende vlammen. Teken gaan van de ene naar de andere (natuur)gebied of geografische indeling. Nieuw zijn ook de aardschokken die zijn ontstaan door menselijk toedoen, dat noch regio-, provincie- of landsgrenzen, noch land- en watergrenzen als een stopverbod ziet. Kortom, niets laat zich begrenzen, behalve degenen die er voor zijn aangenomen om er iets aan te doen en zichzelf hebben aangemeld om er verantwoordelijk voor te zijn. Bijzonder vreemd.
    Maar eigenlijk ook niet, want het bevestigd alleen maar datgene wat er zo'n dik millennium geleden zijn intrede deed in dit leefgebied. Ook is het opmerkelijk en bijzonder dat sommigen menen een identiteit uit een geografische en organisatorische indeling, zoals hierboven getoond, te moeten en kunnen halen. Immers, ieders mens is uniek, maar mens. (vdHoek/Nullijn, p. 50; Wikipedia; Acda en De Munnik / Voetstuk staan; Bureau Drechtsteden / Waterlanders; Van Walsum / Eigenzinnig; Septemberprogramm)


    Identiteit
    Nu komen we bij een belangrijk en vermoedelijk heikel thema: identiteit. Onze identiteit, jullie identiteit, mijn identiteit. Hieraan ontlenen we vaak ons wij-gevoel en het jullie-gevoel. Speelt een geografische indeling of indelingen hierbij een rol? Hoeveel identiteiten kunnen we eigenlijk hebben, gezien de hoeveelheid geografische indelingen die er zijn?
    Volgens mij is dit ook niet bepalend, wanneer we het over bijvoorbeeld gemeentelijke bestuurseenheden gaat. Pye ziet een verschuiving ontstaan binnen de definiëring van identiteitsvaststelling, die ging van "misvattingen over zuiver bloed, rassenidentiteit, homogene naties met een eigen ziel, geest en karakter" naar het feit dat het een kwestie werd waar je vandaan kwam en waar je je bevond. Belangrijk is dat die mens keuzes maakt, niet altijd uit eigen vrije wil, maar soms onder druk, extreme druk, uitvindingen doen en een bestaan opbouwen voor zichzelf. We herkennen direct de Sliedrechters van hierboven.
    Is het dan toch geografisch? Pye meent dat dit ten tijde van de volksverhuizingen (een paar honderd jaar na Christus) zeker het geval was. Er waren geen staten en grenzen, geen natie en dus ook geen nationale identiteit. Je was waar je woonde en dus niet waar je ouders vandaan kwamen. Ook talen deden nog niet mee.
    Politicoloog Josse de Voogd meent echter politiek-gezien wel voorkeurverschillen te zien tussen het noorden en het zuiden, waarbij vermoedelijk ook hier weer de Nullijn van Sietse van der Hoek de scheidslijn zal zijn. Het noorden is meer Scandinavië gericht met de neiging naar "vrijzinnigheid, egalitarisme en een sterke staat", waarbij deze 'sterke staat' niet wordt gedefinieerd hoe we dit mogen zien. Het zuiden, met name Limburg, zal zich meer aangetrokken voelen tot Zuid-Europa waar meer aandacht is voor de familiebanden en men conservatiever is. Men wantrouwt meer de staat, waarbij ook hier niet vaststaat welke vorm hier bedoeld wordt. Met de besproken geschiedenis, kunnen we echter wel vaststellen dat we het over twee verschillende invullingen van de staat hebben. Hierdoor kan het wantrouwen dan ook verklaard worden. Naast de groepsverbanden binnen de familie word ook meer waarde gehecht aan de hiërarchische en klantrelaties.

    Mogelijk verwarren we echter het karakterbouwen dat een specifieke omgeving met je doet met identiteit. De omgeving van wonen zal hierop zeker wel invloed hebben. Kunnen we ons identificeren met het water en/of het land. Is het water je vriend die je kent en weet wanneer je voorzichtig moet zijn in de omgang of is het standaard een vijand en gevaarlijk?
    Caspar Janssen - die tussen 2017-2018 een jaarlang rondliep in ons leefgebied en zelf getogen is aan de Waal - vermoed dat de rivieren in ons leefgebied bepaald heeft wie we zijn en wat we doen en dat dit de kern is van ons zijn.
    Met zijn voeten in de Waal, waar af en toe een binnenschip voorbij komt, denkt hij aan Hendrik Marsman's 'Herinnering aan Holland' en Nescio's (aka Jan Hendrik Frederik Grönloh) De Uitvreter.
    Echter in de periode van de drooglegging van talrijke gebieden, waarin voor water nog nauwelijks plaats was, tenzij men het kon laten afvloeien, was de verkregen grond geen basis meer voor de identiteit. Het werd een belegging, waar de nieuwe rijken status aan ontleenden, omdat ze hiermee landgoederen konden aanleggen, dorpen en kerken konden bouwen en titels konden kopen. En dus een nieuwe identiteit verwierven.
    Net als in bovenstaande film Waterlanders komt dit beeld naar voren in een aflevering van "Vlaanderen Vakantieland" dat gaat over het "Nationaal Park De Biesbosch", waarin Saartje Vandendriessche verblijft bij boer Jan Saarloos op bijbehorende Biesboschhoeve op het eiland "De Vischplaat". Hierin vertelt boer Jan zijn antwoord op deze vraag. Ook wordt duidelijk dat je karakter zich aanpast aan de omgeving waarin je je bevindt. Denk je in waterwegen of landwegen. Hierin zitten volgens mij elementen die deel uitmaken of je Fries bent of niet. In dit geval beperk ik me niet tot de definitie van Fries, inwoner van de provincie Friesland. Dan zijn we namelijk gauw klaar.
    De Fries van weleer was al gauw koopman of overzeese handelaar. Dit werden synoniemen van elkaar voor de gebieden waar ze kwamen. De Fries, watermens was handelaar rondom zijn Friese Zee, de huidige Noordzee.
    Zoals we telkens weer zien, verdwijnen de handelaren uit die gebieden waar de (met zee verbonden) stromen verzanden. De omgebouwde handelssteden worden veelal verlaten. De achterblijvers krijgen het zwaar. De Fries / handelaar vertrekt naar beter bereikbare oorden en begint daar weer overnieuw met het opbouwen van de handelsgebouwen. De stad volgt als vanzelf, want het trekt als vanzelf mensen aan. De 'Friezen' die in een geografisch gebied blijven zitten - dat een Friese naam draagt - verliezen zo ook het Frieszijn. De anderen - de handelaren, transporteurs, ondernemers, de Friezen in hart en ziel - zijn inmiddels vertrokken naar een handelsgebied dat de naam Randstad draagt - een gebied dat weliswaar geen Friesachtige naam draagt - maar zich volledig Fries gedraagt.
    16:21 Verlengde Hoofdstraat, Koudum.

    Theo Spek, landschapsgeschiedenisdeskundige merkt iets bijzonders op over omgeving en oorspronkelijke bewoners en 'import'. Hij stelt verrassend vast dat de 'import' conservatiever met hun leefomgeving omgaan dan de autochtonen. Immers, wie bewust voor een bepaalde plek kiest om daar te gaan wonen, wil dit graag zo houden. Anderzijds willen de autochtonen iets van hún leefomgeving maken, zodat zij veel dynamischer zijn en gericht zijn op ontwikkeling. Zo kunnen we dus het onderscheid maken tussen de twee.
    Dat dynamisch niet altijd historisch mooi is, zagen we tijdens onze "Friesland - provincie in Nederland"-reis door Koudum . Een echt autochtoon werkdorp, stabiel in alles en meegaand in tijd van de ontwikkelingen. In 2006 won het de Europese Dorpsvernieuwingsprijs, als "Beloning voor lef en zelfwerkzaamheid". In de jaren tachtig had ook Koudum last van een hoge werkloosheid, wegtrekkende bevolking, het sluiten van winkels en andere voorzieningen. De stichting Trochgean werd opgericht door een zevental mensen die geloofden in een verbetering wanneer ze er gezamenlijk de schouders onder zetten. Hun plan werkte. De winst van het project, een nieuwe woonwijk "het Morraplan", naast het tegengaan van werkloosheid en een groei van de bevolking, werd niet uitbetaald aan de initiatiefnemers, maar gestoken in het vernieuwen en opknappen van het dorpscentrum. Hierdoor komt er weer leven in de brouwerij. Men is zelfbewuster en heeft meer zelfvertrouwen en onderneemt meer.
    16:15 16:15 hoek Hoofdstraat/Hoogstraat, Koudum.
    Herma Bovenkerk opende in 2003 in een voormalige discotheek haar beeldhouwcentrum, dat bestaat uit een atelier, winkel en een lesruimte. Werk van haar studenten staan op een sokkel in het dorp. Zo ook het iepenhout werk van Gerda Veldman. "Het geeft levendigheid in de dorpskern en is een leuke trekker voor de toeristen”, vindt Zwerver, een van de leden van de stichting Trochgean. De andere foto met "Sybren de Jong, timmerman te Koudum" bevestigt dit beeld.
    (bron: Een paar gekken hielpen dorp erbovenop / Karin de Mik. - NRC 3-8-2006
    foto's: Heleen van Baalen, 2013)
    Er is hier zelfs nog steeds een boekwinkel, let wel dit dorp kent slechts 2650 inwoners, Boekhandel Muizelaar. En natuurlijk worden hier zaken gecombineerd, maar ze hebben wel een mooie collectie en bestaan sinds 1925 en zijn zelfstandig.
    De slogan van de stichting Trochgean "een dorp wat leeft bouwt aan zijn toekomst" sluit dan ook netjes aan op de stelling van Spek.

    Tijdens de creatie van natiestaat Nederland is er ook iets misgegaan. Het begrip natiestaat blijkt een lastig begrip te zijn. In zijn toespraak over dit begrip dat Ernest Renan (Tréguier, 28-2-1823 - Parijs, 2-10-1892) voor het eerst in Leiden in 1877 hield met de titel Qu'est-ce qu'une nation?, geeft hij zijn beeld weer. Een gedeeld verleden met gemeenschappelijke vreugde en verdriet en de bereidheid om op grond daarvan gemeenschappelijk verder te gaan. Wat hierbij vooral opvalt, zijn het ontbreken van de vele elementen (ras, geloof, taal, grondgebied) die de hokjesgeest behoeven. "Het gemeenschappelijk bezit van een rijke erfenis aan herinneringen" en het "saamhorigheidsgevoel, de wens om samen te leven, de wil om opnieuw waarde te geven aan de erfenis die men samen ontvangen heeft." Hoewel deze definitie van een natie gerust als zeer vernieuwend gezien mag worden, was hij helaas nog niet zover, dat dit ook zonder de vereringsrituelen van groot gemaakte individuen en roem kan.
    Eenheid in verscheidenheid, was de leuze, bij de creatie van natiestaat Nederland. De eigenheid van de Fries werd gevoed door de confrontatie met Den Haag. Honderdvijftig jaar later vinden we dit in de sociale media nog steeds terug. Ook de toen gecreëerde door alle Friezen gedeelde identiteit hoorde bij deze verscheidenheid en voldeed en voldoet nog steeds aan de identiteit van de Nederlander. Maar dit was slechts een creatie van een kleine groep mensen. Net als toen er een kleine groep mensen eens verzon dat West-Friesland ten tijde van Floris II opgedeeld werd in Holland en West-Friesland. De toen gecreëerde 'door alle Friezen gedeelde identiteit' komt daarom niet geloofwaardig over. Daarentegen is er nu ook -net als toen en tussenliggende periode- een Friese beweging die activerend werkt met de Friese taal als kleinood. Met de Friese taal -inmiddels Europees erkend, tevens wettelijk vastgelegd als tweede landstaal in Nederland- zou het nog steeds niet goed gaan. De door Betten aangehaalde Goffe Jensma, hoogleraar Friese taal en cultuur, vind deze vorm van framing succesvol om mensen in beweging te krijgen, maar vindt ook dat het leidt tot een eenzijdige nadruk op het verleden. Als voorbeeld wordt gezegd: "Ik spreek niet het echte Fries, niet zoals mem het deed." Het zou dan een selffulfilling prophecy worden. De kloof tussen het geïdealiseerde verleden en het heden wordt te groot en mensen haken af.
    Wanneer ik de afgelopen vier jaar dat ik nu bezig ben met deze ontdekkingstocht, de tegengekomen talen beschouw, dan vallen mij een aantal zaken op.
    Hierbij moet ik echter vooraf even m'n kennisgraad van talen helder formuleren. Als getogen in het Veenkoloniaal landschap van de provincie Groningen, hoorde ik altijd deze variant om me heen, terwijl ik zelf meestal Nederlands sprak met uiteraard een Veenkoloniale tongval. De Duitse taal kwam regelmatig via de drie televisiekanalen binnen. Ik was echter volledig onbekend met de Friese taal of de varianten hiervan. Naast het middelbare school Engels en Duits waren er dan ook geen talen waarvan ik kennis kreeg.
    Wanneer ik terugkijkend naar de gelezen geschriften en al is het nog niet veel, bijgebleven is dat ik me verwonderde dat ik (na uitleg en vertaling) het Oudfries beter herkende dan het huidige Fries evenals het Diets vergeleken met het Oudnederlands van tussen de 18e en 19e eeuw. Tevens komt het bij mij zo over dat het lijkt alsof het huidige Fries in de schrijfwijze van het begin van de Nederlandse natiestaat is blijven steken. Of dit ook echt zo is weet ik niet. Misschien is hierover wel een onderzoek te vinden.
    Volgens Jensma wordt de Friese cultuur met elkaar, elke dag opnieuw gemaakt. Dit klinkt als een natuurlijk proces en mocht dat er mee bedoeld worden, dan kan ik er niets anders van vinden, gezien het bovenstaande schrijven.
    Mogelijk wordt hiermee bedoeld dat dezelfde waarden en overtuigingen door de mensen binnen interpersoonlijke relaties met elkaar gedeeld worden. Dit zou dan vallen onder het begrip cultural theory, dat van mening is dat cultuur ertoe doet, er slechts een beperkt aantal culturele types zijn en dat deze universeel geldig zijn. Door dit standpunt heeft het vele aanhangers en tegenstanders.
    Het stelt zich de vragen wie ben ik? (individu) en wat moet ik doen? (groep). Door deze twee vragen te beantwoorden ontstaan er vier opties. Wanneer we deze antwoorden in een matrix laten stoppen, ontdekken we nog een vijfde, namelijk op het kruispunt. Dit nulpunt wordt veelal aangeduid - en daarmee het meest bekritiseerd - als kluizenaar. De vier antwoordhokjes krijgen de namen individualisme, egalitarisme, hiërarchie en fatalisme. Paul Frissen - uit wiens boek dit komt - haalt bij de kluizenaar Ben Knapen aan, die hierbij denkt aan staatsverlaters in verband met belastingontwijkers. Maar het kan evengoed slaan op jongeren uit achterstandswijken. Beiden kiezen voor een 'betere' toekomst elders. Ik moet dan natuurlijk aan de handelaar denken.
    Het hokje individualisme staat voor een cultuur waarin de individu het zelf doet. Veel zelfregulering en organisatie, weinig en kleine instituten, nauwelijks gezag en niet omschreven rollenpatroon voor de deelnemers. Dit klinkt als een Fries uit de Vrije Friezen-middeleeuwen-periode.
    Het hokje egalitarisme wordt gevuld met mensen die een sterke binding hebben op basis van vrijwilligheid. De groep geeft de persoon zijn identiteit.
    Bij het hokje hiërarchie is de vrijwilligheid verdwenen en overgenomen door veel en dwingende regels, dat meteen ook afstand tussen personen kan creëren of juist niet. Iedereen kent z'n plek en weet welk stukje (arbeid) er verwacht wordt.
    In het fatalisme-hokje staat de machteloze geïsoleerde persoon tegenover allerlei vormen van macht en overmacht.
    Het individualisme klinkt als een Fries uit de Vrije Friezen-middeleeuwen-periode, zoals uit ook dit literatuuronderzoek blijkt. Daarentegen lijken de huidige actieven in de provincie Friesland zich vooral in egalitarisme-hokje te willen wringen met her en der wat uitstapjes naar het hiërarchisch hokje en voelen sommigen zich zelfs in het fatalisme-hokje staan, zodat we kunnen concluderen, dat de gehanteerde motieven van de matrix verhelderd kan werken, maar dat men niet in een hokje in te delen valt.
    Het Fries-zijn valt m.i. dan ook niet samen met een fictief lijntje binnen een matrix of op een kaart dat de naam Friesland (provincie) draagt of een Fries taalgebied met een waaier aan van elkaar verschillende dialecten. Dit zijn slechts regels verzonnen door een groep mensen die van mening zijn, dat het zo beheersbaar wordt, is en blijft. En mogelijk zit daarin weer een element van de definitie die ik zoek in het Fries-zijn, niet beheerst willen worden. Ook niet door een groep mensen die zichzelf Fries noemen, vanwege het feit dat ze Fries spreken en aan een aantal andere punten voldoen van de definitie Fries.
    Dit zou de Friessprekende Fries toch moeten aanspreken. Mogelijk is het echter van sommige zich Fries-noemende groepen juist de bedoeling. Taal kan binden, maar ook scheiden. Grenzen ook. Het oprichten van (natie)staten ook.
    De Friezen uit de provincie Friesland, die iedereen die Fries spreekt als Fries ziet en met deze Friezen (per definitie) een aparte staat willen, zijn dan vermoedelijk niets anders dan degenen die een Vrije 'middeleeuwse' Fries eeuwenlang heeft proberen te weren.

    Kreeg Maxima in 2007 nog een hoop commentaar toen ze de conclusie van een WRR-rapport Identificatie met Nederland uitsprak. Men viel over "Dé Nederlander bestaat niet". Dit roept natuurlijk de vraag op, hoe het komt dat 'de Nederlander' denkt dat 'dé Nederlander' bestaat? Kennelijk heeft het beleid dat ingezet is met de vorming van een natiestaat goed gewerkt. Daarnaast wil ik hier meteen de vraag opwerpen, waarom je überhaupt een identiteit moet hebben of zou willen hebben?
    Tialda Haartsen, cultureel geograaf, geeft aan dat het belangrijkste element is om ergens bij te horen. Deze sense of belonging kan men kennelijk niet zomaar bagataliseren. Mienskip is een gemeenschapsgevoel dat groter is dan de groep die je kent en gaat over wederzijdse bijstand, in tegenstelling tot het begrip naoberschap, dat zich afspeelt in een bekend buurtschap waarvan de wederzijdse rechten en plichten bekend zijn. Mienskip laat de grote groep voor iets Fries kiezen, wanneer er uit diverse regionale zaken gekozen kan worden. Men kiest niet wat men mooi, beter of goed vindt. Men kiest Fries. Ook wanneer het potje mosterd exact hetzelfde is, met dat verschil dat er een Friese vlag op het etiket staat. Men schijnt dit eigene nodig te hebben. Dit gaat ook al eeuwen zo, zoals we al zagen met 'Das Lalebuch' of Narrenbuch, waarin allerlei verhalen lokale namen krijgen om het eigen te maken.
    Kwalijker wordt het wanneer men zich gaat afzetten tegen wat men ziet als dominant, terwijl dit niet meer als succesverplaatsing is. Deze negatieve vorm van identiteitsvorming, door nadrukkelijk op de verschillen te gaan wijzen heet othering. Met succesverplaatsing bedoel ik het steeds verplaatsen van de grootste handelscentra. Een tijd heeft dit in de provincie Friesland gelegen, maar zoals we uit dit geschiedenisverhaal hebben kunnen opmaken, kwam dit steeds op een andere plek te liggen. Verzanding van het stroom- en havengebied was veelal de grootste boosdoener, naast de steeds groter wordende diepgang van de steeds groter wordende schepen. Tussen het succes van Dorestad en ons huidige succes Rotterdam, liggen diverse andere hierdoor groot geworden steden. De handelde Friezen verhuisden vrolijk mee. Sterker nog, zij zijn de aanleiding dat het centra verplaatst wordt, want zij gaan zoeken naar betere plekken. En dat is nu de Friese havenstad Rotterdam. En ditmaal proberen we de verzanding en het steeds groter wordende schepen voor te blijven, door de haven in dieper water in zee te bouwen. Met othering plaats je jezelf in een achterstandspositie dat niet nodig is. Je trekt jezelf terug uit de grote groep.
    Haartsen is nieuwsgierig hoe deze verkleinde groep het "Fries eigene" zou omschrijven en waarderen. En of er verschil zit tussen hoe het culturele elite dit ervaart ten opzichte van de gemiddelde inwoner.
    Paragraaf 2.5 van datzelfde WRR-rapport schenkt hier aandacht aan, al gaat het niet exact in op het gezochte. Het schenkt aandacht aan de subtiele articulatiemacht, het vermogen van een groep of instituut die de macht heeft om te benoemen, categoriseren, identificeren en de macht heeft om te bepalen wat wat is en wie wie is. Het gaat daarbij om de identificatie van burgers in relatie tot godsdienst, gender, etniciteit, geletterdheid, criminaliteit, toerekeningsvatbaarheid enzovoorts. De grootste macht in Nederland die zich deze macht heeft toegeëigend is de overheid. Als bepaler, classificeerder, grensbewaker, normeerder.
    Een zeer interessante vraag is dan vervolgens: Wie is de overheid of beter geformuleerd uit welke spelers bestaat de overheid en wie -welke personen/individuen- zijn dat?
    Naast de overheid komt gelukkig ook de media - in alle variatie en voorkomen - als articulatiemacht naar voren, zodat zelfs dit verhaaltje hierin misschien een rolletje mag spelen. Maar dan wel bekend met "naam en toenaam". Ik zou dit ook als een definitiepunt van het Fries-zijn willen zien. Het in alle openheid bij daglicht je punt willen en kunnen maken en niet in achterkamertjes of 's nachts, onzichtbaar. Dus zoals we in de Oudfriese wetteksten het kunnen terugvinden.

    Wanneer we verder kijken naar een punt dat Jensma duidelijk maakt, dat Friesland in conflict is tussen het heden en verleden, dat Friesland niet langer Friesland zou zijn wanneer het de historische waarden loslaat - dit staat voor het Fries eigene - en dus hierdoor niet in staat is een eigentijdse visie te ontwikkelen. Verder bestaat er een lineair verband tussen Frieslands omvang en tijd. In de zevende eeuw nog de gehele kuststrook en nu slechts de provincie met deze naam.
    Zo zou je het kunnen formuleren in staatsrechtelijke zin. Maar de poging die ik heb ondernomen in bovenstaand geschiedenisverhaal is - en dat is ook weer een Fries definitiepunt - dat ze van een staat nu juist niet gediend waren, want dat belemmert immers de vrijheid. Ook al kozen ze eieren voor hun geld, wanneer het zo uit kwam. Echter met de definiëring van de overheid als articulatiemacht en een generatielange beïnvloeding van een bepaald historisch besef heeft er tot geleid naar een situatie die we nu hebben. Wanneer je in de betreffende regio's komt en je bevraagt, bekijkt en observeert de betreffende mensen, dan herken je de Friese eigenschappen/karaktertrekken nog steeds, ondanks dat ze zich nu als "noem een provincie of stad buiten de provincie Friesland" voelen. Ze realiseren zich het niet (meer).
    Vreemd vind ik het dat men zich slechts Fries kan noemen, wanneer dit woord in een gebiedsnaam voorkomt. Wanneer we kijken naar de historie van Saterland, zien we een op en top Fries gebied, dat het heel lang heeft volgehouden om zelfstandig en vrij te blijven. En nu nog steeds probeert het uit alle macht en tegen de verdrukking in, hun eigen ding te doen. Ze hebben echter nooit in hun gebiedsnaam iets van het woord Fries gehad. Dus ook het ontbreken van het woord Fries in welk geografische zin dan ook, heeft geen punt voor de definitie van het Fries-zijn. Zonder gaat prima.
    Maar je kunt je als Nederlander, die in de provincie Friesland is gaan wonen, natuurlijk ook op een gegeven moment Fries noemen, maar ook als Nederlander in Friesland. Ook kun je jezelf zien als Nederlandse Fries of Friese Nederlander.
    Ook in Nordfriesland heeft men het wegens de route van hun geschiedenis het moeilijk met deze indelingen. Noord-Friesland behoorde bij Denemarken. De periode van 1864 tot 1920 was lastig. Daarna koos een grote meerderheid om bij Duitsland te horen. Gebruikte terminologie waren Danofriezen, Deense Friezen, Deense Duitsers. Tegenwoordig is er een pallet van talen, zoals in het hoofdstuk Friese Talen is uiteengezet.
    Spek brengt dit geografische in zijn definitie terug naar de oudste betekenis in plaats van de huidige Van Dale-betekenis. Landschap als de streek waar een groep bewoners wetten en gebruiken en een culturele identiteit delen. Zo blijven we ook weg van de onzorgvuldige koppeling dat loopt van volk naar landschap naar bodem. Echter, andersom heeft de omgeving wel invloed op de mensen die zich daar langdurig ophouden. Het kan leiden tot aparte (aangepast aan de omgeving) gebruiken, regels, normen en waarden, die tot heden kunnen doorwerken. Denk maar aan de dijken, waar iedereen aan bijdroeg. Dit leidt tot eigen wetten en regels. Logisch, want elders hadden ze geen dijken. Ook dit werkt door. Spreekwoorden en rechtsregels ontstaan en blijven eeuwen bestaan. "Dit zet geen zoden aan de dijk" en "Wie niet wil dijken, moet wijken", zijn hiervan voorbeelden.
    "Wie niet wil dijken, moet wijken" (Nederlands)
    "De nich wil diken mot wiken" (Eastfrysk)
    "Dei nait wil dieken mout wieken" (Grunnegs)
    "De nich will dieken, de mut wieken" (Ostfries)
    Je moet dus samenwerken om de veiligheid te waarborgen. Dat schept een band. Veengebieden die pas laat ontgonnen worden en waar vanuit allerlei windstreken avonturiers op af kwamen creëren andere verhoudingen binnen een gemeenschap. Dit geldt ook voor de vele (kleine) eilandbewoners. Dat dit een sterke impact heeft op de lokale bevolking zien we dus nog steeds in de van elkaar verschillende Drechtsteden. Het uitgestrekte waddengebied langs de Noordzee (dus niet alleen het huidige stuk met die naam), met al haar, steeds veranderende en verplaatsende eilanden had invloed. Otto Knottnerus benoemd de vier elementen die bepalend hiervoor zijn en dat leidde tot kort samengevat "welvaart, collectieve organisatie, langeafstandshandel en isolatie". Welvaart ontstond door de natuurlijke rijkdommen te gebruiken, in landbouw en veeteelt op de vruchtbare kleigronden, turf, zout en visserij, waarmee de langeafstandhandel kon ontstaan. De collectieve organisatie was nodig en ontstond met de creatie van wierden, dijken, kanalen ten behoeve van ontwatering en dat eventueel als verdedingslinie gebruikt kon worden. Het gemeenschappelijk aanleggen van voorraden was noodzakelijk. Door de langeafstandshandel, bleef men in contact met een buitenwereld, anders dan hun eigen. Men kreeg hierdoor te maken met andere culturen en gebruiken en bleef op de hoogte van andere en wisselde behoeften. De handel vergde ook andere omgangsvormen dan daar waar zelfvoorzienendheid bestond. Als vierde en laatste element noemt Knottnerus de isolatie. Hierdoor was het lastig voor om dit gebied vanaf het vaste land onder militaire controle te krijgen.
    De handel en de lokale isolatie zorgden voor een steeds wisselend proces in eigen cultuur en gebruiken. Men vraagt zich af -door de contacten met anderen- waarom we de dingen doen, zoals we ze doen. Hierdoor kunnen gebieden diverse veranderingen doorstaan of juist aanbrengen. En zodoende van elkaar in kleur en vorm van elkaar gaan verschillen. Maar het proces van verandering, de identiteit om zich steeds weer aan te passen, blijft gelijk.
    Dit proces stopte na de industriële revolutie. Andere processen, het verdwijnen van de eilanden, toerisme zorgen voor een gelijkmatiger culturele identiteit.
    Een belangrijk element in het Fries-zijn is een gemeenschappelijk oorsprongsmythe, aldus historisch geograaf Hans Renes. De Friezen hebben daarbij wel een zeer herkenbaar en concreet landschapselement, waar hun geschiedenis begon. Het klopt. Ook dit verhaal begon daarmee . De kustmatige hoogten: terpen, wieren, vliedbergen en hillen. Verdeeld over het Friese landschap tussen het Zwin en Wezer. En later tot Nordfriesland.

    Vanzelfsprekend is het lastig om een Fries te herkennen. Betten noemt een aantal facetten die aan de Friese identiteit invulling zou kunnen geven: taal, stamboom, geschiedenis, literatuur, landschap en plattelandskarater.
    Een naam kan ons soms een hint geven. Kennelijk is de Friese afstamming belangrijk, naar het schijnt minder dan de taal, maar het is wel een van de dingen die gevraagd wordt. Meerstens (die later zijn naam gaat geven aan het P.J. Meertens-Instituut) somt de uitgangen van kenmerken Friese familienamen op: -a, -inga, -ma, -sma, -stra. Deze komen ook veelvuldig voor in Groningen, Oostfriesland en streken van Drenthe dat aan deze gebieden grenst omdat ze vroeger door Friezen bewoond zijn geweest. Verder zijn er nog de met s, sz, n en ns gevormde patronymica, die van Friese mansvoornamen zijn afgeleid, als Doedes, Douwes, Meinesz, Sickesz, Boelen, Rinken, Huigens, Tiddens.
    Onder deze groep valt ook m'n eigen achternaam, als afleiding van de voornaam van Pibe of Pybe Gerrits. Dit wordt dan in al z'n varianten geschreven als Pibes of Piebes, Pybes of Pijbes.
    De Groningse varianten van de Friese geslachten zijn de namen op -sema als Geertsema, Hoeksema, op -ker, als Hofker, Kooyker, Rasker, en op -tjer, als Watjer, Woltjer, Tuintjer, Duintjer (wad-, woud-, tuin-, duinbewoner) et cetera. Drente heeft naast de Friese en Groningse familienamen kenmerkend de patronymica op -(i)nge, als Ebbinge, Meursinge, Sinninge, Smeenge, Steenge enz. Boven het IJ komen nog vele éénlettergrepige en bovendien korte (dikwijls maar uit drie letters bestaande) familienamen voor, voortkomend uit versleten vormen van oudfriese mansvoornamen, als Baas, Bak, Bal, Bas, Been, Bos, Bijl, Dam, Dek, Endt, Floor, Hein, Hes, Hof, Hol, Hop, Jut, Kat, Laan, Oud, Pont, Yff.
    Zo zijn er vanuit het verre verleden en rond de familienaamvastleggingsperiode nog velen herkenbaar als Fries. En natuurlijk de familienaam De Vries die velen als naam kozen, spreekt boekdelen. In deze periode werd Friesland geschreven als Vriesland, vandaar ook de Vries met een 'v'.
    Een onderzoek hoe deze namen over het land heen verspreid zijn zal mogelijk een verrassend beeld opleveren. Ook een wereldwijde versie levert misschien interessante materie op.
    De Fryske Akademy doet hier ook regelmatig onderzoek naar. Uit de gegevens van 1994 blijkt, volgens een jaren later verschijnend artikel van Durk Gorter, dat er gevraagd is in deze enquête naar wanneer men Fries is. Hierbij werden vijf opties gegeven: Fries spreken (taal), in Friesland wonen (landschap), geboren zijn in Friesland (geschiedenis), Friestalige ouders hebben (stamboom) en jezelf als Fries beschouwen. De meesten (80%) vinden geboren zijn in Friesland voldoende om je Fries te noemen. Bijna de helft (42%) vindt dit ook de belangrijkste criterium. Daarna komt 'jezelf als Fries beschouwen'. De meesten (36%) plaatsten zichzelf in het hokje Fries op de vraag wat ze zijn. Daarna komt Nederlander (26%), Friese Nederlander (15%) en Nederlandse Fries (8%). Ook koos 8% nog voor de geboorteplaats waar ze vandaan kwamen.

    Zoals we uit de voorgeschiedenis kunnen halen, kunnen we naast de wat minder typisch Friese eigenschap 'het langdurig, generatieslang op één plek of nabije omgeving werken en wonen', want dat gebeurt overal, de toch wel enigszins Friese eigenschap van de scheepvaart / transport en vervoer over water (en misschien tegenwoordig de trucker). Ook dit zou een interessant onderzoek kunnen zijn: Hoeveel Friezen zijn er verhoudingsgewijs nog werkzaam in de transportsector met een verdeling in transport over water en land, verdeeld in tijd en vergeleken met de omgeving. We doelen hier op omgeving van Friesland, Frisia als kustgebied, dus niet als de huidige provincie Friesland. Al zou een moderne indeling misschien ook het één en ander kunnen verhelderen en duiden.

    Een ander bekend fenomeen in dit gebied zijn de klederdrachten. Nu wordt meestal gekeken naar de verschillen in deze kledij, de opbouw en versieringen. Van de andere kant kun je ook kijken naar een hiërarchisch trapje hoger in de kleding. En dan de overeenkomsten van deze kledij vergeleken met andere omliggende gebieden. En dan merken we op dat deze een sterke verbinding met elkaar hebben. Hiermee wordt dus juist aangetoond dat ze bij elkaar horen.
    Ook het rapen van de (eerste) kievitsei zou bij het Fries-zijn horen. In het begin van dit verhaal konden we inderdaad lezen in het paragraafje 'Producten' dat er ook allerlei vogeleieren werden geraapt om te eten. Tot de Tweede Wereldoorlog bleef dit een noodzaak voor sommigen om hun besteedbaar budget te verhogen. De door de aaisikers geraapte kievitseieren werden veel geëxporteerd naar London, waar het gold als delicatesse. Dit leverde tegen 1850 een 16 gulden op en rond 1900 meer dan 70 gulden. Een beetje raper pakte gemiddeld zo'n 470 kievitseieren per seizoen. Hierin is echter weinig "Fries-zijn" te vinden. Later deed men voorkomen, zoals het nu ook in de beeldvorming bekend is, dat het om de eer 'van de eerste' gaat. In het kaderverhaal 'Eer' komt mijn twijfel over eer al naar voren en ben ik van mening dat "een Fries" volgens mij vooral zou moeten deugen. Jensma ziet de toekomst van de provincie liever niet onder de glazen stolp verdwijnen als in een museum, maar meer in waar het in dit verhaal mee doorspekt is, in Europa. Vreemd genoeg zien Jensma en ook Halbertsma, 170 jaar eerder, dit als een "verschuivende politieke horizon".
    Friesland als onafhankelijke natiestaat lijkt op het nastreven van iets waar de Fries door alle eeuwen heen, juist tegen gestreden heeft. "Als de verschillende soorten Friezen iets gemeen hebben, dan is het dat ze [de weg van een onafhankelijke natiestaat] beslist niet willen inslaan." Zijn Friese vrijheid bestond altijd al in "een onafhankelijke geesteshouding, een zelfbewustzijn, de ruimte om je eigen waarden tot uitdrukking te brengen. In een klimaat van wederzijds respect, zonder elkaar iets op te leggen", blijkt op een conferentie in Husum in 2012, aldus Betten. Dit komt tot uitdrukking in het daar veel gehoorde uitspraak Rüm hart, klaar kiming, dat zoiets betekent als "ruim hart, heldere horizon". Betten besluit dit ruimdenkendheid met "Wie ooit vanaf de zeedijk over het Wad heeft uitgekeken, of de andere kant op, het land in, voelt waar dit over gaat. Of je er nu vandaan komt, er woont, of een dagje komt kijken."
    Het lijkt erop alsof sommige (zoetwater)Friezen van de 'gouden band’, de ringdijken die het zoute water buiten gingen houden en rijkdom verschafte, de grote zeedijken weer als een houten band om zijn nek gaat ervaren, zonder het in de gaten te hebben. Men is niet meer gericht op de Noordzee. Dat is alleen nog Rotterdam en enkele kleine havenplaatsen. Zíj houden de (Friese) Noordzeecultuur nog in leven.
    Gelukkig komen we er steeds meer achter dat deze band om ons gebied verstikkend werkt en we op zoek moeten naar nieuwe, evenwichtiger zoet- en zoutwater bestaan. Dat is beter voor onze vrijheidsgedachtegoed en de ecosystemen. Technisch zijn we intussen in staat om dit te realiseren en toch de wilda witzing buiten te houden. Het gaat om de sfeer van het Friese jubeljaar "Simmer 2000", "dat draait om harmonie, om de eenvoudige verbondenheid die mensen met elkaar voelen". En dus niet om verdeeldheid. Voor politiek, of dat nu gaat over Vetkoopers of Schieringers of hedendaagse politiek, is geen plaats. Het is juist de splijtzwam in de vrijheidsgedachtengoed. Je moet je identiteit immers in dit politieke hokje stoppen, terwijl vrijheid niets met politiek van doen heeft. Voor ideologie, van welk aard dan ook is geen plaats.
    Eenzelfde gaat ook op voor "andere culturen", of ze nu bij de Fries op bezoek komen of de Fries bij hun, gezien de vrije handelsgeest zal de - in mijn optiek echte - Fries hiervan geen splijtzwam maken. Het maken, creëren, bedenken, verzinnen van een compromis maakt deel uit van deze levensstijl. De vrede willen bewaren en toch tot een goede overeenkomst komen, ook als mocht blijken dat er niets uitkomt, er geen 'deal' mogelijk is, wegens onoverkomelijke problemen. Deugdzaam handelen gebeurt soms met verzoening met tragiek, zoals Frissen dit noemt: Het compromis hoort thuis in het domein van schipperen, van schikken en plooien [sic]. Het is de handeldrijvende Fries met de paplepel ingegoten. Waarmee een duidelijke eigenschap van de Fries zichtbaar wordt. Echter, ten tijde van een 'gemeenschappelijke' strijd, de tachtigjarige oorlog, blijkt weer hoe verdeeld de 'verschillende' gebieden zijn, maar ook binnen de kleinere gemeenschappen werd duidelijk: Voor elke Fries ging het eigen belang voor het algemeen belang, waaruit blijkt dat er niet meer gedijkt werd, laat staan gemeenschappelijk.
    De import-Fries met bovengenoemde en beschreven andere eigenschappen heeft mogelijk een deel van de eigen cultuur van hokjesgeest meegenomen en is niet in staat gebleken het Vrije Fries-gevoel, gedachten en leven te ontdekken.
    We hebben echter wel een manier van handelen. Open en deugdzaam. Niet op de manier zoals de Hanze en later de koninkrijkjes en weer later de staten, zoals BV Nederland, met hun vele - steeds veranderende - regeltjes en restricties. Sinds de herinrichting van de staten in de 20e eeuw is dit in 'Nederland' omgebogen tot een roeping. Sommigen, zoals Martin Sommer het verwoordt, naar aanleiding van het boek Het Srebrenicasyndroom van Eelco Runia, spreken intussen van een algemene Nederlandse kwaal: "die van klein land met een mooie internationalistische roeping en een zelfgenoegzame afkeer van macht en naargeestige werkelijkheid."
    Kwaal, omdat we met open ogen er steeds weer intuinen en telkens weer onze onschuld moeten verliezen.
    Dit is volgens mij niet een vorm van naïviteit, maar juist datgene wat ons ook Fries maakt. Niet willen toegeven aan de in onze ogen "verschrikkelijke" inrichting van sommige delen van deze wereld. Het mag dan tegenwoordig een Nederlandse kwaal heten, maar dit verhaal is doorspekt van dit standpunt. En lijkt daarmee dus gewoon Fries.
    (bron: Pye/Noordzee, p. 19, 41, 42, 208; Kiest Rutte voor het noorden of het zuiden? / Josse de Voogd); vdHoek/Groningen, p. 35; Renan/Natie, p. 10, 22, 25, 98-99, 117; Wikipedia Ernest Renan Frissen/Fatale Staat, p. 109-114, 161-162, 179, 255-258; WRR/Identificatie, p. 53-55; Betten/Fries, p. 53-54, 55-56, 57, 58, 59, 75, 118-122, 126, 127, 130, 143-144, 150-153; Meertens/Familienamen, p. 49-50; Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 105; Brouwer/Naammythe, p. 17-23 (Respons); Sommer/Verbazing Voorhoeve (Volkskrant); Janssen/De Kern (Volkskrant); Koudum winnaar Europese Dorpsvernieuwingsprijs 2006)
    > Bijzonder worden de bovenstaande argumenten, indelen en kwalificaties, wanneer we ons realiseren dat eenieder tijdens zijn of haar leven antwoord probeert te vinden op de vraag wie ze zijn. Het bijzondere is dus dat andere groepen je ongezien en ongevraagd indelen en benoemen, waarvan je geen weet hebt of invloed op uit kunt oefenen. Typisch dus dat ze het van zichzelf niet weten wie ze zijn, maar de anderen worden feilloos ingekaderd!


    Nieuw natuurgeweld: aardschokken
    Een recent en tamelijk nieuw soort natuurgeweld heeft zijn intrede gedaan in een gebied dat vanaf de jaren 50 van de vorige eeuw voor een nieuwe welvaartsgolf zorgde in Nederland. Zorgde eerst de turf voor een energieboost in de Nederlanden, nu was het gas wat de motor werd van de economie. Echter ook deze winning is niet zonder gevaar. Aardbevingen zorgen steeds meer voor schade aan gebouwen en bewoners van het gaswinningsgebied. Sinds deze eeuw neemt naast de aantallen, ook de zwaarte van de aardbevingen steeds meer toe.
    De KNMI, die de bevingen boven de 1,5 apart kan registreren (zie tabel hiernaast), komt dan ook tot deze conclusie. Het centrum van de aardbevingen concentreert zich rondom Loppersum, waar de gebouwen veel schade lijden. Loppersum heeft een grote kerk in het centrum staan waar we enkele keren zijn geweest en waar we nog bij het hoofdstuk 'Religie' aandacht aan zullen schenken . Maar ook het gebied bij Castricum ondervindt, hoewel in mindere mate, dezelfde problemen van hetzelfde natuurgeweld.
    De bewoners in en rond Loppersum kunnen het echter maar moeilijk verkroppen, dat hun huizen onverkoopbaar dreigen te worden en zo hun pensioenspaarpot als sneeuw voor de zon zien verdwijnen. Ook voelen sommigen zich absoluut niet veilig meer in hun eigen woning. De meeste huizen met de ingewikkelde schades staan dan ook in Loppersum. Naast de 87 woningen in Loppersum staan er ook nog eens 52 in de gemeente Eemsmond.




    De documentaire Onbewogen land laat het wijdse landschap van het Hoogeland zien. Tevens zien we een tipje van sluier opgelicht van de

    leefgemeenschap uit Wietwerd of Westerwijtwerd, Huizinge, Kantens en omgeving. Hoe ze leven en wat hun beweegredenen zijn. Tevens wordt de actuele aardbevingsgevaar besproken en hoe daar mee om te gaan.
    bron: Itamar Kool Onbewogen land : Ode aan het Hoogeland en haar bewoners met dank aan Katrien en Thomas Dresscher, Peter Anema, Reint Wobbes, Ivo Lochtenberg en Francine Schrikkema

    Maar in de wijde omgeving ondervindt men schade door de bevingen. Wanneer we de documentairefilm Onbewogen land : Ode aan het Hoogeland en haar bewoners van Itamar Kool van Kool En De Anderen bekijken waarin 'import' en autochtone bewoners van Westerwijtwerd / Wietwerd, Huizinge en Kantens aan het woord komen, horen we het één en ander over onder andere de gevolgen en (voorlopige) conclusies van de bevingen. Deze wierden liggen hemelsbreed zo'n 6-9 km ten westen van Loppersum.
    Daarnaast laat de film de moderne wereld zien van het twee millennium oude Hoogeland, waarin de boer nog steeds ploegt en de aardappelen, graan en koolzaad in het prachtige landschap verbouwd en de koeien verzorgd en melkt. We zien de Zilveren Anjer 2012 ontvanger Reint Wobbes (zie Youtube-film 2012 Zilveren Anjer - Reint Wobbes) voor zijn inzet voor het behoud van het cultureel erfgoed, over de kerk in Westerwijtwerd (zie eigen foto's van de kerk en fresco ), de kunstschilderes Francine Schrikkema, die de kleuren van de klei in haar schilderijen weet te vangen en de nieuwe eigenaren Katrien en Thomas van een authentiek Gronings huiskamercafé .
    Een poging van dorpsbewoners om dit unieke huiskamercafé te redden, nadat de vorige eigenaren waren overleden, haalde het niet.
    Over deze eigenaren, Eke & Tinus Hazekamp heeft Itamar Kool ook een film geschoten, met de toepasselijke titel "Stillevens". Gelukkig komen de beelden, die we zien van de huidige eigenaren, origineel over. Zeker wanneer we Katrien als brugwachter zien, dan ontstaan er beelden uit vroegere tijden die herleven. Het is dan ook niet voor niets dat hier een 'café' zit. Sluizen en bruggen met bijbehorende gelden, gingen meestal met een drankgelegenheid of ander nering samen, zoals we uit de turfvaarthistorie hierboven kunnen lezen.
    Verder horen we het bijzondere verhaal van de aardappelboer Peter Anema, die wereldwijd zijn pootaardappelen, de beste, exporteert en dus daarmee het hele historisch verhaal wat hierboven geschetst is, in zich draagt. Ten slotte komt de voormalige westerling Ivo Lochtenberg aan bod die de stilte aanbied aan degenen die dat om wat voor reden dan ook nodig hebben: vergadertijgers, wetenschappers of jazzmuzikanten, het maakt niet uit, op zijn Walsemaweer, waar ook zijn Nieuw Akademia gehuisvest is, zijn ze welkom (KNMI Nederlandse aardbevingen in 2013 raadpleging 23-05-2014; Vereniging Eigen Huis NAM start herstel complexe schades Groningen raadpleging 23-05-2014; RTV Noord Westerwijtwerd strijdt om behoud huiskamercafé raadpleging 23-05-2014).


    Democratie
    De sinds de twintigste eeuw ingevoerde algemene stemrecht (niet plicht) heeft een lange weg afgelegd. Met tussenstops door bijvoorbeeld de landheerlijke periode (1498-1575/1581), werd het stemrecht steeds aan een iets grotere groep overgelaten. Het huidige methode van stemmen lijkt op de methode zoals het in de staat Friesland - eind zestiende - begin zeventiende eeuw - werd gehanteerd. Al was deze methode in het succesvolste staat Holland niet geliefd. Door de ogen van de ambassadeur in de Republiek van het even succesvolle Venetië: "daar deze provincie onderhevig is aan verstoringen van de orde, omdat zij de meest democratische is van allen". In plaats dat deze democratie als prachtig wordt ervaren, werd dit beschouwd als "ochlocratie, anarchie en chaos". Dit door het gepeupel beheerste samenleving zorgde dus voor instabiliteit van de Republiek, net als voor 1498. Deze instabiliteit zou dan voornamelijk worden veroorzaakt door de achterstand in de bijdrage aan de Generaliteit
    . Ook de stadhouder Willem Lodewijk vreesde voor wanorde en verwarring, zoals zichtbaar in een 'Switsersch regiment'. Deze kennelijk toch hiërarchisch ingestelde stadhouder had kennelijk niet begrepen, zoals de Bolswarder conrector Frederik Stellingwerff het mooi verwoordde met "in geene van alle de Nederlanden den Staet van regieringe soo populaer, ende daer omme soo vry van alle opperhoofdicheyt is, al in Frieslant". De Friezen waren trots op hun herstelde communalistische, of zoals Stellingwerff het noemt, populair of zoals we het tegenwoordig weer noemen, democratisch bestel.
    Hugo de Groot zou later opmerken, dat "Vrieslant altijdt meer gehelt heeft nae de democratie dan Hollant" en dat is natuurlijk niet vreemd gezien het feit dat Friesland langer in staat is gebleken een heer buiten te deur te houden. Holland kreeg een eigen Friese kweek die vanaf de twaalfde eeuw de hiërarchie ging aanhangen. Drie eeuwen later kreeg de familie Cirksena Oost-Friesland hiërarchisch onder controle , waarmee het hele voormalige Friese gebied onder een heer zat en rooms was.
    Vijfhonderd jaar later kunnen we dat niet meer constateren. Dit pad hiernaartoe was echter niet zonder hobbels en vele diepe dallen. De beoogde versnippering van de macht had in de achttiende eeuw nog steeds het probleem dat de gemiddelde Fries nog steeds niet het verschil kon maken tussen het eigen Eigen belang en dat van de grietenij waarin hij woonde. Laat staan een nog groter geheel als dat van de provincie of het land. De schoolmeester Foeke Sjoerds windt er geen doekjes om: "Zij 'zyn zo stom als een visch, als 'er van Staats-, regts- of landszaken gesproken wort; lezen nooit of zelden eenig boek, en verstaan het nog weiniger. Zy konnen pas zo veel lezen, schryven en rekenen, als tot hunne winkelneering, koopmanschap of ambacht verëischt wort, en zulks veeltyds nog gebrekkelyk genoeg.'" En uit deze mannen moesten dus de mensen gekozen worden voor de Vroedschappen en andere bestuurlijke organisaties.
    (Spanninga/Gulden Vrijheid?, p. 51-52, 58-59)

    De staat van de Democratie

    Anders stemmen
    Op dit moment (juni 2016) lijkt het erop dat de EU (European Union) haar hoogtepunt heeft bereikt. De UK (United Kingdom) heeft na een referendum haar Brexit aangekondigd, wat inhoudt dat ze uit de EU willen stappen.
    De EU morrelt aan de soevereiniteit van de natiestaten. Bepaalde groepen van de bevolking vinden dit niet de juiste richting. Andere groepen vinden juist de natiestaten met hun kunstmatig geconstrueerde vorming en éénvolksaanduiding een vreemde zaak.
    Dit zijn slechts twee deelverzamelingen van meningen. Iedereen kan zich voorstellen dat in beide groepen van meningen ook mensen zijn die of beide meningen zijn toegedaan of geen van beide.
    Wanneer we naar het Nederlandse politieke landschap gaan kijken, vinden sommigen onder ons dat dit systeem van partijen hun langste tijd heeft gehad. Ook zijn er sommigen die menen dat dit politieke systeem niet meer van deze tijd is. Bijna dezelfde mening, maar niet helemaal. Daarnaast zijn er ook nog andere meningen, als gewoon doorgaan, maar met aanpassing zus en zo, naar aanleiding van 'zetelroof' en de daarbij behorende financiële subsidies.
    Na de regeringsvorming na de verkiezingen krijg ik altijd het idee, dat geen enkele van de items die ik belangrijk vind wordt uitgevoerd, ondanks dat de gekozen partij in de regering is terecht gekomen.
    Het kiezen van een partij volgt altijd al een merkwaardig ondemocratisch innerlijk proces. Er is immers geen enkel partij die mijn meningen, belangen, verlangens en gewilde wijzigingen van bepaalde onderwerpen voor honderd procent vertegenwoordigd.
    De gemaakte innerlijke concessies zijn al om gek van te worden. Wanneer je er eindelijk met je jezelf uit bent en je hebt een enigszins bijpassende partij gevonden, blijkt deze wel of niet te winnen. Bij verlies heb je een dikke kans dat alles wat je verzonnen hebt voorlopig van de baan is. Mocht je gekozen partij wel winnen, dan blijkt net datgene wat voor jou de doorslag was om op die partij te kiezen als wisselgeld (partijconcessie) wordt gebruikt om iets anders wel voor elkaar te krijgen. En dat was net datgene wat van jou niet hoefde. Kortom, ook bij de gekozen partij kun je verliezen en zoals aangegeven ervaar ik dit eigenlijk elke keer.

    Tijd voor een andere manier van stemuiting en hoe en door wie er geregeerd mag worden. We spreken voortaan niet meer over partijverkiezingen, want ook binnen de partijen zijn de meningen vanzelfsprekend verdeeld. Daarnaast staan er altijd heel veel namen op het kiesbiljet, waarvan je nog nooit hebt gehoord, laat staan gezien of gehoord wat hun mening is over bepaalde zaken, terwijl zij altijd worden aangeduid als volksvertegenwoordiger.
    Het systeem dat ik voor ogen heb is in het stemhokje een stuk bewerkelijker, maar heeft als het goed is al thuis plaatsgevonden om tot een uiteindelijk concessie te komen. Dit laatste hoeft volgens mij niet meer. Je stemt namelijk per onderwerp, die op dat moment als onderwerp - of zoals men wil als verkiezingsitem - is ingebracht. Dit doen de partijen nu immers ook.
    Onderwerpen die je niet belangrijk vind laat je blanco. Onderwerpen die volgens jou niet in de politiek thuishoren maak je ongeldig door beide keuzes te maken. En bij de onderwerpen waarover je een mening en voorkeur hebt, geef je aan welke dit is.
    Dit systeem lijkt op een bevolkingsonderzoek en geeft duidelijk aan welke thema's de komende jaren aangepakt moeten worden en aan welke richting de meerderheid per onderwerp wil dat gedacht moet worden. Hierdoor is het naar zichzelf toe interpreteren van de uitslag (hoe de bevolking dit wil) ook afgelopen.
    De volksvertegenwoordigers doen voor de verkiezingen hetzelfde en maken hun mening en uitslag voor en in de verkiezingsstrijd bekend.
    Door een vergelijking te maken met je eigen keuze en die van de volksvertegenwoordiger, kom je uit bij degene(n) die het beste jouw mening kunnen vertolken als je eigen volksvertegenwoordiger. Mocht je 'gezegend' zijn met meerdere volksvertegenwoordiger, dan kun je naast de inhoudelijk argumenten ook nog het overkomen van de persoon laten meewegen in je uiteindelijke keuze - al kan dat natuurlijk ook als jullie beiden niet overal hetzelfde over denken.
    Dit resulteert in een keuze op een persoon (die eventueel - zo lang het duurt - bij een partij hoort) en een rij keuzes in de door de volksvertegenwoordigers vooraf opgegeven onderwerpen, waarbij de blanco en ongeldige stemmen een sterke invloed uitoefenen op de prioritering van de onderwerpen binnen ons democratisch bestel, de meerderheid van de bevolking bepaalt middels hun volksvertegenwoordigers en niet de meerderheid van de regering.






  • Oorlogen

    West-Friesland
    993
    De minderjarige keizer Otto III had op 25 augustus 985 een gunstbrief uitgegeven aan graaf Dirk II, die hierdoor het land Germarchi bij Medemblik en de keizerlijke bezittingen op Texel in bezit kregen. In de oorlog tussen de West-Friezen en Hollandse graaf Dirk II werden aan weerszijden van het grenswad Rekerwad (Rekerewad) het nodige verwoest. Voor zijn zoon Arnulf, die in het gevecht bij het West-Friesche Winkel aanwezig was, kwam op 18 september 993 het einde. Hij sneuvelde in gevecht met de Friezen. (Witkamp III, p. 630)
    Deze overwinning op Arnulf van Gent wordt ook gezien als een eerste teken van de Friese vrijheid.

    1079
    De Hollandse graaf Dirk V maakte in de winter van 1079 een veldtocht naar Oostergoo en Westergoo en na een beleg van drie weken kon hij zich meester maken van Stavoren (Witkamp III, p. 631).
    1165-1190
    Door een giftbrief van Keizer Frederik I kreeg de Hollandse graaf Floris III zeggenschap over Oostergoo en Westergoo. Deze Gooërs hadden in 1164 de Juliaanvloed te verwerken gekregen en waren waarschijnlijk hierdoor weinig partij voor Floris III. Voor Floris dus een uitlezen kans om West-Friesland in te nemen. Een pestachtige ziekte maakte in augustus 1190 een einde aan het leven van Floris III.
    1195
    Floris III werd in Holland en Zeeland opgevolgd door zijn zoon Dirk VII. Een andere zoon Willem dacht ook recht te hebben op een wingewest of heerlijkheid. De West-Friezen kozen de zijde van Willem en lokten een strijd uit. Het voornaamste treffen vond plaats aan het Rekerwad. Zijn schoonzuster wist echter de gemoederen tussen de broers te bedaren en ze tot een verzoening te brengen. Willem zou nu wel zeggenschap krijgen over de graafschappen Oostergoo en Westergoo en nam hiermee de titel graaf van Friesland aan.
    1256
    Volgens Cordfunke (Floris V, p. 31) kwam de vader van Floris V, de Hollandse graaf Willem II, Roomskoning van het Duitse Rijk en getrouwd met een kleindochter van Duitse keizer Otto IV, Elisabeth van Brunswijk "om tijdens een vergeefse expeditie om de opstandige West-Friezen te onderwerpen." Dit speelde zich af in januari 1256. Floris V was toen bijna 1½ jaar oud. Vraag is natuurlijk waarom waren de West-Friezen opstandig? Misschien schijnen andere boeken hierop nog enig licht.
    Bijna uiteraard geeft Witkamp (deel I, p. 210) een verhaal over dit gebeuren. Willem bevond zich begin 1255 nog bij de hooggelegen kasteel Trifels, bij Annweiler aan de Queich. Dit had hij veroverd en zodoende was hij in het bezit gekomen van alle spullen van Karel de Grote. Maar nu moest hij weer naar Holland om daar met een leger de West-Friezen te verslaan. Tegen het kerstfeest was hij gereed met de voorbereidingen en zo ging het leger via Alkmaar de Vroon in.
    Hij wilde de plas van Niedorper-Verlaat tot Akersloot oversteken, het Waardermeer en Schermeer. Het ijs van dit water was echter pas aan het einde van januari sterk genoeg om de krijgsbenden te dragen. Op de 25e staken ze in 2 groepen over. Willem van Brederode die tegen Drechterland optrok zegevierde. Koning Willem werd door de West-Friezen op het Berkmer naar een hinderlaag gelokt. Een plek waar het ijs dun was. Aangezien hij ver voorop reed en hij met zijn grote paard en zware wapenuitrusting, harnas te zwaar was, zakte ze door het ijs. Ze komen vast te zitten in de modder en zijn zo een makkelijke prooi voor de West-Friezen. Zo stierf Willem, die van alle graven uit het oude Hollandsche huis de hoogsten titel verwierf, in de bloei van z'n leven, van de zijnen verlaten, een ellendige dood.
    1268
    Nadat Floris V op z'n achttiende met Beatrix van Vlaanderen huwde (Witkamp I, p. 213) had het volk 'met veel Fries bloed' in Kennemerland zich verenigd, om in opstand te komen tegen de adel. Ze hadden geen zin meer in om de ellende van de lijfeigenschap die deze adel op wilde leggen te dulden.
    Zie hier de eigenlijke vanzelfsprekende reden om opstandig te worden. Natuurlijk hadden de altijd vrije Fries geen zin om als een als halve slaaf behandeld te beworden. Daar zit immers niemand op te wachten.
    Deze Kennemers nodigden de West-Friezen en Waerlanders uit om zich bij hun aan te sluiten. En zo werd elk kasteel dat ze tegenkwamen verwoest. De edelen vluchten naar Haarlem. Ook Gijsbrecht IV (van Amstel) was nu aan de beurt. Echter bij was altijd een goede buur met de West-Friezen geweest en kon zich aansluiten. Hij werd zelf aanvoerder en haalde de anderen over om op rooftocht door de Sticht (Utrecht) te gaan. Gijsbert van Amstel schakelde zo een aantal vijanden uit. Hij vreesde echter te ver te gaan en de Friezen niet in de hand te kunnen houden. Daarom hield hij ze voor om volgend jaar verder te gaan, maar nu terug te keren naar huis om de oogst binnen te halen en zich voor te bereiden met het gezin op de winter.
    De terugkerende Friezen konden -onoverwinnelijk als zij zich voelden- het echter niet laten om Haarlem aan te doen. Haarlem, vol met verjaagde edelen, was echter een brug te ver. Een uitval van Jan van Persijn (heer van Waterland) werden de Friezen fataal. Hij stal 's nachts de karren en wagen van de Friezen en reed hiermee naar hun Kennemer dorpen, en stak vervolgens hun huizen in brand. Nu moesten de Friezen gezamenlijk optreden om de boel te blussen en werden door een grote uitval vanuit Haarlem achterhaald, overmeesterd, verwond, verslagen en als rovers aan bomen en staken opgehangen. En zo kwam er eind aan deze kortstondige uithaal om nooit meer een heer in hun midden te moeten dulden.
    1272
    Graaf Floris de Vijfde was er in 1272 (Floris V, p.20) niet in geslaagd om de West-Friezen te onderwerpen.
    Witkamp (I, p. 214) verteld iets meer over deze wraaktocht van Floris V. Want het draaide in dit geval om wraak op z'n vader Willem II. Dus toog Floris naar West-Friesland. Via Alkmaar en Oudorp naar Vroone. Maar Vroone kon hij niet bereiken omdat de West-Friezen de Hollanders al tegemoet gekomen waren en joegen de Hollanders terug tot en met Heilo.
    Op de site van de Historische Vereniging Sint Pancras staat hierover ook het één en ander uitgelegd.
    Echter bij Heilo kon Floris beschikken over verse troepen en zodoende werd daar de strijd beslist. 800 West-Friezen vonden er de dood tegen 500 Hollanders. De strijd werd hier gestaakt.
    1276-1281 Machtsovername Utrecht
    Een "mooi" voorbeeld van een machtsovername "zonder geweld" staat beschreven in Cordfunke's Floris V (p.51): De elect van Utrecht, Jan van Nassau, stond er financieel niet zo best voor. Dus verpandde hij kasteel Vreeland aan Gijsbert van Amstel, kasteel Monfoort aan Herman van Woerden en kasteel Ter Horst aan Jan van Cuyk. Hierdoor was hij een hoop macht/geld/inkomsten kwijt.
    Hierdoor kon graaf Floris de elect financieel te hulp schieten door pandbrieven af te lossen. Hierdoor kreeg Floris de stad Utrecht gedeeltelijk in handen.
    Daarnaast kreeg Floris door het afkopen van Gijsbert van Amstel, kasteel van Vreeland in handen. Deze weigerde na betaling echter te vertrekken en zodoende moest Floris 3 jaar later dit met geweld nemen. Hetzelfde gold voor Montfoort. Totale kosten 6000 pond, dat door de elect betaald moest worden. Deze had dit bedrag natuurlijk niet en zodoende kreeg Floris hierover ook de zeggenschap.
    1282
    Omdat Floris er in 1272 niet in was geslaagd om z'n vader te wreken en zijn lichaam terug te halen deed hij in 1282 opnieuw een poging (Witkamp I, p. 215). Ditmaal stak hij met een redelijk grote vloot de Zuiderzee over en kwam bij Wijdenes aan land. Ditmaal waren de West-Friezen niet in staat om de overmacht te stuiten. Bij Schellinkhout overwon onder leiding van Nikolaas van Kats de Hollanders. Hij drong daarna door naar Hoogwoude waar hij zijn tweede overwinning behaalde. De wraak kende geen grenzen en er vielen dan ook veel slachtoffers onder de West-Friezen. Een oude man redde zijn leven door de plaats aan te wijzen, waar Floris' vader was bijgezet.
    Het lichaam werd vervolgens via Utrecht naar Middelburg gebracht waar het opnieuw werd begraven.
    Drechterland kreeg de last opgelegd om bij Wijdenes een slot te bouwen, zodat ze vanuit daar ontzag zouden houden.

    1287
    Na een verwoestende storm en vloedgolf op 5-2-1287 in de nederlandse kustgebieden, zag Floris zijn kans schoon, om de West-Friezen defitief op de knieën te krijgen. West-Friesland was erg getroffen door de vloedgolf, zodat de Friezen allen waren teruggetrokken op de wierden en zandheuvels. Voldoende schepen ontbraken om de kustlijn nu nog te verdedigen. Dirk van Brederode had de opdracht gekregen op met enkele welbemande schepen over de Zuiderzee richting Drechterland te koersen. Dorp naar dorp werd gedwongen om Floris als Heer te erkennen.
    En werd Floris de V, met behulp van de natuur, heer over de Friezen in dit gebied.
    Om te voorkomen dat ze opnieuw in opstand zouden komen liet Floris veel meer burgen bouwen: Medemblik, Nieuwburg, Middelburg, Eenigenburg en Nyendoorn.

    1288
    Op 20-01-1288 werd door de gevolmagtigden van de West-Friezen te Alkmaar in het slot Torenburg de zoen getroffen: De West-Friezen zwoeren voor zich en hun nakomelingen hulde en manschap aan de Graaf en zijn nazaten. Verder stelden zij hun gehele gouw in zijn macht en Floris had zelfs toestemming om algemene wegen aan te leggen. Ook beloofden zij beschikbaar te zijn voor zijn krijgstochten, de heirvaart. Ook betaalden ze voortaan tienden en vroonschuld - een (meestal klein) bedrag tbv de gezagserkenning.
    Floris stelde hier tegenover de voortzetting van dezelfde rechten van de dorpen Vroone en Ouddorp, de ze hadden gekregen van zijn vader en dan geldend voor alle dorpen.
    De Friezen van de Drechterlanden volgden deze plechtigheden op 21 maart. Floris bedong echter, dat hij naast wegen ook burgen en vesten mocht aanleggen op plaats van zijn keuze.
    Enige dagen later gaf hij handvesten en stedelijke rechten aan Medemblik en Monnickendam. Medemblik werd zelfs aangewezen als muntplaats en mocht dus nu munten slaan.

    1289
    Ook Texel moest er aan geloven, zodat in dit jaar heel West-Friesland was onderworpen (Witkamp I, p. 218).
    In 1289 voerde Floris schepenrechtspraak in. Dit lezen we verderop in Floris V (p.27), waar Graaf Floris wordt geprezen om zijn strategische inzichten en grote scherpzinnigheid.
    Maar ook z'n machtsuitbreiding (Utrecht) leverde hem meer middelen op. Het lukte hem om de overwonnen gebieden te behouden door het bouwen van dwangburchten. Verder verleende hij ze het landrecht. Het nieuwe door Floris gewenstte schepenrechtspraak werd wel ingevoerd, maar wel met behoud van de gangbare rechtspraak. Dit betekende dan dat Floris, de schout of andere vertegenwoordigers niet tegen de uitspraak in konden gaan. Tot die tijd werd ook in het graafschap Holland nog het oud-Friese recht gesproken.
    Betekend dit dat alles bij het oude bleef en dat het slechts om een begripswisseling gaat? Maar intussen wel lijfeigene zijn?

    1297
    Floris bleek echter een redelijk heerser te zijn, hij hield de andere in toom, zodat de West-Friezen toch wel verknocht raakten aan dit gravelijk huis. Na de moord op Floris V werden de West-Friezen door de Utrechtse bisschop verleid om toch weer tegen de Hollanders in opstand te komen.
    "In 1297 moesten de Hollanders een nieuwe veldtocht van Langendijk naar de meren ondernemen. Zij zegevierden, maar niet zonder hevige tegenstand van de West-Friezen te ondervinden. Er konden minstens 3.000 doden geteld worden op het slagveld. Het gehele dorp Vroone en de kerk werd in die slag geheel door brand verwoest, zelfs z'n naam verdween. Na een gedeeltelijk wederopbouw werd het naar de schutsheilige vernoemd: St. Pancras.

    Om te voorkomen dat heel West-Friesland vernietigd zou worden, gingen ze door de knieën. Ze brachten een zeer zware oorlogsbelasting op. Zo zwaar zelfs, dat de weduwen van de gesneuvelden de helft van hun goederen moesten afstaan. Voor het volk echter, had deze overgave tot voordeel, dat daarmee de strijd tussen de Hollanders en West-Friezen ophield en beide aan elkaar gerelateerde stammen voortaan elkaars lief en leed kon delen (Witkamp I, p. 226-277 & III p. 641).











    Verzamelde stormvloeden, wateroverlast en dijkdoorbraken door de eeuwen heen langs de gehele Friese kust
    periodenaamgebied, doden, schadebron
    150 vOJ.Kimbrische vloed: orkaan uit noordwestenlandstreek langs de Noordzee en Oostzee, duizenden Kimbren (Kelten of Germanen) komen om en vluchten naar hogergelegen zuidelijke gedeelten.bron: Witkamp I, p. 19
    26.12.839StormFriese duinen. Zeewater kwam over de duinen, achterland werd verwoest. Duizenden doden, hoeven, boomgaarden en vee verzwolgen. Verstopping van Rijnkil bij Katwijk?bron: Witkamp I, p. 148
    4.10.1134StormvloedVoornamelijk het zuidwesten. Zeeland verwordt tot archipel en 't Zwin ontstaat. Duinen bij Monster en Naaldwijk verdwijnenbron: Wikipedia: Stormvloed van 1134
    17-18-19.02.1164Julianenflut/Juliaanvloed/
    Julianavloed
    1e Jadeeinbruch. Gehele oorden overstroomd in Oostergoo en Westergoo, honderden inwoners hadden alles verlorenbron: Heese/Saterland, p. 28; Witkamp III, p. 634; Schroor/Hoogeland, p. 53
    02.11.1170Allerheiligenvloed bij Texelbron: Wikipedia
    16.01.1219Erste MarcellusflutFriesland/Niederlande, 36.000 dodenbron: Greetsiel;
    Heese/Saterland, p. 28; Wikipedia
    1257watervloedFriese Zeelandenbron: Witkamp III, p. 636
    1262watervloedFriese Zeelandenbron: Witkamp III, p. 636
    16.01.1266watervloed st MaccellusnachtFriese Zeelandenbron: Witkamp III, p. 636
    13.01.1277Eemsdijkdoorbraak bij JansumDollard, Reiderland stroomt langzaam onder wegens slecht onderhoud/twistenbron: Witkamp III, p. 640
    25.12.1277Eemsdijkdoorbraak bij WilgumDollard, Reiderland stroomt langzaam onder wegens slecht onderhoud/twistenbron: Witkamp III, p. 640
    1.1.1286stormDunwich verdwijnt grotendeels in zeebron: Wikipedia: Dunwich
    17.12.1286stormWest-Frieslandbron: Witkamp I, p. 216
    05.02.1287vloedWest-Friesland, Nederland "onscheidende oorden van Nederland overstelpt", maar aan de andere kant van de Noordzee, kreeg Suffolk zware klappen.bron: Witkamp I, p. 216, Wikipedia: Dunwich
    14.12.1287Luciaflut; hevige stormÜberflutete das Land entlang der Nordseküste; West-Friesland, Westergoo en Oostergoo; huizen, schuren, kerken en stinsen vernield, 50.000 dodenbron: Heese/Saterland, p. 28; Witkamp III, p. 641
    05.02.1288St. AgaathsvloedHollanden, West-Friesland, Westergoo en Oostergoo, alles weer overstroomdbron: Witkamp III, p. 641; Zwijndrechtse Waard II, p. 14
    23.11.1334ClemensflutFlandern bis Ostfrieslandbron: Greetsiel
    16.01.1362Zweite MarcellusflutEinbruch Ostfriesland und Nordfriesland (onder andere Rungholt), erster Einbruch des Dollart
    Groot-Brittannië, Nederland, Duitsland en Denemarken 25.000 tot 40.000 doden
    bron: ZDF;
    Greetsiel;
    Wikipedia;
    Heese/Saterland, p. 28
    09.10.1374Erste DionysiusflutOstfriesland, Untergang des Dorfes Westeel, größte Ausdehnung der Leybuchtbron: Greetsiel
    09.10.1377Zweite DionysiusflutOstfriesland, Deichbrüche bei Lütetsburg und Bargeburbron: Greetsiel
    04.10.1428watervloed, vruchtbare grondenFrieslandenbron: Witkamp III, p. 670
    20.11.1428watervloed, vruchtbare grondenFrieslandenbron: Witkamp III, p. 670
    26.09.1509Kosmas- und DamianflutOstfriesland, Durchbruch der Ems bei Emden, größte Audehnung des Dollartbron: Greetsiel
    31.10.1532Dritte AllerheiligenflutNordseeküste vom Kanal bis Jütlandbron: Greetsiel
    Wikipedia
    01.11.1570Vierte Allerheiligenflut/AllerheiligenvloedUntergang von Oldendorf und Westbense, Flutmarke and der Kirche Suurhusen
    een stroomgat in de dijk van de Marne
    Nederland en Vlaanderen: ruim 20.000 doden
    bron: Greetsiel
    Schroor/Hoogeland, p.79
    Wikipedia
    26.02.1625Fastnachtflutzahlreiche Deichbrüche in Ostfrieslandbron: Greetsiel
    11.10.1634BurchardivloedTussen Ribe en Brunsbüttel, 8.000 tot 15.000 doden (zie ooggetuigenverslag van Leeghwater)bron: Wikipedia
    22.02.1651Petriflutganz Friesland, Juist und Langeoog durchgerissen, 1000den - 15.000 dodenbron: Greetsiel
    Wikipedia
    05.03.1651Sint-PietersvloedZuiderzeekust, Amsterdam, 5 doden; Noordzeekust, waddengebiedbron: Wikipedia
    22.11.1686overstromingalle noordelijke dijken, Pieterburen, UIthuizen en Uihuizermeeden vrijwel weggespoeldbron: Schroor/Hoogeland, p.79
    05.11.1675AllerheiligenvloedGrote delen land tussen Haarlemmermeer, Zuiderzeekust en Terschellingbron: Wikipedia
    24.12.1717Weihnachtsflut
    kerstvloed
    ganze Nordseeküste von Friesland bis Schleswig in Ostfriesland ertranken 2752 Menschen 930 Häuser wurden weggespült.
    p 260 Groninga Dominium vermeldt "een overstroming die in Groningen 2276 mensenlevens heeft gekost".
    p 131 Frisia Orientalis vermeldt: Noordstrand 6308, Eijderstädischen 2107, Dittmarschen 1000, Hamburg 200, tussen Elbe en Bremen 2000, Oldenburg eo 951, Ostfriesland 5604. Totaal verdronkenen: 18040 (en natuurlijk ook heel veel vee en andere schade: huizen, landbouw et cetera)
    ruim 37000 dieren; In Leens, Kloosterburen, Pieterburen en Uithuizermeeden verdronken 740 mensen, 157 huizen verwoest.
    bron: Greetsiel, Groninga Dominium, kaart van Johann Baptist Homann, Frisia Orientalis, kaart van Johann Baptist Homann,
    Schroor/Hoogeland, p.79
    31.12.1720Neujahrfluthöher als Weinachtsflutbron: Greetsiel
    03./04.02.1825FebruarflutOstfriesland bis zum Geestrand überschwemmt, maar ook grote delen in Nederland, waarbij 379 overlijden (Overijssel: 305, Holland: 25, Friesland: 17).bron: Greetsiel, Groninga Dominium, kaart van Evert Maaskamp, 1825, Wikipedia Stormvloed van 1825, Kaart van de provincie Vriesland / J. van Leeuwen
    04.01.1855JanuarflutflutOstfriesland schwere Zerstöring der Inseln höchste festgestellte Flut an der ostfriesischen Küstebron: Greetsiel
    13.03.1906Märzflutschwere Sturmflutschäden an der ostfriesischen Küstebron: Greetsiel
    1951....dijkdoorbraak Tussenklappenbron: Polygoon Hollands Nieuws
    16./17.02.1962Zweite JulianenflutOstfriesland, Nordfriesland, große Überflutungen in Hamburg und Bremen, rd. 300 Totebron: Greetsiel
    Herbst 1973NovemberflutSturmfluten, schwere Schäden auf den Ostfriesischen Inselnbron: Greetsiel
    03.01.1976januarflutschwere Sturmflutschäden Deichbrüchen an der Elbebron: Greetsiel
    12.08.1992....dijkdoorbraak Tussenklappenbron: Overstroming van een polder Tussenklappen
    30.10.1998....dijkdoorbraak Tussenklappenbron: Overstroming van een polder Tussenklappen
    01.11.2006AllerheiligenvloedNoord Nederland en Duitsland: Bij Holwerd dreven auto's de Waddenzee in. In Marrum verdronken 20 paarden. Dankzij Deltaplan geen overstromingen binnendijks in Nederland.bron: Wikipedia
    05.01.2012-08.01.2012 bron: RTVNoord
    Noord Nederland en Rivierengebied.

    bord haven Greetsiel, Ostfriesland

    kaart van Johann Baptist Homann

    kaart van Evert Maaskamp

    kaart van Johann Baptist Homann

    Atlantis der Nordsee / Gabriele Wengler
    Mitte des 14. Jahrhunderts bricht eine der verheerendsten Sturmfluten über die norddeutsche Küste herein - eine Region versinkt in der Tiefe samt einer sagenhaft reichen Stadt Rungholt.

    Britains Atlantis The lost town of Dunwich / daviddunw1ch1






    Religie
    Heidendom
    Tot in de 12e eeuw kon men nog niet spreken dat alle dorpen christelijk waren. In de 11e eeuw werden de heidense gebruiken nog in het openbaar gedaan. Eigenlijk is de kerstening nooit voltooid, als men het over Oost-Friesland heeft.
    Dit gold ook voor de Noors-Deense koninkrijken. Tussen 960 en 965 liet koning Harald (ca. 910 - 1 november 986) van dit gebied zich dopen door een monnik genaamd Poppo. Of hij dit voor politiek gewin deed of vanwege de overtuiging is niet duidelijk. We kennen Harald ook onder de naam Harald Blauwtand, Harald de Goede of Harald Gormsson. In het Deens Harald Blåtand, Noors Harald Blåtann en Duits Harald Blauzahn.

    Kerstening
    Het is goed mogelijk dat Liudger (die aan het einde van de achtste eeuw ook in Ostfriesland bezig was) ook Saterland heeft meegenomen in zijn kerstening. In deze omgeving werden Benedikterkloosters van Meppen (gesticht in 783) en Vechta (785).
    In de Frieslanden ontstond een hoge dichtheid van kerken. Elke plaats bouwde zijn eigen kerk (Eigenkerken, dus niet van het desbetreffende bisdom, waar ze zogenaamd onder vielen), koos zijn eigen pastoor, onderhield de Eigenkerk en stond dus geen tienden af aan het bisdom.
    In Saterland lagen de kerken op kruispunten van vier wegen, zoals het geschreven stond in de oude voorschriften. In par. 13 van het Westerlauwersche Landrecht staat: Dis is riucht, dat to der haedstoe scellet ghaen fyower waeghen, 'Dit is het recht, dat naar de hoofdkerk vier wegen zullen lopen' (Klöver/Spurensuche, p. 66 --> Bröring/Saterland, p. 23). Nu heb ik Das Saterland van Julius Bröring niet bij de hand, dus ik kan dit niet controleren. Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte (Berlin : Verlag von Wilhelm Hertz, 1882) geschreven door Dr. Karl Freiherr von Richthofen, beschrijft dit ook in Deel II, band 2,
    p. 732-733:
    ... und das [Westerlauwersche] Schulzenrecht § 13 berichtet, daß zu der Haudsto 4 Wege führen sollen, jeder 4 Mollisfuß breit, es stehe denn die Hauptkirche an einem schiffbaren Wasser oder an einer Heerstraße, wo die Heerstraße zugleich Kirchweg sei: „Dit is riucht, dat to der haedstoe scellet ghaen fyower waeghen, da schillet aller-lyc wessa fyower mollesfoten breed um da fiower halva sida, hit ne stande aen stedis overe, jef dat disse fiower een an dine heerwei coem, soo mei di heerwci wessa bede, heerwei ende kercwei, al by eenro meta", Fries. Rq. p. 389, 10.
    Maar waarom? Want ook hier zal een bepaalde logica achter zitten.
    De logica gaat dan ook meer over het feit dat de wegen een bepaalde breedte moet hebben om een lijkkist te moeten kunnen dragen door 4 man, twee aan iedere zijde: WesterlauwersR. I 182 :
    Fan dae tzerckwey
    [Vom Kirchweg]

    [29] Hoe schel ma riochta? Alleraerst deer ti claege komt. Alster wrworden is di lijkwey ende di tzerckwei, dat hi naet is fiouwer foeten breed, mollisfoeten, dat dae fiouwer moeghe den fyfta toe tzercka dragha, den daeda ti der molda bifella, den heidena kristen dwaen, dat schel ma dwaen al nei dae riochta riochte of ney dae graeta Godis nedum ; deer ne sint allegaer nen laeda weder set.
    [29] Wie soll man Recht sprechen? Zunächst über das, weswegen Klage erhoben wird. Wenn der Leichenweg oder der Kirchweg in (so) schlechten Zustand geraten ist, daß er nicht vier Fuß, Normalfuß, breit ist, so daß vier Mann den fünften zur Kirche tragen, den Toten beerdigen (oder) den Nichtchristen taufen können, so soll man das gänzlich nach dem gesetzlichen Rechte oder nach der Gnade des großen Gottes erledigen; dafür sind gar keine Unschuldseide festgesetzt.

    Fan dae tzerckwaghen
    [Von den Kirchwegen]

    [30] Weer schelleth wessa emmermer rekin ende rede fiouwer wagen ti dae goedishuse dae quica ende dae dada, hit ne se dat hit stande bi ene herewei; soe mey wessa herewey ende lijkwey ende tzerckwei al een wei; iefta hit stande an stedes owere, dat ma moge koma mey scipesborde ti dae wiade goedishuse; aldus ist sinnethriocht aller Fresen.
    [30] Ferner sollen immerdar vier Wege zum Gotteshause für den Lebendigen und den Toten offen und gangbar sein, es sei denn, es stehe an einer Heerstraße; dann dürfen Heerstraße und Leichenweg und Kirchweg alle ein und derselbe Weg sein; oder es wäre denn, daß es an der Wasserseite des Ortes stünde, so daß man mit dem Schiffe zum geweihten Gotteshause kommen könnte; so ist es Sendrecht aller Friesen.
    Ik vermoed verder dat met de vier wegen symbolisch de vier windstreken bedoeld wordt, dus dat de kerk van alle windstreken bereikbaar dient te zijn.
    Daarnaast geeft deze tekst de twee uitzonderingen duidelijk weer. Er hoeven geen vier wegen (paden van vier voet breed), wanneer de kerk aan een waterweg of heerweg lag. Een heerweg wordt ook wel heirbaan, heerbaan, heerebaan of herbaan genoemd. Dit zijn de grote wegen die de dorpen en steden met elkaar over land met elkaar verbond en veelal door territoriale machthebbers aangelegd om hun manschappen (legers) snel te kunnen verplaatsen. Dit zal veelal in de Friese gebieden in vroege periodes nog niet het geval zijn, want de Friezen vervoerden bijna alles over het water.
    > Leuk om verder uit te zoeken in hoeverre de kerken in de Friese gebieden aan deze regels voldoen.


    Rooms-Katholiek
    Aan het einde van de 12e eeuw ontstonden na de houten kerken die sinds Liudger her en der werden gebouwd, zo rond 1195 de eerste stenen kerken. Vaste grond en voldoende aanhang had het katholicisme wel gekregen en deze periode.
    Den Andel
    Waarschijnlijk werd de kerk van Den Andel halverwege de dertiende eeuw gebouwd.
    In 1989 werd een sloopvergunning aangevraagd, maar -achteraf- gelukkig geweigerd. In de negentiger jaren werd er begonnen met een grondige renovatie. Hierbij kwamen diverse fresco's tevoorschijn waaronder de fresco met ‘de twee strijdende ruiters’ en 'de twee strijdende fabeldieren'.
    Deze fresco's staan waarschijnlijk voor de strijd tussen goed en kwaad.
    Bij de Fabeldieren zou het gaan om een katachtige (panter) aan de linkerkant, welke Jezus symboliseert en een (gevleugelde) draak, welke staat voor de duivel.
    Huizinge
    De Janskerk van Huizinge werd ook ronde de dertiende eeuw gebouwd. Voordat deze kerk gebouwd werd stond er ook een andere, waar Emo van Bloemhof pastoor was geweest.
    Het romanogotisch bouwwerk -vernoemd naar Johannes de Doper- heeft binnen ook een aantal fresco's. De best bewaarde schilderingen uit de vijftiende eeuw, vertellen het verhaal van de Laatste Oordeel. We zien (vlnr) Petrus (met sleutel) aan de hemelpoort, verbeeld door een mooi gotisch huis; Jezus met lelietak en zwaard, symbolen voor barmhartigheid en rechvaardigheid, waarbij hij zijn wonden toont. En tenslotte zien we rechts de hel, vertolkt als een muil van een duivels monster, wat overeenkomt met Job 41, 10-13: Uit zijn muil komen fakkels, vuurvonken schieten eruit. Uit zijn neusgaten komt een damp als uit een kokende en dampende pot. Zijn adem zet kolen in brand, en een vlam stijgt op uit zijn muil. In zijn nek zetelt kracht, ontsteltenis springt voor hem uit, wat een beschrijving geeft van God aan Job, hoe een krokodil eruit ziet.
    In een ander meloenvormig gewelf met acht ribben, zien we wanneer we inzoemen ook nog bijzondere zaken.
    Samen met de kerk van Thesinge heeft deze kerk een unieke koorsluiting: een halfronde sluiting, waarbij de ribben vanaf de grond samenkomen bij een halve sluitsteen.
    Loppersum
    In de gewelven van het tussen 1480-1493 aangebouwde koor van de Petrus en Paulus kerk van Loppersum zijn een groot aantal fresco’s aangebracht. De fresco’s van het polygonaal gesloten koor (vijf zijdig) worden wonderschoon verlicht door de langwerpige gotische ramen. De fresco’s zijn aangebracht tussen 1524-1540. Ver na de reformatie van 1594 waren deze fresco nog te zien, volgens een handschrift uit 1642. Vermoedelijk zijn ze pas met de calvinistische versobering met witkalk overgeschilderd en waarna ze tussen 1938-42 zijn herontdekt.
    Rondom Jezus, hier afgebeeld als “Salvator Mundi” Redder van de wereld, zijn de vier kerkvaders (vlnr) Gregorius de Grote, Hiëronymus, de patroonheiligen Petrus en Paulus op het middengewelf, Augustinus van Hippo en Ambrosius.
    Verder zijn er nog vele fresco's te bewonderen, waaronder "Maagd Maria met de Eenhoorn" en eentje met haar ouders "Joachim en Anna in de Gouden Poort".


    Ramsloh
    De oude kerk van Ramsloh is in 1897 afgebroken. De stenen kerk zal vermoedelijk in de 12e gebouwd zijn. Julius Bröring beschrijft deze als 'grijs van ouderdom'. Het gebouw is van eenvoudig roodbakstenen metselwerk gemaakt en is ongeveer 45 bij 15 meter. De gebruikte bakstenen waren ongeveer 30-35 cm lang x 16-18 cm breed en 10-12 cm hoog (zie hierboven bij Baksteen de foto van de Kloostermop of hier der Saterländer oldwardlske = alten Welt).
    Aan de westkant is de toren gebouwd.
    Tijdens het afbreken bleek hoe de kerk in opgebouwd. De muren waren -zegmaar- spouwmuren met een tussenruimte van 2 voet, zodat de muurdikte totaal 1¼ meter was. De spouw werd opgevuld met puin, kalk en andere steenresten. Het met dakpannen bedekte puntdak was relatief stijl. Maar dit was na een verbouwing. Voorheen had het een platdak en was de bouwstijl duidelijk romaans. Ook werden er aan de noord en zuidzijde vier kleine romaanse ramen gevonden. Verder had deze kerk geen vloer, maar een zogenaamd schone aardbodem.
    Onder de kalklagen kwamen muurschilderingen te voorschijn. Hierop stond een ridderfiguur met knuppel en een priesterfiguur, gekleedt in een gotische kazuifel met zwarte puntschoenen. Deze kwam behoorlijk gaaf achter het altaar vandaan. Uit de kogelgaten in de toren blijkt, dat deze ook als 'steenhuis' is gebruikt. In een balk vond men nog het jaartal 'Anno 1383' (Klöver/Spurensuche, p. 66-68).
    Westerwijtwerd
    In het middelste travee van de kerk in Westerwijtwerd is onder de noordelijke muraalboog één van de fraaiste fresco's te vinden.
    Dit fresco, met twee vechtende strijders -ook wel ‘de twee kampvechters’ genoemd- is waarschijnlijk de oudste van alle gevonden tweekampers en stamt uit de 14e eeuw. De klederdracht suggereert echter dat ze gemaakt n.a.v. een 12e eeuws voorbeeld. Tijdens de renovatie van 1897 viel een stuk pleisterwerk weg, waarachter dit fresco zat.
    Wittewierum
    Op de nog zeer herkenbare wierde in het dorp Wierum werd in 1213 de premonstratenzer klooster het Bloemhof gebouwd. Door de witte habijt van de monniken, ook witheren genoemd, kreeg het dorp hierdoor al snel de naam Wittewierum.
    Door de Floridus hortus werd dit een belangrijke plaats voor de hele omgeving. Door de kronieken van twee abten Emo en Menko, is er ook nu nog het één en ander te lezen over dit klooster en de gebeurtenissen.
    Het huidige kerkgebouw is rond 1863 gebouwd.
    Woldendorp
    In de overgebleven twee traveeën met meloengewelven van de Woldendorpse kerk van rond 1350, vinden we nog een aantal fresco’s. Deze fresco’s met onder andere twee vechtende strijders -ook wel ‘de twee kampvechters’ genoemd- is ook aangebracht rond 1350. Tijdens de renovatie van na de WOII, kwamen deze tevoorschijn. Tijdens ons bezoek in 2012 stond deze kerk weer in de stijgers. De kerk is op een mooie wierde gebouwd.

    Speciale schrijfboekjes
    De fresco's spreken zo tot de verbeelding, dat ik het niet kon laten om een aantal bijzondere fraaie schilderingen te gebruiken als omslag voor m'n schrijfboekjes-collectie.


    Lutheranisme
    Maarten Luther (1483-1546) begon met zijn 95 stellingen De Protestantse Reformatie in 1517.
    Saterland was in de periode 1544 tot 1642 even aanhanger van Luther, maar vervolgens werden ze weer katholiek.


    Mennonieten
    De Mennonieten zijn vernoemd naar Menno Simons, die leefde van 1496 tot 31 januari 1561, geboren te Witmarsum (Westergo) en zo'n 400km oostwaarts overleden te Bad Oldesloe (tussen Hamburg en Lübeck; Sleeswijk-Holstein). Menno Simons was tot 1535 katholiek priester, hij werd te Utrecht geweid en begon als 28-jarige in 1524 te Pingjum als kapelaan/vicaris.
    Tijdens de reformatie stapte hij 12 januari 1536 over naar Anabaptisme, de wederdopers, die geloofden dat alleen volwassen konden kiezen om gedoopt te worden. Onder leiding van Menno werden deze doopsgezinden, ook wel mennonieten, mennisten, menisten, dopers of dopersen genoemd.
    Doel van de mennonieten is een geweldloze wereld (men vlucht liever weg van hun huis dan het verdedigen met wapens), waarin iedereen gelijk is. Dus geen meerderen of minderen, geen ambtsdragers. De voorgangers, de predikanten, zijn gewoon lid van de gemeente te midden van alle anderen of zoals we reeds konden lezen over de Friese maatschappij: Wel aanvoerders, maar als eerste onder gelijken, zonder titel.
    Andere kenmerken zijn, dat men voor de totale scheiding van kerk en staat is, uiteraard de kinderdoop afwijzen, men weigert de eed en zijn van mening dat de mensen mondig genoeg zijn om een persoonlijke belijdenis te doen, in plaats van door de kerk vastgelegde teksten te herhalen. Persoonlijke verantwoordelijkheid is uitermate belangrijk voor de leden evenals respect voor elkaar en voor elkaars mening, naast betrokkenheid met elkaar en in de wereld. Voor dit alles geldt "niet moeten, maar mogen".
    Discussie te over in het nieuwe landschap van de reformatie. Zo schreef Joahnnes a Lasco, een via Holland naar Ostfriesland gevluchtte Pool in dienst van de Ostfriese grafin Anna (wed van Graf Enno II), die ook Erasmus kende, in 1545 een gedrukte brief naar Menno Simons, met de titel Defensio Verae semperqve In Ecclesia Receptae Doctrinae De Christi Domini incarnatione, Aduersus Mennonem Simonis Anabaptistarum Doctorem, "Verdediging van de waarden en altijd door de Kerk aangenomen leer van de Menswoording van de Here Jezus Christus, tegen Menno Simons, leraar van de Wederdopers.
    In Pingjum kunnen we nog een schuilkerk bekijken, gebouwd rond 1600, dus zo'n 40 jaar na Menno's dood.
    bronnen:
    Wikipedia: Menno Simons (nl);
    Wikipedia: Menno Simons (eng);
    UvA-bibliotheek prentencollectie: afbeeldingen Menno Simons;
    Blog Vrijspraak: Menno’s Fermanje in Pingjum;


    Uckowallisten
    De Ukowallisten of Uckowallisten zijn vernoemd naar Uko Wallis of Ucke Walles, die leefde van 1583 tot 1651, geboren te Noordbroek en na verbanning overleden in Oost-Friesland, waarna zijn lichaam met een boot naar Woldendorp is vervoerd, waar hij in 1651 is begraven. Hij was van huis uit boer en houthandelaar en was doopgezind (Mennoniet), stroming der Oude Vlamingen. Deze 'Oude Vlamingen' waren hem echter niet rechtlijnig genoeg in de leer. Hij splitste zich af en zijn volgelingen noemden zich dus Uckowallisten. Naast uiterlijke specifieke kenmerken als klederdracht en geen baard afscheren, was de inhoud niet sterk afwijkend: alle vormen van uiterlijke weelde vermijden, voetwassing bij het laatste avondmaal, geen wapens dragen, geen eed afleggen of overheidsdienst vervullen. Afwijkend werd zijn mening omtrent Judas, de hogepriesters, de inwoners van Sodom en dergelijke, dat zij met hoogachting bejegend moesten worden. Hiervoor wordt hij door magistratuur van de stad Groningen in hechtenis genomen. Op 17 maart 1637, wordt hij door de burgemeesteren en de raad verhoord. In dit verhoor betuigde hij: "Dat hij niet zegt, of Judas zalig geworden of verdoemd zij; dat hij de hope heeft van zijne zaligheid, door Christus' bloed, maar dat hij het oordeel daar over aan den Heere laat verblijven. Dat de Overpriesters, Schriftgeleerden en Judas in het verraden en overleveren van Jezus Christus wel gedaan hadden voor ons. Dat hij niet zegt, of de beide moordenaars verdoemd zijn. Dat de straf des Evangelie zwaarder is dan de straf der wet, in voortijden, voor hen die zich niet beteren. Dat de ban des Evangelie de allerzachtste pleister is tegen zondaars. Dat de leeraars der Hervormde godsdienst niet prediken naar Gods woord, in zoo verre zij tegen zijn gevoelen prediken. Dat hij den oorlog niet goed kon vinden."
    Op advies van de aanwezige hervormde predikanten wordt hij en zijn volgelingen uit Groningen verbannen. Uko vertrok 8 april 1637 naar Oost-Friesland. Op 30 augustus verscheen een eerste plakkaat waarop vermeldt stond dat bijeenkomsten van Ukowallisten verboden waren op straffe van 50 gulden per deelnemer en 300 gulden voor de onderdakgever.
    Bij verdeling van de nieuwe landen van Borgercompagnie in 1647, werden de Mennonieten van Ucke Wallis met name uitgesloten.

    In 1670 wordt de splitsing tussen de Oude Vlamingen en Uckowallisten weer opgeheven en gaan ze samen verder. bronnen:
    Kwartierstaat
    Antje BRUINS;
    De religies in de Veenkoloniën van 1600-1800 / W. Foorthuis en J. van Dijk;


    samenvattend
    Rond 1750 waren er negen doopgezindten in de Friese contreien:
    Friezen, Vlamingen, Ukowallisten, Dantziger Oude Vlamingen, Waterlanders, Groninger Oude Vlamingen, Paltsers, Oude Zwitsers en Nieuwe Zwitsers bronnen:
    Kwartierstaat
    Antje BRUINS;
    De religies in de Veenkoloniën van 1600-1800 / W. Foorthuis en J. van Dijk;

    Afscheiding De Cock
    Wanneer Hendrik de Cock (1801-1842) zijn handtekening zet onder de Acte van Afscheiding of Wederkeering is de afscheiding van de Nederlandse Hervormde Kerk in 1834 een feit.
    De Cock was op dat moment predikant te Ulrum. De staatskerk greep in en de regering stationeerde soldaten in gebieden waar veel 'afgescheidenen' waren en deze soldaten werden zoveel mogelijk bij hun ingekwartierd. De Cock en H.P. Scholte uit Doeveren kregen gevangenisstraffen.
    In juni 1835 wordt aan het adres van de koning een verzoek ingediend voor wettelijke bescherming van het ware gereformeerde godsdienst ondertekend door de geloovigen uit de provincien Groningen en Drenthe. Dit heeft onvoldoende effect bereikt, zo dat in maart 1836 nu vanuit het hele land een soortgelijk verzoek door A. Brummelkamp, H. Mulder, G. van Wijgerden (Gelderland), H.P. Scholte, G.H. Overkamp, V. Koningsberger (Zuid-Holland), C. Deteleff (Noord-Holland), H.G. Klijn (Utrecht), S. van Velzen, P.S. van der Woude (Vriesland), D. Hoksbergen, A.C. van Raalte (Overijssel), H. de Cock, E. Lindeman, I.A. Smedes (Groningen en Drenthe), G.F. Gezelle Meerburg, A. 't Hooft (Noord-Braband) namens de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk onder het Kruis in Nederland een oproep aan de koning wordt gedaan, om de afsplitsing toch vooral te erkennen en te voorzien van grondwettige bescherming in hun openbare godsdienstoefeningen.
    Uiteindelijk duurt het tot 1838 voordat deze koninklijke toestemming er komt, zodat Cock en de zijnen vrij hun godsdienstoefeningen kunnen doen. Dit waren de zogenaamde Kruisgemeenten, de "Gereformeerde Kerken onder het Kruis" integenstelling tot de volgeling van Scholte.

    Scholte splitst Afscheiding
    Nadat Hendrik Pieter Scholte met De Cock de Acte van Afscheiding of Wederkeering had ondertekend, werden de volgelingen ook wel Scholtianen of Cocksianen genoemd.
    Het was echter door de overheid verboden -nog een Napoleonse regel- om zonder erkenning van de staat -nog een Dordtse Kerkorde-regel uit 1619- met meer dan 20 personen samen te komen.
    In 1816 voerde koning Willem I, bij Koninklijk Besluit een nieuw reglement in en ter vervanging van de Dordtse Kerkorde, om meer grip te krijgen op de kerk. De Nederduits Gereformeerde Kerk 'verwaterde' tot de naam Nederlandse Hervormde Kerk.
    De naam van de beweging van de Afscheiding vormde een probleem. Het woord gereformeerd mocht hierin niet voorkomen, want dat behoorde immers toe aan de Nederlandse Hervormde Kerk. En verder wilde de ene groep wel erkenning aanvragen, maar de andere helft eerst niet.
    Aangezien het Hendrik niet ging om het herstel van de oude gereformeerde kerk en de Dordtse kerkorde, deed hij wel een verzoek tot erkenning onder de naam 'Christelijke Afgescheiden Gemeenten'. Het ging Hendrik voornamelijk om een van de staat onafhankelijke zuivere kerk.
    Vervolging en rechtszaken vielen beide Afscheidingsgroepen ten deel, wat ook leidde tot een volksverhuizing naar 'Amerika', van aanhangers van de 'Gereformeerde Kerken onder het Kruis' en 'Christelijke Afgescheiden Gemeenten'.

    Afsplitsing Ledeboer
    Een paar jaar na de eerste afscheiding was er in Benthuizen een predikant Lambertus Gerardus Cornelis Ledeboer (1808-1863) die bezwaar maakte tegen met name de onderwerping aan de reglementenbundel van 1816 en het zingen van gezangen in de kerk.
    Hij zocht in eerste instantie contact met de Afgescheiden, maar Lambertus wilde geen erkenning van de staat aanvragen en krijgen. Dit kwam hem -net als de anderen- op een gevangenisstraf te staan. Na zijn vrijlating predikte hij door het hele land, maar de meeste Ledeboeriaanse Gemeenten ontstonden in Zeeland. Na zijn dood in 1863 volgde al gauw verdeling. De dominee van Sint-Philipsland, Pieter van Dijke te leidde de groep Dijkianen. Vanuit s-Gravenpolder gaf de dominee Daniël Bakker leiding aan de groep Bakkerianen.






    Geografisch

    Eb en vloed
    Tijdens de reizen door Europa valt het soms op. Als Nederlander weten wij niet beter. Aan onze kusten hebben we dagelijks te maken met eb en vloed. En dat tweemaal per dag.
    We weten ook allemaal wat dat betekent. Laag water en hoog water. Het scheelt soms een paar meter per wisseling. . Echter tijdens ons bezoek aan Venetië (Middelandse Zee) en aan de Oostzeekust van Denemarken, valt hier niets van te merken. Vandaar dat er dus ook géén kustverdediging aanwezig is. Het is alsof je aan een nederlands meertje zit.
    15 nC
    Is het dan vreemd dat bijvoorbeeld een Publius Vitellius in de problemen komt?
    Rijst natuurlijk meteen de vraag wat Publius Vitellius aan het strand van Fivelgo en Hunsego te zoeken had.
    In het jaar 15 na Christus waren de Romeinen weer eens op veroveringstocht in deze contreien onder leiding van Germanicus (heette eerst Tiberius, zoon van Drusus). Hij had namelijk het oog laten vallen op het land der Broekteren. Aan Cecina gaf hij de opdracht om tot dit land door te dringen. En aan de Prefect Pedo vanuit Friesland ook hier naar toe te komen. Zelf ging Germanicus per schip richting de Eems. Na de nodige veldslagen her en der, konden de troepen zich weer terugtrekken. De terugtocht van Vitellius was net als die van Cecina verre van perfect. Cecine, al veertig jaar aan het oorlog voeren in dit gebied, wist intussen wel hoe het er hier aan toeging. Hij was met zijn troepen op een verhoging vast komen te zitten, omdat de bewoners de afvoerbeken en riviertjes hadden afgedamt, zodat het waterstand in het moerasgebied hoger kwamen te staan. Hierdoor zouden de Romeinen een makkelijke prooi worden. Echter, sommige hadden weer eens niet het geduld om het juist moment af te wachten en zo werden de bewoners alsnog in de pan gehakt. Maar ook de Romeinen moesten gehavend verder vluchten.
    En Publius Vitellius werd, toen hij rustig langs het strand van Fivelgo en Hunsego zich aan het terugtrekken was, overvallen door een hevige noordenwind, waardoor het land werd overstroomd. Hierdoor ontbrak het zicht op wat moerasgrond of vaste grond was. En zo zakten vele zwaar belastte Romeinse lichamen weg in het moeras. Uiteraard verdronken ook velen omdat ook gaten in de grond, sloten niet meer zichtbaar waren in dit nachtelijk spookgetij. En ook werden velen meegesleurd door de stroming van het water.
    Vermoedelijk bereikten ze bij het huidige Leens hogergelegen gebied, waar ze zich konden verzamelen en de dag al kleumend konden afwachten.
    Germanicus had het wassende water aanschouwd en was hierdoor angstig en vertwijfeld geworden. Hij dankte zijn goden toen hij het gevolg van Vitellius zag naderen, waarna ze allen zich terugtrokken aan hun zijde van de Rijn. De legioenen waren flink uitgedund en er was niets veroverd.
    (Witkamp, deel 1, p. 42-54) Wat een verspilling en waarom?
    12-9 vC
    Ook Germanicus' vader Drusus had ervaringen met eb en vloed in dit gebied. De Friezen zaten in deze periode ten westen van de Eems en de Chauken aan de oostzijde. Drusus ging met zijn nieuw gebouwde vloot op weg naar het land van de Chauken. Door eb kwam hij echter vast te liggen. Zijn Friesche vrienden redden hem.
    (Kurowski, p. 14)

    Stroming
    Als nieuwe bewoner van de omgeving Dordt, kreeg ik al snel met met de uitdrukking 'hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt'. Enkele verklaringen zijn de volgende:

  • Vanwege het stapelrecht, waren de schippers verplicht om eerst hun handel op de Dordtse markt aan te bieden. Dit kostte de 14-15e eeuwse handelaren van buiten Dordt geld en tijd. (bron: Dordt.nl)
  • De 18 en 19e eeuwse schippers kwamen vaak vast te zitten, door de slechte staat van de vaargeulen rondom Dordt. Diepgeladen schepen konden hierdoor Dordrecht dan ook niet bereiken. Tevens waren de binnenvaartschippers van relatief kleine tjalkjes en klippertjes behoorlijk bang voor het wijdse water van de (Zeeuwse) stromen. (bron: Dordt.nl)
  • Volgens wikipedia luidt de gehele uitdrukking: Tiel is niet viel, Bommel is rommel en hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt en gaat het om de slechte bodemgesteldheid in het rivierengebied (bron: wikipedia.nl)
  • Op 17 maart 2011 schrijft Wadappes een relaas op IDordt.nl en hierin vind ik een reactie van Diny die schrijft dat er eigenlijk dichter bij Dordt, hoe rotter (het sturen) wordt' bedoelt wordt. Dichtbij waar de drie rivieren bijeenkomen zijn veel kolken en onderstromen, en schippers hadden er altijd behoorlijk moeite mee om niet tegen de kade geslagen te worden door de golven. Het sturen was dus een hele toer. (bron: iDordt.nl)
  • Bij de bewering van Diny sluit ik me -als buitenstaander- aan. Want volgens mij heeft het ook met eb en vloed, stroming in de rivieren en de bijzondere ligging van Dordrecht in deze.

    Met behulp van deze kaart zal ik trachten de bewering te beargumenteren. De argumenten volgt de logica, gevonden in het boek Nederland als Polderland van Dr. A.A. Beekman, oud Genie-officier. Als ondertitel heeft dit boek de verklarende tekst: Beschrijving van den eigenaardigen toestand der belangrijkste helft van ons land, tevens bevattende de topografie van dat gedeelte met de voornaamste bijzonderheden, toegelicht door kaarten en teekeningen. Dit is reeds het derde druk, uitgegeven door W.J. Thieme & Cie te Zutphen in 1932.
    Op de kaart is mooi te zien wat zeewater is en wat rivierwater. Hierdoor zijn ook de invloeden van eb en vloed duidelijk te maken. Bij vloed stijgt het zeewater en daardoor kan het rivierwater niet verder, zodat ook de hoogte van het rivierwater stijgt. Nemen we bijvoorbeeld het vloed-invloed op de Oude Maas. Het water stijgt en dus stroomt het water andersom dan bij eb, richting de Dordsche Kil naar Dordrecht en hiervandaan langs de Merwede tot Gorkum. Hierdoor dringt ook het water ook vanaf Dordrecht de Noord binnen. Bij deze heb ik enigszins de gevolgen aangeduidt van eb en vloed en de invloed op de stroomrichting van de diverse rivieren.
    De heer Beekman verwoordt het als volgt:
    Daar deze Merwedes onder de invloed van de getijwerking staan, kan men eigenlijk niet spreken van een zekere verhouding waarin het afstromend opperwater bij Werkendam verdeeld wordt, - althans niet onafgebroken.
    De Noord verbindt de twee rivieren die daar reeds getijrivieren zijn en ondervindt dus van weerszijden de invloed van eb en vloed.
    Loopt bij vloed het water langs de Oude Maas en de Dordsche Kil naar Dordrecht op en van hier langs de Merwede tot Gorkum, dan dringt het ook voorbij Dordrecht de Noord binnen. Dat vloedwater ontmoet het water dat bij Krimpen uit de Nieuwe Maas de Noord binnenstroomt bij Alblasserdam en van dit punt gaat het gedurende enige uren per getij er ook naar weerszijden weer uit.
    Doordat de kentering (overgang van eb in vloed en omgekeerd) op de Oude Maas en op de Nieuwe Maas niet op dezelfde tijd invalt, loopt echter gedurende zeker gedeelte van de duur van elk getij het vloedwater van Dordrecht naar Krimpen geheel door; het vloedwater van de andere zijde echter bereikt Dordrecht nooit geheel. Maar er is ook zekere duur van elk getij, dat het ebwater uit de Lek de Noord binnenstroomt, ja zelfs een andere tijdruimte dat het ebwater uit de Noord de Lek oploopt.
    Genoeg zij het hier nog bij te voegen, dat het grootste deel van het water, dat nu en dan langs de Noord naar Krimpen stroomt, vloedwater is afkomstig van de Oude Maas, misschien ongeveer 3/5, en dat bij eb de afvoer van de Nieuwe Maas even voorbij Krimpen voor nog niet 1/6 uit de Noord verkregen wordt. Men ziet dit is een geheel ander voorstelling dan die van een eenvoudig verdelen bij Dordrecht.
    Ook de werking der getijen op de Boven-, Beneden- en Nieuwe Merwede is vooral door deze laatste vrij samengesteld. Op de Beneden-Merwede komen o.a. elk getij 3 hoogste en 3 laagste standen voor.
    Deze complexiteit ontstaat dus voornamelijk door de 2 van elkaar verschillende tijdstippen van het beginnen en eindigen van eb en vloed. Daarnaast de lengte van de rivieren waarin "de vloed" stroomt en dus het tijdstip dat deze bij Dordrecht aankomen en weer verdwijnen.
    En vandaar dus dat de schippers het niet fijn vonden bij Dordrecht te varen, omdat er zoveel factoren van invloed waren, waar tijdens het varen rekening mee gehouden moest worden.
    En voor alle zekerheid vermeld ik hier, dat we hier spreken van de tijd voor de Deltawerken en dat de schepen nog geen motoren hadden!

    Zoals het bij Dordrecht werkt met de invloeden van eb en vloed, zo extreem zal het elders niet zijn. Maar zoals we rond het begin van onze jaartelling al konden zien, het was een lastig iets. Maar ze deden het toch maar mooi. En hadden dus voldoende kennis opgebouwd om dit ook veilig te doen.
    De getij-invloeden waren bijvoorbeeld ook in de stad Groningen middels de Reitdiep te merken. En zo waren er overal steden aan de grote rivieren die hiervan gebruik maakte. Altijd stromend water voor de deur, zonder dat dit droog viel. En dat is de kracht van dit gebied. Het kon ook uitgroeien waar de handel hoogtij viert en goederen langs deze draaischijf (overslag + toevoegende waarde) blijven komen en gaan. Immers vele Friezen vormden sinds de jaartelling al de bepalende groep van handelaren.






    Bewoning geografisch ingedeeld

    1000






    Mens
    Losse fragmenten over mogelijke graven:
    754 Abba in Oostergo
    777 Wigger in Eemland
    820 Deodericus in Friesland
    822-842 Gerhart in Westergo
    822-842 Wiccing in Friesland
    825-830 Nordala in Friesland
    837 Eggihart op Walcheren
    838 Rodgar in de Liemers (?)
    855 Wigman in Hamaland
    bron: (Blok, p. 82)






    Lessen
    Oorlog voeren veel te duur aan tijd, geld en energie, gaat ten koste van dijkonderhoud. Hieruit kan men concluderen, dat de Friezen zich niet bezighouden met oorlogvoeren. Uiteraard verdedigen ze zich wel (tegen allerlei vijanden, zie hieronder).
    In een interview van Peter Giesen met Steven Pinker (evolutionair psycholoog) in de Volkskrant van 11 mei 2013
    (ISAN 20130511 90 4116 04 1 1) komt ook iets van die trant naar voren: Pinker zegt "Voorts zijn we vreedzamer geworden door de handel (wie handel drijft, moet zich in iemand anders verplaatsen en kan geen oorlog gebruiken)."

    In de Volkskrant van 1 oktober 2011 heeft Peter Giesen een interview met filosoof Simon Critchley. In het eerste alinea staat meteen al iets opmerkelijks: "Misschien moeten we dat maar gaan doen. Boeren. Ruilhandel. Mijn eieren voor jouw aardappelen. 'No need for euro's.'" Waar gaat dit over? Critchley was een keer in Cleveland, die zwaar getroffen is door de economische crises die in 2008 begon. Hij zag dat mensen zelf weer gingen boeren in 'stadboerderijen', de voormalige en nu leegstaande blokken van de industriestad. In dit interessante artikel (ISAN 20111001 90 4008 06 1 1) zegt hij over geluk: "Als geluk de bevrediging van allerlei behoeften betekent - en dat betekent het vaak - vind ik dat niet zo'n nuttig doel. Het kan zelfs immoreel worden, als je je behoeften bevredigt ten koste van anderen. Ik geloof niet dat rust, welzijn en tevredenheid de belangrijkste doelen van het leven zijn. De mens is tot zo veel meer in staat." Zijn idee voor geluk is heel klassiek: "een belangstelling voor waarheid, verbonden aan deugd. Hoe handel je in deze wereld. Ik vind het gangbare beeld van geluk te zelfgenoegzaam. Hij hangt dan ook meer naar het échte christendom. Dat zet immers de ander mens voorop.
    Zijn voorkeur voor kleinschaligheid, zijn wantrouwen tegen het gezag van de staat, het bedrijfsleven en de financiële markten en zijn anarchisme komen verder aan bod als er gesproken wordt over populisme, de Euro en Europa. 'k Ben benieuwd wat hij van de Vrije Friezen zou vinden.
    Volgens Bregman maakt geld echt gelukkig, maar veel geld niet echt. Het sociale vangnet, zoals bij ons en de Scandinavische landen, zorgt er voor dat wij tot de gelukkigste landen van de wereld behoren (Bregman 347).
    Zelf denk ik dat de mate van geluksgevoel samenhangt met het gebrek aan zorgen.

    Vta skilu wi Frisa vse lond halda mith thrium tauwon, mith tha spada and mith there bera and mith there forke. Ac skilu wi use lond wera mith egge and mith orde and mith tha bruna skelde with thene stapa helm and with thene rada skeld and with thet unriuchte herskipi. Aldus skilu wi Frisa halda use lond fon oua to uta, ief us God helpa wili and sante Peder.
    Zur See hin sollen wir Friesen unser Land schützen mit drei Geräten, mit dem Spaten und mit der Tragbahre und mit der Gabel. Auch sollen wir Friesen unser Land mit Schwert und mit Speer und mit dem braunen Schilde verteidigen gegen den hohen Helm und den roten Schild und gegen unrechtmäßige Herrschaft. So sollen wir Friesen unser Land vom Binnenland bis zum Meere schützen, wenn uns Gott und St. Peter helfen wollen. (Rüstringer Recht, 10)
    Tegen de zee toe moeten wij Friezen ons land beschermen met drie werktuigen, met de schop en met de berrie en met de greep. Ook moeten wij ons land beschermen met zwaard en speer en met het bruine schild tegen de hoge helm en tegen het rode schild en tegen de onrechtvaardige heerschappij. Zo moeten wij Friezen ons land behouden van binnenland tot aan de zee, als God en Sint Pieter ons helpen willen. (Nijdam/Lichaam p. 237)

    Vanaf een paar eeuwen voor het begin van onze jaartelling zaten de Friezen op een plek, waar niemand brood in zag. Eeuwen hebben ze -generaties lang- gevochten tegen de zee en later -toen dat enigszins onder controle was- tegen andere mensen die hiervan met geweld van wilden meeprofiteren. Beiden hebben ze met wisselend succes bevochten. De gewelddadige medemens was inmiddels wel tot inzicht gekomen, dat je de Friezen met voldoende rust moest laten, zodat ze hun levenslange gevecht tegen het water blijvend konden winnen. Anders hadden ze zichzelf er namelijk ook mee: verloren de Friezen hun strijd tegen het water, dan verloren de machtliefhebbers hun 'wingebied'. Dat is volgens mij dan ook een van de redenen, waarom elke zelfbenoemde keizer ook steeds maar weer de uitzondering bevestigde dat de Friezen niet buiten hun eigen landsgrenzen hoefde te strijden.

    Ook in de Friese samenleving van gelijkwaardigheid gaat er wel iets mis. En dus kwamen de gekozen afgevaardigen periodiek bijeen om de problemen op te lossen. Dit werd gevat in een soort van leefregels of goedmaakregels. In 803 werden deze regels op schrift gesteld, Lex Frisionum en later -13e eeuw- nog eens in de Oudfriese Boeteregisters.
    Opvallend is dat deze regels of wetten er zijn om problemen te voorkomen.... Wanneer kwaadwillenden -en hieronder versta ik ook de hoofdelingen en andere machtliefhebbers- er in de loop van de tijd er berekenend mee omgaan: "heb ik voldoende (geld)middelen om de toegebrachte schade te betalen", dan zijn we in een moreel afwijkende samenleving terecht gekomen. Dat we ons hierin nog steeds bevinden, kunnen we zien aan teksten die we dagelijk om ons heen horen en in de krant kunnen lezen: de pakkans is laag (conclusie: we kunnen dit afwijkend gedrag doen); de straf stelt niets voor (conclusie: we kunnen deze overtreding gewoon maken), er is toch niemand die het ziet (conclusie: we kunnen dit schadelijk gedrag gewoon uitvoeren), maar er zit een maas in de wet (conclusie: dit gevalletje stond niet omschreven in de wetteksten, dus dan mag het gewoon. En er wordt niet naar de geest van zo'n regel gekeken) et cetera.
    Een ander woord voor berekenend wordt door Arnon Grunberg gebruikt: calculerend, lees zijn voetnoot over de Calculerende burger.
    Ook Mandeville bevestigd dit beeld. Wanneer iemand een keuze moet maken tussen zijn geneugden en het doen van lastige verplichting, weegt hij welke schade of voordeel dit opleverd. Ook de lastige verplichting kan ook voordeel in uitingen van bevestiging van zijn zelfvoorkeur of andere beloningen. Vaak staat er echter ook een straf tegenover bij het niet nakomen van de verplichtingen. De keuze wordt ingewikkelder naarmate de huidige geneugden plezieriger zijn dan in het vooruitzichtzijnde beloningen en / of straffen draaglijk zijn of niet (Mandeville/Eer, p. 56).
    Nog een stapje verder geldt voor een groep mensen, die helemaal geen moreel besef meer hebben en zich niet meer afvragen of datgene wat ze doen, misschien schadelijk kan zijn voor anderen.
    Opmerkelijk is dus om te moeten concluderen, dat het creëeren van regels het omgekeerde effect heeft bereikt.

    Hebzucht
    Vervreemding tussen de 'volken' / 'stammen' Friezen en Saksen begon zo vanaf de 11e eeuw door de hebzuchtige opstelling van de Saksische adel in de Friese gebieden (Henstra/Graafschappen p. 2).

    Het doel van de meeste mensen is het gelukkig maken van alle mensen op deze planeet of in ieder zichzelf. Om dit te bereiken hebben we regels en wetten gemaakt om alle ongemakken uit te bannen of te ondervangen. In de loop van de tijd blijkt echter dat de gemaakte regels en wetten niet voldoende voldoen, of er zitten gaten in of de tijd heeft het ingehaald en dus worden en nieuwe regels en wetten aangemaakt om de oudere aan te vullen, aan te passen, te verbeteren of herstellen, eventueel de geest uit te leggen of soms ook te schrappen. En dit gaat zolang door tot we in de gaten krijgen dat zo'n enorme berg regels en wetten zijn ontstaan, dat ieder normaal mens niet de wet kan kennen, terwijl dit wel in de wet staat! Alleen een saaie en langdradige studie kan er nog voor zorgen om er nog wijs uit te worden en tegenwoordig wordt dat zelfs beperkt tot specialisaties. Vervolgens zijn hiervoor zoveel mensen nodig om dit wettenstelsel te laten werken, dat deze groep van mensen bijna een even grote grief gaan worden als de onrecht en onderdrukking die ze dienen te bestrijden (Mandeville/Eer p. 47).

    Het Lalebuch of Narrenbuch (o.a. uit 1597 en later en eerder) mag dan een vreemd werkje zijn, levenslessen staan er zeker in. Hieronder volgt een gedeelte over de 15 vrouwen die hun mannen weer thuis wensen en een brief schrijven aan hun mannen:
    "Denk aan de kinderen, die wij met elkaar voortgebracht en doen geboren hebben, die nu reeds beginnen te vragen: waar hunne vaders toch zijn? Wat denken jullie, dat zij jullie hartelijk dank zullen zeggen, wanneer ze groter worden en van ons horen, hoe ze door jullie troosteloos en hulpeloos verlaten en het verderf en den ondergang voorgelegd, ja voorgeworpen worden? Denk jullie niet, dat de natuurlijke liefde en genegenheid, die ze voor jullie dragen moesten, hierdoor uitblust? Voorwaar, het geluk is onbestendig, 't kan spoedig verkeren. Hebben jullie nooit deze oude spreuk gehoord:
    Meisjesliefde en rozenblad'ren
    Aprilweer, gunst der heeren,
    Valsch dobbel- en een kaarten spel
    Wie 't gelooven wil, verand'ren snel.
    Denken jullie, dat de vorsten en heeren gunst bestendig is en ze altijd jullie gelijkelijk genegen zullen zijn? Wanneer de oude honden zich met jagen hebben afgeploeterd en uitgediend zijn, zodat ze met hun stompe tanden de hazen niet meer kunnen houden, dan hangt de jager ze aan de eerste de beste boom, en beloont daarmede hun trouwe diensten. Hoeveel beter en lofwaardiger, nuttiger en roemrijker zou het voor jullie zijn, als je zelf thuis je eigen hebben en houden verzorgt en bestuurt, in volle vrijheid, rust en vrede leeft, de vruchten van je goederen genoot en je met je vrouwen en kinderen, vrienden en verwanten verblijdt en vermaakt, zonder bezorgd te zijn, dat iemand jullie van zulke vrijheid, die hoger dan geld en goed te schatten is, zou verdringen en beroven. En ofschoon het waar is, dat men vreemde menschen moet dienen en helpen en nuttig zijn, dat kan jullie even goed doen en toch thuis bij de uwen blijven. Wie je nodig heeft, zal je wel zoeken en vinden, en anders is het niet zoo dringend.
    Dit alles zullen jullie (lieve mannen) veel beter zien en begrijpen, als wij het schrijven willen: dat wij namelijk van genoemde zaken overvuld zijn, ja dat nog veel gewichtiger en dringender redenen, waarover we hier maar zwijgen, jullie ertoe bewegen en drijven moeten.
    Hiermede deze brief beëindigende, voller hoop, dat deze onze vermaning en aanmaning bij jullie zoveel toegang en ingang zal vinden, dat jullie je zo spoedig mogelijk en onverwijld opmaken en thuiskeren zult, waar jullie toch niet graag vreemde vogels in jullie eigen nesten willen zien en tot je horen zeggen: "Daar is het gat van de deur." Daarom weest gewaarschuwd.
    (Kok/Kamper-uien, p. 70-71)
    Hieruit blijkt dat het (wie is toch die meneer, die 's zondags het vlees snijdt) van alle tijden is. Maar ook de teleurstellingen en gevoel van afgedankt te worden.

    Soms valt het kwartje, dat er meer mensen zijn, die al een keer eerder iets verwoord hebben, met wat ik met dit hele verhaal ontdekt heb:
    Imagine there's no heaven
    It's easy if you try
    No hell below us
    Above us only sky
    Imagine all the people
    Living for today...

    Imagine there's no countries
    It isn't hard to do
    Nothing to kill or die for
    And no religion too
    Imagine all the people
    Living life in peace...


    You may say I'm a dreamer
    But I'm not the only one
    I hope someday you'll join us
    And the world will be as one

    Imagine no possessions
    I wonder if you can
    No need for greed or hunger
    A brotherhood of man
    Imagine all the people
    Sharing all the world...

    You may say I'm a dreamer
    But I'm not the only one
    I hope someday you'll join us
    And the world will live as one

    John Lennon - Imagine

    Belang van geschiedenis. We weten te weinig over vroeger. Na het lezen van deze voorgeschiedenis weten we een stuk meer. Mensen schijnen echter snel te wennen aan nieuwe verworvenheden, aan de vooruitgang. Dat is een reden waarom we er ook zo moeilijk langdurig van kunnen genieten. Historisch besef kan daarbij helpen.
    Ook schijnen dezelfde hersengedeelten, het prefrontale schors en temporaalkwab gebruikt te worden om herinneringen op te slaan én om toekomstplannen te maken. Een logische conclusie is dan ook dat we onze herinneringen gebruiken voor de toekomst. Zo kunnen we dus ook van de geschiedenis leren voor de toekomstplannen van de mensheid (Bregman/Vooruitgang, p. 368-369).


    > Friezen en Groningers kunnen samen niet door één deur
    Van jongs af werd mij verteld dat Groningers en Friezen niet samengaan. Dit wordt nog steeds gezegd. Ik heb me ook altijd afgevraagd waarom dit zo is. Toen kon niemand mij aangeven waarom dit zo was. Recentelijk leverde deze vraag hetzelfde resultaat. Dit onderzoek heeft me tot nu de volgende theorie opgeleverd.
    Al het voorgaande gelezen hebbende, weet ik dus nu dat met Groningers, de stad Groningen wordt bedoeld en met Friezen, dus de Ommelanders. En aangezien de stad Groningen van oorsprong Drents (dus Saksisch) gebied was en de Ommelanden bij het uitgestrekte gebied van de Friese (zee)landen hoorden, verklaard dit al het één en ander.
    Het belangrijkste probleem zit 'm vermoedelijk in het feit dat de stad Groningen zoveel macht naar zich toe trok, ten koste van de bewoners van de Ommelanden, dat dit is gaan wringen.
    Terechte grootheidswaan? Of eeuwen gestage en bedachtzame maar zekere groei?

    Om de invloedsfeer van de Stad eens zichtbaar te maken heb ik de 'belangrijkste' spinnenweb-wegen eens aangegeven op de kaart. Deze steeds uitdijende en verbeterde spinnenweb van wegen is vervolgens - enigszins gedraaid - over de Randstad gelegd. Dan besef je pas hoe groot Noord-Nederland is vergeleken met de Randstad. Naast de provincies Utrecht en Zuid-Holland vallen er grote delen van Noord-Holland, Gelderland en Noord-Brabant onder.

    Dit zou dus mijn antwoord zijn op de vraag, waarom Groningers en Friezen niet door één deur kunnen?
    Vertaald naar het heden zou het dan zijn, dat de Stadjers en de Ommelanders niet door één deur kunnen, maar dan uiteraard in het verleden.
    Zo blijft het dus fascinerend om te zien hoe eeuwen geschiedenis zich vertalen in denkbeelden over elkaar, terwijl de woorden die we gebruiken intussen een ander betekenis hebben gekregen. Maar we gebruiken ze nog steeds, ons niet realiserend dàt er iets gewijzigd is! (Maar misschien spreek ik alleen voor mezelf.)

    Gelukkig wordt dit beeld bevestigd en ook opgemerkt in de paragraaf 'De Stadse grootheidswaan' van Mijn Groningen. Niet alleen de huidige Friezen in de provincie Friesland en de Drenten laten soms luidruchtig en iets minder luidruchtig van zich horen wanneer de Stad weer eens iets naar zich toe trekt, ten koste van lokaal gevestigde organisaties of bedrijven. Het zijn al eeuwenlang de Ommelanders die van zich laten horen. De Stad - mede geholpen door het hoofd van het Heilige Roomse Rijk der Duits Natie, de Rooms-koning Sigismund , die in 1417 het de status van vrije rijksstad verleende en het Frisie caput - hoofdstad van Friesland - noemde, is nu eenmaal dankzij de centrale ligging, de enige metropool van het Noorden. Over de status van vrije rijksstad die in 1417 verkregen zou zijn, evenals in 1495 door in te gaan om de mogelijke aankomende ban met sommen geld om te zetten in een bevelschrift met een tegenovergestelde inhoud, blijkt vooralsnog geen schriftelijk bewijs te vinden. (vdHoek/Groningen, p. 200-203; Berkenvelder/Hanzestad, p. 64; Diest Lorgion/Stad I, p. 321-322; Op avontuur in Friesland 1450-1500 / RHC/Groninger Archieven).

    Ook anderen hebben hier al eens hun gedachten over laten gaan:
    Harry Perton op zijn weblog "TUSSEN GRONINGERS EN FRIEZEN IS ER SLECHTS EEN ENKEL VERSCHIL" Historisch socioloog Otto S. Knottnerus reageert met zijn "Räume und Raumbeziehungen im Ems Dollart Gebiet"




    Deel 1: Reisverslag
    Deel 2: Literatuuronderzoek
    Deel 3: Literatuurlijst






    'Kruistocht in Spijkerbroek'
    'Rondje om Zwitserland'
    'weekendje Noord-Groningen'
    'Ontdekking van de Vrije Friezen'
    'Hanzesteden aan de Oostzee'
    'Friesland - provincie in Nederland'
    'Friesland uit het veen'
    'Aan de oevers van de Schelde'
    'Rondom de Gelderse IJssel'
    'Binnen en rondom de Westfriese Omringdijk'
    'De Ommelanden'
    'Het Bildt'
    Hollandse Eilanden - 'Goeree Overflakkee'






    Op zoek naar een mooi, leuk en uniek kado? Ga in nieuw scherm naar mijn PASFOTOBOEKJES en schrijfboekjes of PASFOTOBOEKJES en schrijfboekjes "Italian Collection"-site.
    Of bekijk de kleurrijke schilderijen-expositie van m'n broer. Deze schilderijen zijn ook gebruikt als omslag voor de pasfoto- en schrijfboekjes.